De dood van Miss Emma K. Wood
door Alice Dennis
Op een heldere lentemorgen geschiedde het, dat Miss Emma K. Wood, dochter van de vooraanstaande Woods van James Street, stervend lag uitgestrekt op het morsige trottoir van een der oostelijke stadswijken.
Ze was per ongeluk en onverwachts met een mes neergestoken, en leunde nu tegen het overhemd van Henry Montague, voorganger van de Negro Church of God in Jesus Christus, terwijl beiden wachtten op de ambulancewagen.
Iedere keer als Emma haar ogen wijd genoeg opende, zag ze, hoog boven haar hoofd, een stuk blauwe lucht, een fleurige lentehemel boven het golvende tuinbed van donkere mensenhoofden die haar aanstaarden, en hoorde ze een geluid als van de bijen op de bloemen in haar eigen tuin in James Street, soms schel en hoog, dan weer zacht en murmelend. De woorden, die ze in de menigte om haar heen hoorde uitspreken, schenen niets te betekenen. Soms onderscheidde ze grote klokwijzers, die over haar heen zeilden en haar blik met een zacht en paars gordijn bedekten; dan weer werd ze helder wakker door de zure adem van de man die haar rechtop hield teneinde haar het ademhalen gemakkelijker te maken. Zijn ademtocht bewoog haar oor als een waarschuwing om wakker en oplettend te blijven.
Emma Wood was negen en dertig jaar oud, en was gedurende haar hele leven als een dame opgevoed. Haar ouders, Dr. Hartley Pearson Wood en zijn vrouw, waren laat in het huwelijk getreden, maar hadden desondanks een erfgenaam willen hebben die hun ‘gezinsleven’, zoals ze hun schrale betrekkingen met elkaar enigszins eerbiedig plachten te noemen, zou opvrolijken. Helaas hadden ze slechts Emma Katherine voortgebracht, die van haar geboorte af al ‘langzaam’ bleek, en noch een kind was geweest, noch een vrouw van schoonheid en belofte was geworden.
In het scheefgezakte huis in James Street had Emma Katherina het grootste deel van haar leven doorgebracht, en had ze ook stellig verwacht te zullen sterven. De brede hal van het huis had donker, somber behang, en aan het eind van de gang, onderaan de trap, stonden een spiegel en een kapstok. Als Emma thuiskwam van het boodschappen doen, hing ze haar jas en hoed op aan de kapstok en ging ze de zitkamer binnen om met haar moeder te praten. Haar ouders sloegen voortdurend nauwlettend alle uiterlijke aspekten van haar leven gade: haar kleren, haar gewoonten, de boeken die ze uit de openbare leeszaal meebracht.
Als Dr. Wood gelegenheid had er aan te denken, placht hij te zeggen: ‘Emma, rechtop met je schouders!
Dacht je dat je ooit een aantrekkelijke vrouw kon worden met ronde schouders?’
Emma antwoordde iedere keer dat ze er om zou denken, maar diep in zichzelf wenste ze dat haar ouders haar, wat dit soort hopeloze dingen betrof, met rust zouden laten. Voor hen scheen het de hoofdzaak te zijn: haar ronde schouders. ‘Ik wou dat Mams en Paps van me hielden,’ dacht ze vaak bij zichzelf, want ze wist dat ze noch knap, noch briljant was, doch het volstrekt tegengestelde van wat haar ouders zo graag in haar hadden willen bewonderen. Dr. Wood was eens een Phi Beta Kappa geweest in Princeton, en Mrs Wood had Smith doorlopen. Dat was wel heel wat jaren geleden, bedacht Emma, maar ze haalden die tijd telkens op, en ze hadden een kind van even voortreffelijke kwaliteiten verwacht.
Toen Emma de twintig gepasseerd was, had een jongeman met een brute opmerkingsgave zich eens laten ontvallen: ‘Emma Wood is de jongste oude vrijster die ik ooit ben tegengekomen,’ en toen ze eenmaal in de dertig was, werd Emma in deze rol bevestigd – tenminste wat het oordeel van de gemeenschap om haar heen betrof.
Emma had een buitengewoon lang en spichtig gezicht, en haar dunne neus had iets beknepens alsof ze chronisch verkouden was, of zich op een verkoudheid voorbereidde. Haar zwarte haar was zo dun dat het, tenzij met grote zorgvuldigheid gekamd, de neiging vertoonde een kale plek op haar achterhoofd zichtbaar te laten. Emma’s kleren leken op beddelakens die op een windstille dag om een vlaggestok waren gewikkeld, en ze bewoog haar lichaam, als in haast voorovergebogen, schichtig voort.
Het geheim van het diepste innerlijk leven van iedere man en iedere vrouw op aarde is echter zo verschillend van de uiterlijke vormen die het aanneemt, dat men dikwijls reeds een fout begaat door enige verwantschap tussen beide te veronderstellen. Hoezeer werd Emma’s geheim innerlijk leven door waarheden en verdichtsels gevoed, die nergens elders ook maar een schaduw afwierpen!
Het was aan niemand in James Street, zelfs niet aan Dr. Wood en zijn echtgenote, bekend dat Emma eens door iemand was liefgehad. Het was een korte, snel voorbijgaande verhouding geweest en, voor zover het de jongeman betrof – hij had evengoed gestorven kunnen zijn als men wat Emma later nog van hem hoorde als maatstaf had genomen. Het korte voorval, als men het zo zou mogen noemen, had plaats gevonden toen Emma zich, voor de eerste en laatste maal in haar leven, niet in haar ouderlijke woning in James Street bevond, maar het onderwijs volgde aan een handelsschool in Buffalo en met andere meisjes in een pension woonde, vanwaar ze door een teringachtige jongeman, Ben Rogers genaamd, naar films en lunaparken werd meegenomen.
In de bloeitijd van haar jeugd was ze, ondanks een onaangename en in het oog lopende schuwheid en een moeizaam overwonnen koelheid, eenmaal in liefde gekoesterd, en had ze deze liefde beantwoord. De verhouding had zelfs een stadium bereikt, waarin Emma zich geheel had laten gaan en een hele nacht met Ben Rogers had doorgebracht, een ervaring die haar nu ze negen en dertig was nog even levendig – misschien zelfs levendiger – voor de geest stond dan toen ze negentien jaren telde. Ben had zijn einddiploma behaald en was naar elders vertrokken, en na verloop van tijd had Emma, wier hoop tot het uiterste gespannen was geweest, niets meer van hem gehoord. Zelf was ze er nimmer in geslaagd de school te doorlopen, omdat het haar nu eenmaal onmogelijk bleek al het steno en boekhouden in haar hoofd te krijgen. Ze was in James Street teruggekeerd, om haar moeder in de huishouding te helpen, boodschappen te doen op de markt, en haar leven verder te leiden volgens het wettig patroon dat een boosaardige en partijdige Voorzienigheid voor haar had weggelegd.
Nu, in haar negen en dertigste jaar, zonder enige grootsheid of glans, ging Emma sterven. Haar zwarte strohoed was scheef op haar hoofd komen te staan toen ze op het trottoir neerzeeg, en haar benen staken onhandig, als stijve einden stro, onder haar lichaam uit. Montague echter had haar de hoed van het hoofd genomen en het haar van voor haar ogen weggestreken, en de rechtop zittende houding waarin hij haar had opgeheven maakte de bijna obscene tentoonspreiding van haar benen ongedaan.
Het nieuws van de messteek had Montague terstond bereikt en hij was meteen zonder jasje zijn keuken uitgehold, hoewel hij er trots op was nooit anders dan in volledig kerkelijk gewaad in het openbaar te verschijnen. Gelukkig hield hij binnenshuis altijd zijn domineesboord om, en daar hij bovendien de tegenwoordigheid van geest had gehad op weg naar buiten zijn hoed van de kapstok te grissen, kon hij nog iets van die gevestigde waardigheid ophouden die, bij dreigende paniek of wanorde, de omstanders zo welkom is.
Montague was zwaar gebouwd en zijn vel was zo zwart dat het soms, vooral gedurende ogenblikken van geestelijke vervoering of opwinding, een grijze gloed scheen af te stralen, en deze was nu, op de dag dat Emma Wood ging sterven, eveneens duidelijk waar te nemen. Zijn ogen puilden enigszins buiten zijn schedel en Emma was, in vage momenten van helderheid, in staat vast te stellen dat het oogwit onregelmatige bruine vlekjes vertoonde.
‘Het is een neger,’ dacht Emma Wood, ‘en het kan me niet eens schelen.’
Geleidelijk aan verdween de uitdrukking van grauwe bewogenheid van haar gezicht, want de geweldige inspanning die het ademhalen haar kostte, maakte haar smalle, blauwe ogen wijd en gloeiend. De wetenschap dat de man haar rechtop hield, zodat ze gemakkelijker kon ademen, was op zichzelf reeds iets dat haar sterkte, als voerde zijn onbelemmerde ademhaling de hare kracht toe, en was de snelle, kalme hartslag in zijn vette keel een bewijs van haar eigen uithoudingsvermogen.
‘Water… een glas water?’ zuchtte ze.
‘Haal water voor d’r!’ riep Montague de menigte toe, en een energiek persoon, met een kellnersvoorschoot, stoof weg naar de achterdeur van de nabije Green Lantem Tavem.
‘Wat jammer,’ dacht Emma zwakjes, terwijl ze wachtte, ‘dat die grappige zwarte man precies zo naar me kijkt als ik altijd wou dat Mams en Paps naar me keken. Wat is het jammer dat we zo ver van elkaar verwij-
derd zijn, die nikker en ik, want als ik zwart was en zijn dochter was, denkelijk zou hij van me houden als een dochter, en ik zou ook van hem houden. Of als hij blank was en in Mams en Paps hun plaats, misschien zou hij zó veel van me houden en net zo lief tegen me zijn, en heel zacht tegen me praten, en nooit kwaad tegen me zijn, zo vaak.’
Emma Wood glimlachte met zonderlinge spierbewegingen van haar gezicht, haar mond tot een uitdrukking vertrekkend die de horde van zwarte en blanke omstanders voor pijn hield. Ze glimlachte, omdat ze bedacht dat nooit tevoren, behalve misschien toen ze samen was geweest met Ben Rogers, iemand met enig medegevoel naar haar gekeken had, zeker niet daarginds in haar huis in James Street, waar ze gewoond had en altijd Dr. Woods ongewenste, eenzame oude vrijster van een dochter was geweest.
Gedurende verscheidene jaren al – een jaar of vijf ongeveer – was het Emma’s gewoonte geweest door de lawaaierige, opgepropte, smerige achterbuurt in het oostelijk stadsdeel te wandelen om de wereld van James Street te ontvlieden. Ze nam haar weg er doorheen omdat eenmaal, naar ze veronderstelde bij toeval, een man haar had aangesproken; het had haar dodelijk verschrikt, maar tevens had ze zich gevleid gevoeld. In haar leven kon men een avontuurtje als dit niet gemakkelijk vergeten.
Vijf jaren voor dit, dodelijk, gebeuren, had het incident plaatsgevonden. Ze had een stuk van de weg willen afsnijden door, van de markt naar James Street terugkerend, haar weg door de achterbuurt te nemen. Ze had haast, en moest bij het oversteeklicht bij Perry en Vine Streets wachten. Tegenover de plaats waar ze stond te wachten was de Green Lantem Tavern, en op de stoeptreden zaten een stuk of twaalf negers. Achter haar was Settlement House met zijn enorme speelplaats van naakte kleigrond, vol met schreeuwende kinderen, en links en rechts van haar bevonden zich verscheidene etablissementen, zoals een biljartzaaltje, drie biertentjes en een kraam voor hot dogs.
In al dit tumult en geschettter van stemmen en autoclaxons was, alle gevaar van het verkeer verachtend, een kortgebouwde, berooid uitziende man met een armoedige paraplu onder de arm op haar af komen wandelen. Hij liep met wiegelende gang. Hij droeg een trui met hoge, gesloten hals met daarover een open regenjas (het was oktober en al kil – o, Emma kon zich de dag nog zo goed herinneren!) en zijn gezicht was smerig en bezet met baardstoppels. Op zijn onderlip was een kleine, wratachtige opeenhoping van koortsuitslag, en hij scheen ternauwernood een kin te hebben. Dat hij er vuil uitzag en een paraplu bij zich had was alles wat Emma opmerkte, want ze verlangde uit de buurt weg te komen. Ze klemde haar boodschappenmand en portemonnaie stevig tegen zich aan, maar toen de man het trottoir opkwam, schoof hij botsend tegen haar zij, maakte nadrukkelijk enige struikelende bewegingen en zei: ‘Hel-lo, baby,’ alvorens zich met een waggelend gebaar weer op te richten.
‘Hel-lo, baby,’ herhaalde hij nadrukkelijk, terwijl hij even naast Emma was blijven staan. Emma staarde in absolute verbijstering rond, en toen ze omkeek, zag ze de man wenken en in haar richting gebaren maken.
‘Hel-lo, baby,’ had hij gezegd, en terwijl Emma de straat overstak, ging zijn stem voort haar van binnen te strelen, al had ze hem onmiddellijk met een streng fronsen van haar voorhoofd afgestraft. ‘Hel-lo, baby,’ had hij tegen haar gezegd, en hij had haar daarbij veelbetekenend van hoofd tot voeten opgenomen, en zonder opnieuw te hoeven omkijken wist ze precies, welke gloed er in zijn ogen had gefonkeld.
Terwijl ze de straat overstak en de negers voor het café passeerde, werd haar tred onzeker door de vele paren nieuwsgierige ogen die op haar gericht werden en haar gezicht fel, en onaangenaam rossig, deden blozen, – ze voelde een hulpeloze verwarring, als van een meisje bij haar eerste dans.
‘Ik moet je zeggen, Emma,’ zei Mrs. Wood later op de dag, na het koffiedrinken, ‘ik moet je zeggen dat ik gewoon niet begrijp waarom je de hele dag al zo mal doet,’ Want Emma had, sinds ze was thuisgekomen, opeens een behagen gevonden in allerlei dwaze opmerkingen. Tenslotte had Mrs. Wood haar echtgenoot als haar mening toevertrouwd, dat het wel leek of Emma ergens iets had gedronken.
Sedert die gedenkwaardige dag had Emma geregeld expedities door de oostelijke achterbuurt gemaakt. Gewoonlijk vielen deze tochten op marktdagen zodat ze, haar boodschappenmand stevig onder de arm geklemd houdend en zich ferm een weg banend over de trottoirs, kon voorwenden dat ze zich op een toegestane weg bevond; en hoewel ze nu en dan verhalen hoorde ovei aanrandingen en geweldplegingen, en zelfs over moorden, was haar nimmer iets overkomen, en had ze slechts nieuwsgierige en goedkeurende blikken, soms ook een ironisch fluitje, opgevangen van zwarte zowel als blanke straatslenteraars.
Aan het eind van zulk een dag, als ze onder de grote gele bol van de hanglamp in de eetkamer was gezeten, en haar servet zorgvuldig, zoals ze geleerd had, langs haar mond bewoog, overdacht ze de ervaringen gedurende haar tocht en scheen het haar toe dat de hele kamer, met haar vader en moeder er in, al hun gewoonten en strikte opvattingen, van het lachen schudde. Als Dr. Wood op zulk een ogenblik de zonderlinge uitdrukking op het gezicht van zijn dochter ontwaarde, fronsde hij het voorhoofd en wisselde hij een blik van verstandhouding met zijn echtgenote.
Na het eten speelden de beide vrouwen kaart, of lazen zij in een nummer van Good Housekeeping Magazine of de Satmday Evening Post, terwijl Dr. Wood zorgvuldig de New York Times bestudeerde. Hij had zijn bezigheden in de avonduren er al een paar jaar tevoren aan gegeven. Tenslotte, alvorens zich naar bed te begeven, drukte Emma haar moeder met een verlegen, nachtelijke hartelijkheid de hand. Dr. Wood had een hekel aan elk onnodig vertoon van gevoelens.
‘Zoenen is onhygiënisch en belachlijk,’ was zijn vaak geuit vermaan jegens de beide vrouwen van zijn gezin. Uit gezondheidsoverwegingen kocht hij ook altijd oud geworden brood en stond hij er op, dat Emma met wijd open ramen sliep.
Uitgestrekt in haar grote, koperen ledikant, peinsde zijn dochter voort over de vreemde en verwonderde gezichten die ze in de oostelijke buurt gezien had en dikwijls, als in een ritueel, riep ze de lang vervlogen, zoete uren op, toen ze Ben Rogers had ge-
kend en door hem was liefgehad, en vaak viel ze in slaap terwijl ze zich voorstelde dat zijn armen om haar heen geslagen waren en zijn lichaam, warm en intiem in de zachte delen, tegen het hare gedrukt lag.
Op deze wijze voedde Emma haar hart en innerlijk leven met het voedsel van haar jeugd en de uitstapjes door het andere stadsdeel. Op de momenten waarin de ogen van de straatslenteraars haar schattend opnamen, was het alsof ze, bij uiterst geringe hoeveelheden tegelijk, kruimels wist op te rapen van iets kostelijks en verrukkelijks, dat haar met een gloeiend heimwee vervulde. Het kwam haar voor dat iedere boef die bij de cafés, biertenten of biljartzaaltjes rondhing, bij haar haastige en stuntelige nadering het ‘Hee daar, hel-lo, baby,’ op de lippen lag.
Ze maakte een malle indruk met haar gewild delicate manier van lopen en haar half gedurfde, schuwe wijze van flirten, want haar armzalige verschijning was bijna grotesk. Als ze al eens werd uitgelachen, het kon haar niet schelen. Niemand kende haar en ze had geen verlangen iemand te kennen. Haar flirten was slechts anoniem en behoefde slechts haar eigen, verarmde ziel te voeden.
Totdat de dag in haar leven kwam, dat Emma Wood haar aanstellerijen betaald werden gezet, op de morgen in mei, in haar negen en dertigste jaar, toen de messteek aan haar leven een eind maakte.
Er had zich bij de stoeptreden van de Green Lantern Tavern een groepje verzameld dat de ruzie volgde tussen een enorm lange neger met een lelijk, zuur gezicht en een jongeman van lichtere huidskleur met een sport-costuum en een open overhemd. Bovenaan de stoep, aan de ingang van het café, stonden twee jonge negerinnen, de ene met een witte tulband om het hoofd, en deze laatste keek met nieuwsgierige verachting op de beide tegenstanders neer. Emma keek even naar dit alles om daarna, met haar harkerige, onhandige tred, een omweg om de groep te maken; het volgende ogenblik had ze de oploop reeds achter zich gelaten.
‘Ik vecht niet met mijn blote handen!’ riep de bruine jongeman plotseling uit, en sprong buiten de kring van omstanders. De lange neger volgde hem, luid scheldend. Iemand schreeuwde: ‘Staan blijven!!’ naar de bruine jongen en op het ogenblik dat deze zich, vlak bij Emma gekomen, omdraaide, had de reusachtige neger reeds een groot mes opengeklapt dat hij, met snelle zekerheid, naar de rug van de verdwijnende jongen slingerde. Kennelijk ervaren, wist deze tijdig neer te duiken, en het lemmet boorde zich diep tussen Emma’s schouders. De jongen en zijn vijand bleven voortrennen en geen van beiden werd ooit nadien nog gezien.
‘Iemand heeft me een stomp gegeven,’ dacht Emma eerst, terwijl ze in een hijgende ademstoot van verbazing en woede bleef staan, en de bruine jongen in een doorgang tussen een slagerij en een opslagplaats van brandstoffen zag verdwijnen. Daarop kreeg ze gebrek aan adem en binnen een minuut lag ze op het trottoir.
De omstanders verspreidden zich met schelle, hysterische kreten om onmiddellijk daarop zich rondom Emma weer te verzamelen. Iemand belde de politie en weer iemand anders waarschuwde Henry Montague, wiens woning en kerk zich onmiddellijk achter het café bevonden. Het mes, dat op het straatdek was gevallen, werd door de jonge negerin met de witte tulband weggegraaid. Emma’s huishoudboekje en boodschappenmand verdwenen eveneens, en niemand wist later waar ze gebleven waren.
Toen de kellner met een glas water voor Emma uit het café was teruggekeerd, hield Montague het aan haar mond. Ze richtte haar ogen opwaarts, zoog iets van het water op, en liet toen haar hoofd duizelig opzij zakken. ‘Wat droog is dat water,’ dacht ze. ‘Het lijkt wel zand,’ want ze had er zich in verslikt en het scheen haar keel te verstoppen. Ze was uitgeput, maar de aanraking van de man deed haar nog bij bewustzijn blijven.
‘Niet meer… water,’ hijgde ze.
‘Hou vast, jij,’ zei Montague tot de kellner, en gaf hem het glas terug, terwijl de menigte het schouwspel nieuwsgierig bleef gadeslaan. ‘Ik weet niet of ze het uithoudt tot de ambulance hier is.’
‘Hij komt eran!’ schreeuwde iemand. ‘Ik hoor hem!’
De menigte was nu aanmerkelijk kalmer en beheerster geworden, want zij was nu vertrouwd geraakt met het schouwspel van Emma Wood en de bloedvlek die zich gestaag op Montague’s overhemd uitbreidde. Zij had zich ook reeds vereenzelvigd met het naderende ogenblik van Emma’s dood en wachtte nog slechts, met hetzelfde opgewonden ontzag dat de enkeling toont, op het sterven van Emma Wood.
Emma leunde zwaar tegen Montague en ontdekte, dat ademen eigenlijk iets onaangenaams was. De lucht suisde door haar neus met pijnlijke stoten, alsof hij vervuld was van fijne houtsplinters, en ze opende haar mond, om hierdoor lucht toe te laten.
‘Schiet op! Achteruit!’ beval Montague hees, toen de ambulance met een afgrijslijke jammertoon tot stilstand was gekomen. Hij verdreef de omstanders met gebaren van zijn vrij gebleven arm. ‘Laat de dokter door!’ schreeuwde hij.
Emma’s ogen waren gesloten, maar ze was niet dood. Ze voelde Montague’s hartslag onder zijn overhemd; ze was zich ook nog bewust van de spierbewegingen van zijn borst terwijl hij de assistent van de ambulance wenkte. Elke keer dat ze haar ogen had geopend, de hele tijd dat ze had moeten wachten, was de man vlak bij haar geweest en het scheen Emma toe dat noch haar vader, noch haar moeder, noch enige minnaar ooit met zulk een milde deernis naar haar had gekeken.
Nog nimmer tevoren had iemand jegens Emma zoveel vrijwillige goedhartigheid betoond als deze man met zijn zure adem, die haar in zijn beschermende omarming vasthield zodat ze, telkens als ze scheen in te slapen, weg te glijden om daarop weer op het trottoir terug te keren, weer in het leven werd teruggehesen door de druk van zijn bezwete hand en zijn adem over haar gezicht.
‘Zeg de dokter dat hij hierheen komt,’ blafte Montague tot de kellner, omdat de assistent, nog steeds te vergeefs, zich een opening in de kring probeerde te verschaffen.
Terwijl ze haar gezicht op zonderlinge wijze vertrok, hoorde Emma nog eenmaal de toon van zijn stem vlak bij haar oor, maar ze kon er geen betekenis meer aan toekennen; ze scheen,
een eeuw of misschien nog wel langer, vertoefd te hebben in de overdadige weelde van dat zeldzame medelijden dat de mens jegens de mens kan gevoelen, van de eenzame, naakte menselijkheid van het ene individu jegens het andere, anoniem en ongeïdentificeerd op de aarde, ontdaan van al het bijkomstige en geslachtelijke; toen, zo moeilijk als het mocht zijn het leven op dit ogenblik achter zich te laten, slaakte Emma Wood een lichte zucht, stikte, en stierf.
(Vertaling G.K. van het Reve.)