De kerstavond van Zuster Magnussen door Gerard Kornelis van het Reve
Zuster Magnussen bewoog zich vastberaden, soms recht tegen de stroom in, door de dichte massa van winkelende mensen voort, waaruit een gezoem opsteeg als van zware, hoornige insekten. Uit de geopende deuren van de winkels vloeiden zachte liederen naar buiten, op de achtergrond waarvan men het ijl gebengel van klokjes kon onderscheiden. De gelaten van de mensen, beschenen door het sneeuwblauwe licht van de etalages, waren gespannen in een ondoorgrondelijke, nerveuze vreugde. Vrijwel iedereen scheen haast te hebben. Geen wonder, want het was al donker en binnen het uur zouden alle zaken gesloten zijn.
Zuster Magnussen had haar boodschappen al gedaan. Herhaalde malen werd haar tas tussen de opeengeperste lichamen vastgeklemd, en moest ze haar greep verstevigen om hem niet kwijt te raken. De drukte scheen nog toe te nemen: soms kon ze in het geheel niet meer verder, en wachtte ze geduldig tot een groep kijkers zich van een etalage met bewegend speelgoed had losgemaakt, en haar weer verder in de gewenste richting meezoog.
Ze was moe, en haar voeten deden haar een beetje pijn, maar het oponthoud dat de drommen kijkers haar berokkenden, ontstemde haar niet. Het kwam de mensen toe, hun Kerstfeest. Voor Zuster Magnussen betekende het niet veel. Ze stond er nooit lang bij stil; trouwens, ze had in haar leven nooit veel tijd voor feestvieren gehad. Als vijftienjarig meisje was ze in de verpleging gegaan en nu, in haar zes en vijftigste jaar, was ze zaalzuster in hetzelfde ziekenhuis waar ze na het voltooien van haar opleiding in dienst was getreden. Er was altijd zo veel te doen! Klaar was men eigenlijk nooit.
Soms had ze de avond van Kerstmis in het ziekenhuis doorgebracht, maar misschien evenveel malen was ze thuis geweest, naar het rooster van de dienst aanwees. En ook deze avond zou ze thuis zijn.
Nog eenmaal verdween haar tanige, schrale gestalte in de menigte, zodat alleen het rode haar, met het verpleegsterskapje er op, zichtbaar bleef, maar toen had ze het einde van de winkelstraat bereikt, en kon ze zich uit de stroom losmaken.
Ze nam de zware tas nu onder de arm. De tas bevatte geen pakjes of geschenken, maar uitsluitend levensmiddelen, en wat lectuur voor haar komende vrije dag.
Zuster Magnussen mocht nuchter zijn, juist op dit ogenblik, nu het gezoem om haar heen was verstomd, en ze het getingel van de klokjes en het gezang uit de winkels niet meer hoorde, maakte zich iets van de weemoed van haar meester, waarvan elke Kerstviering doortrokken is: vrede op aarde, de geboorte van Gods Zoon, lange treinreizen, druilerig, donker weer, dat de mensen in fel verwarmde vertrekken bijeendreef, schittering van verzilverd glas, gemorste kunstsneeuw, bergen verfrommeld pakpapier en de geheime geur, droevig als een jeugdherinnering – de geur van kaarsvet en warm geworden dennenaaiden.
Zuster Magnussen schudde even het hoofd. Ze wandelde snel enige smalle, stille straten door, en bereikte toen haar kleine, gelijkvloerse woning die dicht bij een hoek, schuin tegenover een klein park, was gelegen. Hier had ze acht en twintig of negen en twintig jaar gewoond. Het was een gering verblijf, bestaande uit twee door schuifdeuren gescheiden, ouderwets gebouwde kamertjes, een gang en een keuken; het achtertuintje was zelfs nog kleiner dan het kleinste van de beide kamertjes. Voor Zuster Magnussen was het genoeg ruimte, want ze ontving zelden of nooit iemand, laat staan dat ze iemand te logeren zou hebben.
Haar meubels waren nog dezelfde, die ze een jaar of dertig geleden had gekocht, en die toen vrij modern waren geweest, tafels van zwaar eikenhout, bijna zonder ornamenten, en brabantse stoelen met biezen zittingen, die nu iets zonderling tijdloos hadden gekregen, zoals soms de meubilering van de wachtkamer van een fondsarts.
Een grote hanglamp van gefiguurzaagd triplex en fijne sjantoeng verlichtte bijna voldoende het woon-
vertrekje aan de straatzijde. Ze had de lamp dertien jaar tevoren, ter gelegenheid van haar jubileum, van personeel en verpleegden in haar ziekenhuis aangeboden gekregen. Het elektrieke materiaal, het hout, en de stof, waren door een huldigingskomitee betaald, het handwerk was verricht door revaliderende patiënten.
Ze ging, na het aandoen van het licht, even zitten, hoewel ze wist dat het beter was, pas uit te rusten als ze haar boodschappen had uitgepakt, hier en daar wat had opgeruimd, en zich een weinig zou hebben verfrist. Ze beloofde zichzelf, dat ze werkelijk niet langer dan een paar minuten zou blijven zitten. Ja, ze was moe, maar dat hinderde niet. Vermoeidheid was gezond. Het was goed, dat men werken moest. De mensen zouden allen moeten leren, wat een dienend leven betekende, en welk een vervulling het aan het bestaan kon geven. Hoe minder hard de mensen werkten, hoe ontevredener ze dikwijls waren, en hoe meer ze gingen samenrotten om meer salaris en nog kortere werktijden te verkrijgen. Heel even kwam er een bittere trek om Zuster Magnussens mond, toen ze er aan dacht, hoe meisjes die nog in opleiding waren en hun eerste kruisje niet eens behaald hadden, al begonnen te morren en te klagen en zowaar meenden, eisen te kunnen stellen! Maar neen, ze mocht niet bitter hierover denken – ze waren nog jong, en wie weet hoe goede verpleegsters sommigen van haar wel zouden worden… Men moest ze terechtwijzen, extra zware opdrachten geven om ze de omvang van de roeping die ze gekozen hadden, terdege te doen beseffen, maar haat of wrok mocht men nooit tegen ze koesteren, nooit… Neen, tegen niemand mocht men ooit haat koesteren.
Maar nu had ze al veel te lang stil in haar stoel gezeten. Ergens vandaan, waarschijnlijk uit de woning van de bovenburen, klonk een vage melodie. Ze stond op en draaide een station van de radio-distributie aan. Het zond een Kerstlied uit. Ze luisterde enkele ogenblikken, draaide de knop daarna op heel zacht, deed haar jas uit, pookte de kachel op en begon de boodschappentas uit te pakken. Ze legde de lectuur die ze gekocht had op tafel, bracht de levensmiddelen naar de keuken, friste zich daar een beetje op en kwam terug om weer in de stoel, die ze dichter bij de kachel schoof, plaats te nemen en haar schoenen uit te trekken. Ze had in het ziekenhuis de vroege avondmaaltijd gebruikt en voelde geen honger. Misschien dat ze later op de avond een kopje bouillon zou drinken, voordat ze ging slapen. Ze schoof over de tafel de bladen die ze gekocht had, dichter naar zich toe, en sloeg een blik op de buitenste bladzijden.
Zuster Magnussen hield niet van kranten, die vol stonden met berichten van gruwelijke dingen, zoals moorden, mishandelingen en verschrikkelijke ongelukken, en ze had ook een afkeer van politiek. Politiek verhitte de geesten van de mensen en deed ze elkander haten, en voordat men het wist, kwam er strijd en oorlog. Politiek was iets, waarvan ze zich altijd verre had gehouden, en ze had verpleegsters of patiënten onder haar gezag nooit toegestaan gesprekken te voeren, die betrekking hadden op de politiek. Alles waar het om ging, was het verplegen en verzorgen van mensen, die worstelden met het leed dat de ziekte over hen gebracht had, en in hun lijden waren ze allen gelijk, en hadden ze allen recht op dezelfde toewijding. Wat betekenden rang en stand, partij, godsdienst of ras in een ziekenhuis? Verpleging betekende een altijddurende stroom van liefde en opoffering, zonder veel woorden. De wereld zou er heel wat beter uitzien, als er niet zo veel politiek was.
De bladen die ze had gekocht, waren de geïllustreerde tijdschriften Gazelle en Marijke. Beide hadden nu, ter gelegenheid van Kerstmis, een extra aantal pagina’s en waren in nog fraaiere en rijkere kleuren gedrukt dan anders. In tegenstelling tot de politieke bladen, die altijd vol stonden met artikelen over geweld en wreedheden en allerlei bestaande of vermeende misstanden, vond men in deze tijdschriften een overvloed van bijdragen over de mooie dingen, die er in het leven toch ook waren. Over dokters en verpleegsters, die samen streden om het leven van een kind te behouden; over op latere leeftijd blind gewordenen of anderszins gehandicapten, die zich niet aan zelfbeklag overgaven, maar zich door de uiterste inspanning van hun wil, opnieuw een volwaardige plaats in de maatschappij hadden weten te verwerven, – over de levens van beroemde voorvechters der medische wetenschap, die hun onderzoekingen, zonder zich ooit door onbegrip of tegenwerking te laten ontmoedigen, tot hun uiteindelijke triomf hadden weten voort te zetten, en die waarlijk strijders waren, al bekleedde geen soldatenpak hun leden: hun witte jas was hun vreedzaam uniform, hun enige vijand de dood.
Voor wie niet alleen maar over moeite en tegenslagen wilde lezen, waren er de prachtige reportages over huwelijken van vorstelijke of adellijke personen. De enige artikelen, die Zuster Magnussen niet kon waarderen, waren over mensen, die een aangelopen jong hertje, een leeuwenwelpje of een moederloos in het bos gevonden jakhals je onder hun hoede hadden genomen en tam hadden opgevoed. De fotoos erbij waren mooi, dat was waar, maar Zuster Magnussen hield niet van dieren.
Uit de kachel kwamen knappende en brommende geluidjes en de gloeiing achter het mica deurtje
was van donker, bijna onwaarneembaar rood, in een stralende oranje gloed overgegaan. Zuster Magnussen sloeg het bovenste tijdschrift open, bladerde er een beetje in, maar geleidelijk aan werden haar bewegingen lomer, en zakten haar handen naar beneden, tot ze op haar schoot rustten. De warmte deed haar soezen, en haar ogen vielen dicht. Ze sliep niet, maar gleed weg in een halve sluimer, waarin de kleurige afbeeldingen die ze zojuist had gezien, van sneeuwlandschappen, fleurig gedekte Kersttafels, de Kerstman naast een vuurrode, luxe automobiel, en van een groene, gebreide pullover, gedragen door een jongeman met een pijp, op wonderlijke wijze, als in de zelfgemaakte kijkdoos van een kind, tot een diorama werden samengevoegd. Het radiostation murmelde nu; men kon vaststellen, dat het geluid een spreekstem was, maar de woorden waren niet te onderscheiden. Toch meende Zuster Magnussen zinnen te horen, of althans gedeelten van zinnen.,Kerstmis, het is gauw voorbij, voorbij, voorbij…’ meende ze te horen zeggen. ‘Ach, Kerstmis, eenmaal in het jaar, eenmaal maar, en de geschenken, allerlei presentjes…’ hoorde ze duidelijk zeggen. De stem verdween en ze hoorde, als van verre, een lied: de radio in haar kamer zweeg namelijk even, maar bij de buren stond een ander programma aan, dat deze juist meer volume hadden gegeven.
Nu was het haar te moede, alsof ze zich ergens bevond waar ze lang, vol verwachting, op een of andere verrassing moest wachten. Was het in een schoollokaal, of ergens in een woonhuis? De kamer was groot en zeer feestelijk versierd, maar het was er erg warm. ‘Kom maar hier, meisje,’ zei een langzame, opzettelijk zwaar gemaakte stem. ‘En, ben jij het hele jaar wel braaf geweest?’ Zuster Magnussen glimlachte, zonder haar ogen te openen. ‘Pas op, val niet,’ zei de stem. Ze schrok en zat opeens overeind. Ze was klaar wakker. Het was inderdaad erg warm, en ze schoof, na de kachel getemperd te hebben, haar stoel een eindje achteruit. Ze moest maar eens sterke thee, of bouillon, gaan maken. Had ze geslapen? Ja, bijna, in elk geval had ze zo half en half gedroomd. Vreemd, die herinnering van wel bijna vijftig jaar geleden. De Kerstman had haar toen trouwhartig aangekeken, want hij had wel gezien hoe nerveus ze was, en hij had vriendelijke woorden gekozen om haar op haar gemak te stellen, maar toch was ze zo zenuwachtig geweest, dat ze, na het in ontvangst nemen van haar presentje, vergeten had dat de troon van de Kerstman op een verhoging stond, en pardoes, toen ze zich omdraaide, van alle treden gevallen en zich aan haar lippen bezeerd had. Hoe het iemand zo levendig kon bijblijven, en hoe het zo opeens, bij het dommelen voor de kachel, uit de diepte van een zo ver verleden kon opdoemen…
Hoe laat was het? Werkelijk? Het was al bij negenen, en ze moest minstens een uur hebben zitten suffen. Ze stond op, en draaide de volumekop van de programmakiezer harder. Er klonk trage dansmuziek, en ze schakelde de schijf weer op uit. Buiten, in de straat, klonken de voetstappen van de mensen luid en helder, zoals wel bij zeer droog, vriezend weer het geval was. Ze schoof het gordijn open. Was het gaan regenen? In het licht van de straatlantaarn zag ze duidelijk fijne deeltjes neerdalen, maar het plaveisel leek in het geheel niet vochtig. Neen, het was sneeuw! Heel dun en aarzelend nog zweefde het neer, maar het was sneeuw. Zou het misschien toch nog een witte Kerst worden, zoals de mensen altijd hoopten? Ze ging even bij het open gordijn aan het raam zitten, waar het ook iets minder broeiend was dan bij de kachel, en keek uit tot aan de hoek van de straat, en over het wandelpark aan de overzijde. Er kwamen geen autoos voorbij. Slechts af en toe passeerde er een late fietser, een politieagent op zijn ronde, of een gehaaste voetganger. Dan weer lag de straat een poos geheel verlaten.
In het park aan de overzijde kregen de bladeren van de rododendrons reeds een glinsterend laagje, dun nog als spinrag of door de wind schaars rondgestoven poedersuiker. Er was echter in het geheel geen wind, en misschien was het daarom zo stil, en klonken de stappen van de voorbijgangers zo helder op.
Iemand liep langzaam door het park. Misschien was het iemand die zijn hond bezig was uit te laten. Maar neen, ze zag geen hond. Nu zag ze de gestalte duidelijker. Hij kwam nader, bereikte de rand van het park, en trad tenslotte uit de schaduwen van de hoge beplanting in het volle licht van de straatlantaarn. Nu kon Zuster Magnussen een glimlach niet onderdrukken. Het was een Kerstman! Erg zorgvuldig was hij niet gekleed: zijn broekspijpen bijvoorbeeld staken, duidelijk zichtbaar, onder zijn gewaad uit, maar van boven zag de vermomming er, tenminste van de afstand die hem van Zuster Magnussen scheidde gezien, overtuigend uit. Een verlate Kerstman zeker, dacht ze. Zuster Magnussen glimlachte opnieuw toen ze er aan dacht, hoe vaak het gebeurde dat Kerstmannen in een café alvast een voorschot op de komende pret namen, en daarna nog slechts moeizaam de route naar het adres waarheen ze vol frisse moed op weg waren gegaan, konden hervinden. Misschien had deze Kerstman wel even in de schaduw van het park, achter de bossage, moeten gaan om… nu ja…
Weer glimlachte ze, maar onmiddellijk verstrakte
haar mond, want de gedachte, die bij haar was opgekomen, was eigenlijk niet zeer gepast.
De Kerstman stond nog steeds op dezelfde plek waar hij, na zijn te voorschijn treden uit het park, was blijven staan. Hij had geen zak met geschenken bij zich. Zou hij die zijn kwijtgeraakt, of zou hij al klaar zijn met zijn ronde? Hij droeg in zijn ene hand wel iets, zag Zuster Magnussen nu, maar het kon hoogstens één enkel, klein pakje zijn. De Kerstman keek in haar richting en scheen haar te zien. Opeens knikte hij haar toe en begon hij schuin de straat, precies in de richting van haar raam, over te steken. Zuster Magnussen vond zijn gebaar wel wat gemeenzaam, al was het Kerstavond, waarop iedereen wat meer warmte en gemoedelijkheid jegens zijn medemensen toonde dan gewoonlijk.
De Kerstman kwam nu langs haar raam, stond enkele sekonden stil, en knikte weer. Zuster Magnussen vond het een beetje vervelend. Nu liep hij dan toch door, gelukkig, maar opeens hoorde ze zijn voetstappen niet meer. Ze zag, toen ze haar gezicht tegen het raam drukte, de omtrek van zijn rug: hij stond stil voor haar deur. Wat had dat nu te betekenen? Hij zou er toch niet zijn blijven staan om dezelfde reden als waarom hij zich misschien, even tevoren, in het park had opgehouden? Grapjes en uitbundigheden op Kerstavond moest men door de vingers kunnen zien, maar als hij nu werkelijk voor haar deur…
Ze stond op het punt om woedend op het raam te tikken om hem te kennen te geven dat hij moest maken dat hij wegkwam, maar heel even nog aarzelde ze. Toen ging de bel.
Zuster Magnussen probeerde zich niet gewonnen te geven aan de ontstemming, die zich van haar meester dreigde te maken. Het kon tenslotte best zijn, dat hij een adres zocht en de buurt niet goed kende, en daarom maar eens aanbelde waar hij licht had zien branden en zag dat iemand thuis was. Zuster Magnussen ging naar de deur en deed deze op een kier open.
Inderdaad, de vermomming van de Kerstman was tamelijk overtuigend. De rand van de muts, en het sneeuwwitte kunsthaar dat er aan vast moest zijn bevestigd, waren keurig om voorhoofd en slapen van de man geschikt. De baard daarentegen was niet zo fraai, en vertoonde opengevallen plekken. De mond van de man was geheel zichtbaar, met nog flinke oppervlakten huid erboven en er onder, van de neusvleugels tot bijna aan de rand van de kin, en dit was, omdat de man een korte, bruinachtige snor had, en deze snor, evenals de baard om de mond heen, drijfnat was van speeksel, een onplezierig gezicht.
‘Hier is de Kerstman,’ zei de figuur, met een ietwat hese stem, ‘en hij komt wat brengen voor Zuster Magussen.’ Bij de laatste paar woorden keek hij op een klein, in bruin papier gewikkeld pakje, waaromheen een kruistouwtje was geknoopt en dat, naar de vorm te oordelen, een doosje kon bevatten. Hij vergewiste zich nog een keer, door enige malen van het pakje naar het houten naambordje midden op de deur, ZR. MAGNUSSEN, te kijken.
Ja, dat is hier,’ antwoordde Zuster Magnussen. Ze opende de deur iets wijder en nam het pakje in de hand. Er stond inderdaad Zr. Magussen op, al was het slordig, als in grote haast geschreven, met haperingen van de schrijflijn waar de schrijver kennelijk moeite had gehad met de plooitjes in het pakpapier.
‘Ik zou de Kerstman maar even binnenlaten, meisje,’ zei de man met langzame, diepe, maar nog steeds hese stem.
Inderdaad, bedacht Zuster Magnussen nu, haar terughoudendheid, als betrof het een venter aan de deur, was wel wat lomp. Ze opende de deur geheel en liet de Kerstman binnen. Terwijl deze voor haar uit door de gang liep, op weg naar de kamer, kwam ze tot de slotsom dat ze hem niet kende. Wie zou hem dan gestuurd hebben? Opeens kwam een verschrikkelijke gedachte bij haar op, die haar bijna de adem benam. Hij zou toch niet gezonden zijn door een of andere vereniging of organisatie, die men haar naam en adres, met vermelding van het feit dat ze helemaal alleenstond, had opgegeven? Over dat soort acties hoorde men wel eens mededelingen door de radio: waar men zich als weldoener van een alleenstaande of van een zieke moest opgeven; wat men kon doen, als men een eenzaam mens met Kerstmis een beetje gelukkig wilde maken. Het was waar, dat ze helemaal geen familie meer had, maar dat wist eigenlijk niemand. Neen, en niemand, die haar karakter kende, zou bovendien zoiets hebben kunnen doen. Tenzij, misschien, als grap…?
Ze waren nu in de kamer gekomen. De Kerstman keek zeer aandachtig rond, een beetje onbescheiden zelfs, vond Zuster Magnussen. Hij ging niet zitten.
‘Ik zal maar niet vragen of u van het jaar braaf bent geweest,’ zei hij, weer met dezelfde, hese stem. ‘U hebt trouwens uw pakje al gekregen. Ik zou het maar gauw openmaken.’ Daarop hief hij het hoofd op, alsof hij scherp naar mogelijke geluiden van elders in het huis luisterde. Zuster Magnussen vond iets vreemds aan zijn ogen.
Ze begon het pakje open te maken. Inderdaad zat er een doosje in, langwerpig en van bordpapier.
‘Een stille avond,’ zei de Kerstman, die naar het raam was gegaan en nauwlettend naar beide zijden de straat aftuurde. Zuster Magnussen keek op. Inderdaad, de ogen van de man hadden iets vreemds, iets geduldigs, of, meer nog, iets stils en kouds, als
van een dier. Leken ze misschien op die van het rendier uit: de advertentie voor wollen dekens, of op die van een van de tamme dieren, die ze, even tevoren, in het tijdschrift had afgebeeld gezien? Alles was zo wonderlijk, alles was onwerkelijk, voelde ze opeens. Ze wist zich, hoe ze zich ook inspande, niet meer de woorden te herinneren, die ze met de man had gewisseld voordat ze hem had binnengelaten. Werktuigelijk opende ze het pakje geheel, en hield het doosje in de hand. De Kerstman trad nu terug van het raam en kwam zeer dicht bij haar staan. Ze opende het doosje. Het was ondiep en bevatte iets mats van een beige kleur, dat de gehele bodem bedekte. Ze nam het beet en tilde een nylon kous uit het doosje omhoog. ‘Ach …’ zei ze. Ze voelde, of op de bodem van het doosje soms een papiertje of kartonnetje lag, dat éen tweede kous verborg, maar neen, het was verder leeg. ‘Ik… ik zie de andere niet,’ stamelde ze, ‘waar is die…?’
De Kerstman kwam vlak naast haar staan. ‘Zou het soms een vergissing zijn?’ zei hij. Zuster Mag- nussen voelde, dat er, om een of andere reden die ze niet kon bevatten, geen vergissing in het spel was. Een grap dus, een flauwe grap…? dacht ze. Neen, er was iets heel anders, iets onbekends, maar vreselijks. Hoe kon het, dat het ontbreken van een kous iets zo verschrikkelijks kon zijn, iets zo treurigs dat noch zij zelve, noch de gehele bewoonde en ademen de wereld, het ooit zou kunnen begrijpen en dragen…?
‘Ik zie de andere niet…’ herhaalde ze, maar haar stem klonk, alsof een ander sprak.
‘Nu ja,’ zei de Kerstman, ‘zb belangrijk is dat op het ogenblik niet.’ Hij nam haar de kous uit de hand, en bekeek hem met een tedere belangstelling, zoals een vrouw de kleur van stoffen, bij de straatdeur van een winkel, in het daglicht probeert ie keuren. Hij liet de kous, hem met de ene hand voorttrekkend, langs de mouwrand van zijn gewaad, over de rug van zijn andere hand glijden. ‘Het gaat er in de eerste plaats om,’ zei hij, zonder haar aan te kijken, ‘of hij bij uw teint past.’ Hij hief de kous op naar haar gezicht.
Het verschrikkelijke en onuitsprekelijk treurige was nu in al zijn omvang aanwezig. Nog steeds begreep Zuster Magnüssen niet wat het was. Ze wilde huilen, maar waarom dan toch…? Nog steeds begreep ze niet waarom, ook niet toen, in een korte beweging, de man achter haar was komen staan en er iets, van boven af, nauwlijks haar huid aanrakend, langs haar gezicht naar beneden schoof. Ze moest niet huilen, neen: een ontzaglijke hoestbui scheen haar te overvallen. Ze zag nog het beeld van de kamer in steeds donkerder wordende stukken uiteenvallen, die naar alle zijden wegkantelden. Daarna werd alles zwart, en zag ze niets meer.