[Tirade november & december 1959]
Uit het werk van Kurt Tucholsky
Probeer te lachen zonder te huilen
…En als alles voorbij is…; wanneer dat allemaal doodgelopen is: de hordenwaanzin, de gelukzaligheid om in massa’s op te treden, in massa’s te brullen en groepsgewijze met vlaggen te zwaaien, als deze tijdziekte tot het verleden behoort, die op leugenachtige wijze de laagste eigenschappen van de mens tot zijn beste verklaart; als de mensen wel niet verstandiger, maar in ieder geval vermoeider zijn geworden; als alle gevechten om het fascisme uitgevochten zijn en als de laatste vrijheidslievende emigranten gestorven zijn …:
dan zal het op zekere dag weer heel modem worden om liberaal te zijn. Dan zal er iemand komen, die zal gewoonweg een verbluffende ontdekking doen. Hij zal de individu ontdekken. Hij zal zeggen: er is een organisme, dat we mens noemen, en daar gaat het om. Of dat organisme gelukkig is, dat is de vraag. Maar dat het vrij is, dat is ons doel. Groepen zijn secundair – de staat is secundair. Het gaat er niet om, dat de staat leeft, het gaat er om dat de mens leeft.
De man, die zo spreekt zal een enorme invloed krijgen. De mensen zullen zijn stelling toejuichen en zullen zeggen:
‘Dat hebben we nog nooit gehoord! Wat een moed! Dat is revolutionair! Er breekt een nieuw tijdperk voor de mens aan! Wat een genie hebben we daar onder ons! Ontwaakt! De nieuwe leer…!’
En zijn boeken worden gekocht of liever de boeken van zijn volgelingen, want de eerste moet er immers altijd aan geloven.
En dan zal zijn invloed zich doen gelden en honderdduizend zwarte, bmine en rode hemden zullen in de hoek vliegen en op de mestvaalt. En de mensen zullen weer moed krijgen zichzelf te zijn, niet omdat zulks bij meerderheid van stemmen besloten werd of omdat ze angst hadden voor de staat, waarvoor ze gekropen hadden als geslagen honden.
En dat zal dan zo door gaan, totdat op zekere dag…
Aforismen:
1. | Met de dood houdt alles op. Ook de dood? |
2. | Scherpzinnige sociale critici zijn in de landen, waar ze niet geboren zijn erg geliefd, ze mogen alleen geen communisten zijn. Maar anders ziet de Duitser graag, als een Amerikaan de amerikaanse cultuur afbreekt. Wij hebben altijd veel belangstelling voor de vrijheid bij anderen gehad. |
3. | Naast vele andere dingen scheiden de mensen ook woorden af. Maar dat moet men niet zo ernstig opvatten. |
4. |
Waarom men in Europa trots is Dit werelddeel is trots op zichzelf, en het kan ook trots op zichzelf zijn. Men is er in Europa trots op: Dat men Duitser is.
Dat men Fransman is. Dat men Engelsman is. Dat men geen Duitser is. Dat men geen Fransman is. Dat men geen Engelsman is. Aan het hoofd van de 3e compagnie te staan. Een duitse moeder te zijn. Aan de duitse Rijn te staan. Een vlag te hebben. |
Een oorlogsschip te zijn (‘Het trotse oorlgsschip …’)
Burgemeester van Eistadt aan de Dotter te zijn. Dat men lid is van de Académie Frangaise (moeilijk voor te stellen). Dat men lid is van de Pruisische Academie voor Literatuur (onvoorstelbaar). Als duitse sociaaldemocraat ergere dingen te hebben voorkomen. Uit Bern te komen. Uit Basel te komen. Uit Zürich te komen. (Enz. voor alle kantons van Zwitserland.) Dat men Duitser is. Dat hadden we al. Een joodse man zei eens: ‘Ik ben er trots op dat ik jood ben. Als ik niet trots ben, ben ik ook jood – dan ben ik maar liever meteen trots!’ |
|
5. | Een Katholiek en een jood praatten over religieuze problemen. ‘Een ding begrijp ik niet,’ zei de Katholiek. ‘Hoe kan men als ontwikkeld mens geloven, dat de joden door de Rode Zee getrokken zijn?’
‘Dat is ook onbegrijpelijk,’ zei de jood. ‘Maar hoe kan men geloven, dat Jezus Christus na de dood herrezen is?’ ‘Dat is heel wat anders,’ zei de Katholiek. ‘Dat is waar.’ |
6. | Alles is waar. Ook het tegendeel. Alleen: weliswaar – maar, dat is nooit waar. |
Raadgevingen voor een slechte spreker
Begin nooit bij het begin, maar altijd drie kilometer ervoor!
Ongeveer zo:
‘Dames en heren! Alvorens te spreken over het onderwerp van hedenavond, wil ik in het kort…’
Hier heb je al ongeveer alles bij elkaar, wat een mooi begin verzekert: een vormelijke aanhef; het begin voor het begin; de aankondiging, dat je van plan bent te spreken en wat je van plan bent te zeggen, en het woordje kort. Zo win je in een oogwenk alle harten en oren van de luisteraars. Want dat heeft de luisteraar graag: dat hij een toespraak krijgt opgediend als een flinke portie huiswerk; dat je met datgene dreigt, wat je zult zeggen, zegt en al gezegd hebt. Altijd mooi breedvoerig.
Spreek niet voor de vuist weg… dat maakt zo’n onrustige indruk.
Het beste is dat je je redevoering voorleest. Dat is veilig, betrouwbaar, en bovendien is iedereen blij, als de voorlezende redenaar na elke kwartzin wantrouwig opkijkt, of ze er allemaal nog wel zijn.
Als je absoluut niet wilt luisteren naar wat ik je zo vriendelijk aanraad en je wilt per se met alle geweld voor de vuist weg spreken… jij volslagen leek! Lachwekkende Cicero!
Neem toch een voorbeeld aan onze beroepsredenaars, aan de afgevaardigden in de Rijksdag – heb je die soms al eens voor de vuist weg horen spreken? Die schrijven vast en zeker thuis op, wanneer ze ‘bravo, bravo!’ moeten roepen… tja, als je dan niet anders kunt:
Spreek, zoals je schrijft. En ik weet, hoe je schrijft.
Spreek in lange zinnen, lange… zulke zinnen, waarbij jij, die zich thuis, waar je immers de rust, die je zo zeer nodig hebt, ongeacht je kinderen, hebt, voorbereidt, precies weet, hoe het einde is, de bijzinnen mooi ingewikkeld in elkaar verpakt, zodat de luisteraars, ongedurig op hun plaats heen en weer dromend, zich in een college wanend, waarbij ze vroeger zo graag gedut hebben, op het einde van zo’n volzin wachten… genoeg, ik heb je net een voorbeeld gegeven. Zo moet je spreken.
Begin altijd bij de oude Romeinen, en geef altijd, waarover je ook spreekt, de historische achtergronden van de zaak. Dat is niet alleen duits, dat doen alle brillendragers. Ik heb eens in de Sorbonne een chinese student horen spreken, die sprak vlot en goed frans, maar tot genoegen van iedereen begon hij aldus: ‘Mag ik u zeer beknopt de ontwikkelingsgeschiedenis van mijn chinese vaderland sinds het jaar 2000 voor Christus…’ Hij keek zeer verbaasd op, omdat de mensen zo lachten.
Zo moet jij het ook doen. Je hebt beslist gelijk, men begrijpt je anders niet, wie kan dat in Godsnaam allemaal weten zonder de historische achtergronden… net wat je zegt! De mensen zijn toch niet naar de voordracht komen luisteren om levende dingen te horen, maar omdat, wat ze ook in boeken hadden kunnen opzoeken… net wat je zegt!
Kom maar op met je geschiedenis, toe maar, alsmaar geschiedenis.
Trek je er niets van aan, of de werking die van jou uitstraalt op het publiek ook terug komt… dat is flauwekul. Spreek zonder je te bekommeren om de invloed, de mensen en de lucht in de zaal; maar spreek, praat door, mijn beste. God zal het je lonen.
Je moet alles in de bijzinnen verleggen. Zeg nooit: ‘De belastingen zijn te hoog.’ Dat is veel te eenvoudig: ‘Ik zou graag aan datgene, wat ik zoeven gezegd heb, nog in het kort willen toevoegen, dat mij de belastingen veel te…’ Zò moet dat.
Drink de mensen af en toe een glas water voor… dat zien ze graag.
Als je een grapje maakt, lach van te voren, opdat iedereen weet, wanneet de pointe komt.
Een redevoering is, hoe zou het anders kunnen, een monoloog. Omdat er toch maar één aan het woord is. Je hoeft ook na 14 jaar spreken in het openbaar nog niet te weten, dat een redevoering niet alleen een dialoog, maar een orkeststuk is: een zwijgende menigte spreekt namelijk voortdurend mee. En dat moet je horen. Nee, dat hoef je niet te horen. Spreek maar, lees maar, donder maar, draai je geschiedenislesje maar af.
Aan datgene, wat ik zoeven over de techniek van de toespraak gezegd heb, zou ik graag nog in het kort willen toevoegen, dat veel statistiek een toespraak altijd ten goede komt. Dat is bijzonder geruststellend, en omdat iedereen in staat is, tien verschillende getallen zonder moeite te onthouden, heb je daar veel plezier van.
Kondig lang van te voren het einde van je toespraak aan, opdat de luisteraars niet een beroerte krijgen van blijdschap. (Paul Lindau is eens één van die gevreesde bruiloftstoespraken zo begonnen: ‘Ik kom aan het einde van mijn toespraak’.) Kondig het einde aan en begin dan je rede van voren af aan en praat nog een half uur. Dat kun je een paar keer herhalen.
Spreek nooit korter dan anderhalf uur. Anders is het niet de moeite waard om te beginnen.
Als één spreekt, moeten de anderen luisteren. Dat is je kans!
Misbruik hem.
Raadgevingen voor een goede spreker
Hoofdzinnen. Hoofdzinnen. Hoofdzinnen.
Duidelijk overzicht van de te bespreken onderwerpen in het hoofd – zo weinig mogelijk op papier.
Feiten of beroep op het gevoel. Knots of harp. Een spreker moet geen handboek zijn. Dat hebben de mensen thuis.
De klank van één enkele stem werkt vermoeiend; spreek nooit langer dan veertig minuten. Streef niet naar populariteit door dingen te doen, die niet bij je passen. Een podium kent geen mededogen – daar is de mens naakter dan bij een zonnebad.
Onthoud het gezegde van Otto Brahms: wat je doorstreept, kan niet mislukken.
Boekbespreking
De toekomstige duitse officier moet een geestelijk gevormd mens zijn. Dat is in één zin de eis van de schrijver, een officier, die zelf vast en zeker een goed officier was. Hij eist van iemand, die leiding geeft, terecht betere eigenschappen dan de kwaliteiten, die aangekweekt werden door het armzalige officiersexamen en de gebrekkige casinovorming: hij eist menselijke eigenschappen.
Waarom? Voor moord. Want dat is het, wat het hele boek waardeloos en de voorstellen illusoir maakt: geen mens van enige geestelijke kwaliteit zal er zich toe lenen zijn leven en persoonlijkheid voor zulk een nonsens als de nationalistische belangen van een staat op het spel te zetten. Hij zal, als hij een waardevol mens is, zijn leven juist niet willen wijden aan deze jammerlijke zaak. Hij zal wel leiding willen geven maar niet als slager. Als de officier van de toekomst al deze goedgemeende adviezen opvolgt dan zal hij een élitemens worden, wat mij betreft ook een leider van zijn landgenoten, maar hij zal niet een man zijn, die bloed vergiet terwille van de staat. Want de middelen en de instrumenten van de geest laten zich niet prostitueren (zoals het militairisme in 1914 in zijn verbeelding geloofde, toen het bekende schrijvers in de propaganda wilde inschakelen) – zij bestaan terwille van zichzelf en zijn volstrekt doelloos.
Nu zal de schrijver, die zulke goede bedoelingen heeft, vragen: Ja, maar wat dan? Gebrek aan geestelijke vorming is niet goed – nu probeer ik het anders, en nu is het weer niet goed. Welke toekomstige officier wenst u dan?’
En wij antwoorden: helemaal geen.
Wij negativisten
Ons, medewerkers van de ‘Weltbühne’ wordt verweten, dat we op alles neen zeggen en niet positief genoeg zijn. Wij wijzen maar af en kritiseren en bevuilen zelfs het eigen duitse nest. En wij bestrijden – en dat is het ergste – haat met haat, geweld en geweld, gevecht met gevecht.
Ik zal eens even de la van onze duitse kast open trekken en eens kijken, wat er in zit.
De revolutie. Als revolutie alleen maar ineenstorting betekent, dan was het er een: maar men mag niet verwachten, dat de puinhopen er anders uitzien, dan de oude gebouwen. Wij hebben geen succes gehad, maar wel honger en de verantwoordelijke figuren zijn er van door gegaan. En daar stond het volk, de oude vlaggen waren naar beneden gehaald, maar nieuwe waren er niet.
De burger. Dat is – hoe vaak werd dat niet begrepen! – een geestelijke classificering. Men is burger door aanleg, niet door geboorte en helemaal niet door beroep. Deze duitse burger is volstrekt anti-democratisch, zoiets bestaat nauwelijks in een ander land en dat is de kern van alle ellende. Zij kennen tussen patriarchale heerschappij en een bolsjewisme dat in roof ontaard is geen middenweg, want zij zijn niet onafhankelijk. Zij accepteren alles, als ze maar kunnen verdienen. Moeten we daar soms ja op zeggen?
De officier. Het gaat niet om de stand – aanvallen tegen een groep zijn altijd onrechtvaardig – het gaat om de verdorven geest, die deze stand bezielde en die diep in de burger doorgevreten is. Het was de boosaardige lust, de medemens ongestraft te vernederen, het was de duitse lust, in dienstverband meer te lijken, dan men in zijn privéleven is, het genoegen, voor zijn vrouw of maitresse de flinke kerel te spelen ten koste van een ander. Het moet de Duitsers ingehamerd worden, dat dat nooit terug mag komen en het moet aan allen gezegd worden, want het waren niet de tekortkomingen van bepaalde reactionaire kringen, maar allen, allen deden ze mee. De soldatenellende – en daarmee de ellende van alle ondergeschikten’ in Duitsland – was geen kwestie van politieke overtuiging; het was een kwestie van ge-brek aan beschaving… Moeten we daarop soms ja zeggen?
De ambtenaar. Wat vindt u van een bestuur, waarbij de ambtenaar belangrijker is dan de maatregel en de maatregel belangrijker dan de zaak, waar het om gaat? Wat kraakte het apparaat en wat deed men gewichtig! Wat was dat voor een aanstellerij met instanties en instantietjes.
Moeten wij daar soms ja op zeggen?
De politicus. Politiek kan men in dit land omschrijven als realisering van economische doeleinden met behulp van de wetgeving. Politiek was bij ons een zaak van wie het langste kan blijven zitten, niet van de geest. De diplomaat van het oude stempel had afgedaan, nu moest de zakenman zijn plaats innemen. Een wilde overschatting van de economie begon. Feodale heren en handelaren vechten om invloed in de staat, die eigenlijk hun beiden onder leiding van een geestelijke élite toegewezen moest worden. En moeten wij daarop soms ja zeggen?
Dat de burger te keer gaat, voor wie een fatsoenlijke politiek niets anders dan een rem voor zijn zaakje betekent, verbaast ons niet. Maar dat mensen van zeker intellectueel niveau tegen ons te keer gaan verbaast ons wel. Waartoe leidt tenslotte de intellectuele kennis, als men zich niet af en toe van de wetenschappelijke hoogten naar beneden laat zakken, de resultaten van de wetenschap op het dagelijkse leven toepast en dat probeert te vormen naar haar evenbeeld? Niets wordt bij ons als pijnlijker gevoeld en niets wordt meer gehaat dan intellectualiteit die zich wil concretiseren. Alles mag je: de gevaarlijkste eisen stellen, in abstracto, revoluties ontketenen, op papier, God onttronen – maar de belastingwetgeving, die maken ze liever zelf. Ze hebben een ongelofelijk fijne neus en het meest feilloze instinct voor alles, wat hun troebele naarstigheid kan belemmeren, hun wantrouwen kent geen grenzen, hun afkeer is onoverwinnelijk. Ze rui-
ken gewoon, of jouw liefde en jouw haat met hun winkeltje te combineren is en zo niet: dan zij God je genadig!
Hier staat wil tegenover wil. Wij zijn het over onze doelstellingen met alle redelijk denkenden eens – ik geloof dat, wat men in ons bestrijdt, niet de strijd is maar de tactiek.
Maar hoe kunnen wij tegen lombrosovlegels en keiharde boerenknechten anders optreden dan met knuppels? Als wij, die achter de coulissen gekeken hebben, die geloven, dat de wereld, zoals hij is, niet het laatste doel voor de mens kan zijn – als wij geen uitvoerder van onze mentaliteit hebben dan zijn wij er toe veroordeeld, eeuwig en eeuwig onder slagersjongens te leven en voor ons blijven slechts over de boeken, de inkt en het papier, waarop wij ons mogen laten gaan…
Wij moeten positieve voorstellen doen. Maar alle positieve voorstellen deugen niet, wanneer niet een zekere oprechtheid het klimaat in ons land bepaalt.
Wij kunnen nog niet ja zeggen. Wij kunnen niet een gezindheid helpen versterken, die van louter mensen de menselijkheid vergeet. Wij kunnen niet ja zeggen tegen een volk, dat nog vandaag de dag een mentaliteit bezit, die, als de oorlog toevallig in ons voordeel was verlopen, het ergste had doen vrezen. Wij kunnen niet ja zeggen tegen hen, wier nakomelingenschap de huidige jonge generatie vormt: een lauw en laf geslacht, besmet door een infantiele machthonger en onverschilligheid, meer gesteld op de barkruk dan op lef, behept met een onuitsprekelijke minachting voor alle onstuimigheid, die men tegenwoordig niet meer verdraagt, zonder vuur en zonder élan, zonder haat en zonder liefde.
Lieden, die geen enkel begrip hebben voor het streven dat zich boven de dagelijkse beslommeringen wil verheffen – men noemt hen hier in Duitsland: Realpolitiker – bestrijden ons, omdat we in het compromis geen heil zien, omdat wij in nieuwe onderscheidingstekenen en nieuwe schouderstukken geen heil zien. Wij weten wel, dat men idealen niet kan verwerkelijken, maar wij weten ook dat er niets ter wereld zonder de bezieling van het ideaal tot stand gekomen is, veranderd is, bewerkstelligd werd. En – juist dat lijkt onze tegenstanders een gevaar en het is ook een gevaar – wij geloven niet, dat het vuur van het ideaal alleen maar decoratief aan de sterrenhemel moet schitteren, maar dat het hier beneden moet branden: in de hoeken waar de pissebedden huizen, op de paleizen der rijken en in de kerken, waar men de oude wonderen rationeel verraadt, en branden bij de wisselaars, die van hun kantoor een tempel gemaakt hebben.
Wij kunnen nog niet ja zeggen. Dit weten wij slechts: er moet met stalen bezems nu, juist nu en vandaag nog geveegd worden, en er moet verdwijnen wat er in Duitsland rot en slecht was en is. Wij komen er niet verder mee, dat we ons hoofd in een zwart-wit-rood doek hullen en angstig fluisteren: later, beste vriend, later! Alsjeblieft niet opvallen nu!
Nu.
Wij zullen vechten met haat uit liefde. Met haat tegen elke knaap, die de moed had, het bloed van zijn landgenoten te drinken, zoals men wijn drinkt, en daarmee op zijn gezondheid en die van zijn vrienden te klinken. Met haat tegen de vlegels, wie het buitensporig bijeengegaarde bezit en de ellende van de arbeiders als door God gewild toeschijnt, die door gekochte professoren laten bewijzen, dat dat zo moet zijn, en die op de gekromde ruggen van vegeterende mensen zich overgeven aan een liefelijke idylle. Zeker vechten wij met haat. Maar wij vechten uit liefde voor de onderdrukten, die niet altijd proletariërs hoeven te zijn, en wij vereren in de mens de gedachte aan menselijkheid.
Negatief? Bloed en ellende en vernederde mensen – laat het in godsnaam niet tevergeefs geweest zijn. Laten wij ook in de toekomst neen zeggen, als de noodzaak ons dwingt.
De macht der wetenschap
Naar de ‘Freie Deutsche Schule’ in Würzburg bericht, is het in Beieren gelukt, een systeem te ontdekken, dat elke door God niet gewilde opwelling van geslachtsdrift uitschakelt. De ‘Al- töttinger Liebfrauenbote’ geeft ons het recept.
‘Als men de neiging voelt opkomen, dan bijvoorbeeld uit het hoofd uitrekenen, hoeveel 27 X 28 is. Tot men de uitkomst heeft, is het geprikkelde zenuwstelsel afgeleid en is alles weer in orde.’
Ik kan er niet meer van slapen. Hier in Zweden zijn de vrouwen erg knap en aantrekkelijk; ik ga nooit meer zonder logarithmentafel de deur uit. Tot gisteren heeft dat feilloos gewerkt: als Inge of Karen of Senta voorbij kwam – ik de tabel uit mijn zak – 27 × 28…. en alles was in orde. Sinds gisteren lukt het niet meer.
Ik moet dat aan de ‘Altöttinger Liebfrauenbote’ schrijven: hun systeem heeft, als ik het zo eens mag zeggen, een gebrek. Steeds namelijk als ik nu in mijn huishouden of in het boekje van de postzegelkas wil uitrekenen hoeveel 27 × 28 is, dan is helemaal niet alles in orde. Er moet daar iets zijn blijven hangen, een complex… het is afschuwlijk. Trouwens, ik zal hun voorstellen: 3 × 23.
De vlekken
In de Dorotheënstraat in Berlijn staat het gebouw van de vroegere militaire academie. Onderlangs, op manshoogte, loopt een granieten band om het gebouw heen, plaat naast plaat.
Die platen zien er eigenaardig uit: ze hebben witte vlekken, het bruine graniet is op vele plaatsen lichtgekleurd… wat kan dat zijn?
Zijn het witte vlekken? Maar het zouden rode vlekken moeten zijn.
Hier hingen, gedurende de grote tijd, de duitse verlieslijsten.
Hier hingen, bijna elke dag andere, de verschrikkelijke papieren, die eindeloze lijsten met namen, namen, namen…
Ik bezit nr. 1 van deze documenten: daar zijn nog nauwkeurig de troepen onderdelen aangegeven, weinig gesneuvelden staan er op de eerste lijst, ze was kort, deze nr. 1. Ik weet niet, hoeveel er nog verschenen zijn daarna… maar het aantal liep aardig op, hoger dan nr. 1000.
Naam na naam… en elke keer betekende dat, dat een mensenleven vernietigd was of ‘vermist’, voor de toekomst doorgehaald, of verminkt, licht of zwaar.
verder lezen op pagina 354