Gevederde vrienden
door Jan Wolkers
Herbert staat voor het beslagen raam van zijn appartement op de vijfde en hoogste verdieping. Met de handen in de zakken van zijn kamerjas luistert hij naar de suizingen in zijn oren.
Ik sta er niet al te best voor, denkt hij, ik ben ten dode opgeschreven, al kan het nog tien jaar duren. Nog tien jaar samen met Liesbeth. Wat een ellende! Hij drukt zijn nagels in de palmen van zijn vochtige handen.
Ik transpireer alsof ik koorts heb, toch heb ik geen koorts.
Het enige dat hij door het matte raam ziet is de knipperbol aan de overkant van de weg. Alsof hij op een hoge berg staat, en een oranje volle maan die net boven de horizon is gekomen, steeds even door snel zeilende wolken aan het oog onttrokken wordt. Zoals hij wel eens gezien heeft op een versnelde filmopname. Maar het aan- en uitflikkeren gaat te regelmatig, dan dat deze illusie lang bewaard blijft. Hij haalt de hand uit de zak, en met de vingers iets uit elkaar trekt hij lange, gelijklopende curven door de vochtige raat, alsof hij door de lange haren van een vrouw streelt. De knipperbol komt op een paal van engels drop te staan, de vluchtheuvel wordt zichtbaar met zijn gele palen, waar een giftig anilineblauw licht in brandt. Van de bomen in het park zijn alleen de stammen zichtbaar. De kruinen zijn door de insecten van de mist verslonden. De huizen zijn in vochtige lakens gepakt. Een neonreclame verliest zijn koopkracht, en krijgt een verheven betekenis. Een rood kruis op de golven van de mist. Herbert steekt zijn hand weer in de zak, als de deur achter hem open gaat. Liesbeth sloft de kamer binnen. Ze zucht en pookt in de kachel.
Je hebt de schuif te lang open laten staan, zegt ze, hij heeft rode wangen.
Ze staat nu gebukt bij de kachel, denkt Herbert, ik zou op haar toe moeten lopen en tegen haar plompe achterste duwen. Een klein voorproefje van het vagevuur. Maar ze zou de hele buurt bij elkaar gillen. Ik heb m’n pantoffels aan. Voor ik mijn schoenen aan heb en de deur uit ben, zouden de buren er al zijn.
Maak je geen voorstellingen op de ramen, Herbert? Als het opgedroogd is krijg ik ze er bijna niet meer uit. Je zou ze wel eens voor me kunnen zemen.
Ik zeem niets voor je, antwoordt Herbert bitter. Ik wil alleen maar voldoende uitzicht hebben. Laat het vocht maar verdampen, dat komt de planten ten goede.
Maar het is slecht voor de meubels, ze trekken er krom van, Herbert. Houd je daar even rekening mee. Peter, Petertje! Kom jongen, kom maar!
Verongelijkt roept ze de kat. Het harige roofdier treedt aan om haar te troosten na de nederlaag die ik haar toegebracht heb, denkt hij.
Hij hoort zijn poten op het linoleum tikken. Nu springt hij tegen haar op, klimt langs haar schort omhoog. Ze dodijnt er mee als met een pasgeboren baby. Dorre schoot, onvruchtbare akker, mompelt hij bijna verstaanbaar. Waarom heeft je schoot zich niet voor me ontsloten, twintig jaar geleden. Waarom was je als een geknotte wilg, die in het voorjaar geen loten krijgt. Dan had ik nu een dochter van twintig jaar. De geur van jong vrouwenvlees in huis. Neuriën, getrippel van hoge hakken, rouge om mijn ouderdom nog wat kleur te geven. Laat ik eens denken, laat ik eens helder denken.
Herbert buigt zijn romp voorover, zodat zijn voorhoofd tegen het koude, vochtige raam steunt.
Hè, dat is heerlijk! Ik zit in Rome op een terras, een hete zomermiddag. Het asfalt deint van de hitte. Ik bestel een glas bier, ijskoud. Ik houd het glas tegen mijn voorhoofd. De kou trekt door mijn hersens tot aan mijn nekwervels. Waar wilde ik ook weer over denken? O ja, waarom vermoorden mam nen hun vrouwen altijd in woede, in een vlaag van verstandsverbijstering? Waarom geen reisje naar Oostenrijk? Een sportieve wandeling, een bergtocht. Hoor je die jodelaar ginds in het dal, Liesbeth? Kijk, daar zit hij! Als ik deze vooruitstekende rots ga staan zie ik hem zitten.
Waar Herbert, ik zie en hoor hem niet.
Buig nog wat meer voorover! Kijk, hij zit daar dieper in het dal, midden tussen de witte akeleien. Dan een fikse por met de wandelstok, en de tweehonderd pond die mijn bestaan verzuurt, tuimelt weg uit mijn leven.
Plots schrikt hij op door het schrille fluiten van de tram. Het klinkt als het gillen van een haas die door een wezel besprongen wordt. Hij kijkt naar beneden. De tram zet zich langzaam in beweging.
Dan ligt er ineens een vrouw achter de tram op de vluchtheuvel. Het gedeelte van haar onderbenen dat over de rand van de vluchtheuvel hangt, maakt een hoek van bijna negentig graden met het gedeelte van de onderbenen dat op de vluchtheuvel ligt. Het lijkt of haar wreef ontzaglijk hoog oploopt, of dat haar kniegewricht naar beneden is gezakt. Er stroomt bloed langs de rand van de vluchtheuvel naar de rails. De tram staat knarsend stil. Een conducteur rent naar het bewegingloze lichaam, buigt zich er overheen. Hij roept iets naar de bestuurder, loopt het trottoir op en gaat een winkel binnen.
Die gaat de geneeskundige dienst bellen, denkt Herbert. Volkomen zinloos. Waarom niet rustig dood laten bloeden? Waarom moet haar echtgenoot zijn levensavond slijten achter een invalidewagentje?
Het publiek laat auto’s, fietsen, kinderwagens in de steek en rept zich naar de plek des onheils. Ze omringen het slachtoffer als doodgravers het cadaver van een mol.
Heb ik vanmorgen niet de doodkloppertjes gehoord in de spijlen van het bed? Het was dus onafwendbaar. Kijk, de ramen wenen.
Herbert volgt de druppels die schokkend tussen de curven verticale lijnen trekken. Dan draait hij zich om.
Kan jij zien, Liesbeth, wat er op het papier staat voor de ruit van de melkboer? Jouw ogen zijn beter dan de mijne. Misschien is er wel een voordelige aanbieding.
Liesbeth zet de kat op de stoel en sukkelt naar het raam. Herbert loopt naar de kachel en houdt zijn handen er boven in de opstijgende warmte.
Heerlijk, die warmwaterbronnen op Ijsland, denkt hij. Zou het een strenge winter worden? De voortekenen zijn gunstig. Is het niet verdacht een ijskast te kopen aan het begin van de winter? Zou het geen argwaan wekken? Ach, er zijn mensen die een kampeertent kopen in januari. Heb ik zelf niet eens in een warenhuis naast een meisje gestaan dat een badpak kocht, terwijl het twintig graden vroor? Maar er zijn overdekte zwembaden, natuurlijk. En zijn er geen huizen waar ‘s winters een tropische hitte heerst? Ik hoor nog niets bij het raam. Zou het stoffelijk, eh, zou het overschot, behuwd-, groot-, en overgrootmoeder al weggevoerd zijn? Dat zou jammer wezen. De sirene heb ik anders nog niet gehoord. Of zouden er zoveel mensen rond staan dat het lijkt of iemand zo maar midden op straat iets te koop aanbiedt?
Liesbeth kijkt naar beneden. Ik moet me goed houden, denkt ze, en drukt met beide handen op haar maag. Er is niet eens een papier voor de ruit, hij bespaart me niets. Wat een bloed, ze moet leeglopen. Ze voelt haar maaginhoud omhoog komen. Snel loopt ze naar de deur.
En kon je lezen wat er stond? vraagt Herbert. Maar ze antwoordt niet, slaat de deur achter zicht dicht.
Hij hoort de bril van de WC omhoog slaan. Grove hersens, maar een overgevoelige maag, denkt hij.
Buiten klinkt een sirene. Hij loopt naar het raam. Een crêmekleurige auto stopt tussen het trottoir en de vluchtheuvel. Haastig springen er mannen in witte jassen uit en trekken een brancard achter uit de auto, en leggen deze naast het lichaam. Dan tillen ze met z’n vieren het lichaam op, en leggen het op de brancard. De linkervoet die recht naar beneden in de kous op en neer deint, komt naast de brancard te liggen. Een van de mannen schuift hem er met zijn voet op.
Liesbeth komt weer binnen. Het is druk op straat, zegt Herbert.
Ja, zegt Liesbeth, dat zag ik ook daarnet. Het lijkt wel of er een ongeluk is gebeurd. Ik kon het niet zien.
Dat is maar goed ook, antwoordt Herbert, terwijl hij in de bovenhoek van de ruit een landschapje met een molen tekent, je hebt toch al zo’n zwakke maag. Je zou dagen van streek zijn. Gesteld dat er sprake van een ongeluk zou zijn, dan was dat door de tram veroorzaakt. Helemaal geen prettig gezicht. Die ijzeren wielen rijden de boel er finaal af. Ik heb eens… hé, waarom loop je zo gehaast de kamer uit? Liesbeth rent kokhalzend naar het toilet. Dat wordt alleen aan tafel vanavond, denkt Herbert, en wrijft zich in de handen. Ik zet de krant achter mijn bord tegen het olie- en azijnstel. Een feestmaal!
Als Herbert bovenaan de trap is, gaat de deur van zijn appartement open. Liesbeth komt de gang op.
Dat had je nu niet moeten doen, Herbert, zegt ze bestraffend.
Wat had ik niet moeten doen? vraagt Herbert, terwijl hij met toegeknepen ogen naar haar rode gezicht loert. Zo’n grote, veel te ruim voor een klein huishouden.
O, de ijskast, is de ijskast gekomen? Ik dacht dat ze daar uren aan bezig zouden zijn. Takelen en zo.
Nee, ze hebben hem gewoon langs de trap omhoog gekregen. Maar zo’n grote, Herbert, het is echt te veel.
Ach wat, het is geen gewone verjaardag, je bent vijftig geworden vandaag. Een halve eeuw. Teveel, denkt hij er achter, een halve eeuw teveel. Laat me hem maar eens zien, zegt hij opgewekt. Achter haar aan loopt hij naar de keuken.
Het is inderdaad een knaap, zegt hij, als hij in de keuken voor het glinsterend wit emaille staat, maar in de winkel leek hij veel kleiner.
Wat een magnifiek gezicht, denkt hij, de poolkap vanuit een stratosfeer vliegtuig. Het glinstert en blinkt in het poollicht. Nu nog een bijl, en we kunnen tot het conserveren over gaan.
Je had anders beter kunnen wachten tot de zomer, Herbert, het is hier nu koud genoeg.
Daarom is het juist nu zo practisch. Je hoeft ‘s avonds niet meer de verwarming uit te draaien, omdat anders je eten bederft. En ‘s ochtends geen uren te wachten tot het hier een beetje op temperatuur is. Moet je eens kijken, zegt hij vrolijk, terwijl hij de deur van de ijskast wijd open trekt, moet je eens kijken, wat een ruimte! Ik wed dat je er in kunt gaan zitten als het ‘s zomers heet is.
Nee Herbert, zegt Liesbeth, terwijl ze de inhoud met de ogen schat, nu overdrijf je toch echt.
Overdrijven, antwoord Herbert, ik overdrijf nooit. Rammelend verwijdert hij de horizontale aluminium platen. Ik denk dat je de poes er bij kunt nemen. Nee, zonder gekheid, probeer het eens Liesbeth. Ik heb zo’n last van m’n spit. Bloed, bloed denkt hij, zonder bloedvergieten zal ik het volbrengen. De hemel is me goedgunstig gezind. Er zal geen teken aan de wand zijn.
Nu vooruit, omdat ik jarig ben, zegt Liesbeth lachend, maar het is een vreemd experiment. Ze gaat met haar billen op de bodem van de frigidaire zitten, slaat haar armen rond haar opgetrokken knieën, en draait de ijskast in. Ik geloof dat de ergste augustushitte gemakkelijker te doorstaan is dan het zitten in deze houding.
Met een krachtige zwaai gooit Herbert de deur dicht. Dan steekt hij de stekker in het contact en zet de frigidaire op vol.
Ik hoor haar schreeuwen, maar ik kan niet verstaan wat ze zegt, denkt hij.
Hij loopt naar de kamer, knipt de radio aan, en gaat in de crapaud er naast zitten. Behoedzaam haalt hij een sigaar uit de koker, likt aan het dekblad en drukt het aan. Hij draait aan de radio tot er een gezellig muziekje in strikt danstempo de kamer binnen waait. Van de blauwe rookbanken die midden in de kamer blijven hangen, drijven de verlokkingen van zijn vrije leven aan. Wentelen zich in de branding van zijn verbeelding. Hij geeft ze meisjesnamen en namen van bloemen.
Op haar pupillen zullen ijsbloemen staan, ze zal in elkaar gedoken zitten als de mummies van Midden-Amerikaanse indianen. Ik zou een gat in de bodem van mijn auto kunnen laten maken, met een brede pijp er door die tot aan de straat reikt. Dan, op een regenachtige dag, zet ik haar achterin. Op de hobbelige wegen in de provincie steek ik haar met het hoofd naar beneden door de pijp, zodat haar haren op de keien rusten. En dan maar rijden tot er niets over is dan haar schoenzolen. Haar bril doe ik niet af. Maar ik zal haar niet eens recht kunnen krijgen. Ze heeft zich natuurlijk in de onmogelijkste bochten gewrongen. Dat was haar gewoonte. Ik zal mij trouwens van een andere methode bedienen om haar kwijt te raken. Nietwaar, witrokken?
Terwijl hij naar het raam loopt, spreekt hij de meeuwen aan, die omlaag de straat induiken naar brood dat ergens uit een raam naar buiten gegooid wordt.
Ik ga jullie verwennen, jongens! Jullie hongerige bekken zullen voorlopig geen droog brood meer eten, ze zullen rood zien van de rauwkost.
Een groot moment, denkt Herbert, oog in oog met de diepvriesprinses. Veertien dagen geleden al, ze zal het koud hebben.
Hij trekt de deur van de ijskast open. Met een sprong neemt het daglicht bezit van de poolnacht. Liesbeth zit nog precies zoals hij haar het laatst gezien heeft. Haar handen liggen rustig op haar buik tussen de heuvels van haar boezem en dijen. Haar bril is overdekt met een dun, mat laagje ijs, alsof een vlinder met zijn broze vleugels haar ogen tegen de kou wil bedekken. IJspegels, veroorzaakt door het condenswater, tasten met spitse vingers in de berijpte heesters van haar haren. Haar mond hangt open. De rose landtong ligt sprakeloos in het bittere ijs van de binnenzee van haar mondholte vastgeklonken. Van haar onderlip loopt een sierlijk gebogen staafje ijs naar de etensresten op haar borst, als waren haar laatste gedachten bij de fonteinen van Italië geweest.
Herbert buigt zich voorover, en kijkt aandachtig naar de etensresten. Toch niet zo’n vredige dood als aanvankelijk scheen uit de berustend gevouwen handen op de maag, denkt hij. Misschien is dat een gril van de laatste stuiptrekking geweest. Even in de ogen kijken. Voorzichtig pakt hij het montuur tussen de glazen vast. Met zijn vingertoppen beroert hij het koude marmer van haar voorhoofd en neusbeen. De kou trekt tot in zijn polsen op. Even moet hij kracht zetten om de bril los te krijgen. Dan ziet hij wat de vlinder hem heeft willen besparen. Haar ogen zijn zó ver uitgepuild, dat Herbert vermoedt dat de brilleglazen ze behoed hebben voor nog lager zakken. Ze hangen over het onderste ooglid heen als onvruchtbare, groenige uileneieren, die uit het rood-geel dooraderde nest van de oogholten zijn verstoten. De pupillen staren met blinde argwaan schuin naar beneden in de etensresten. Als Herbert de bril er weer voor zet staren ze er doorheen als de ogen van een zeemonster door de beslagen ruit van een aquarium. Hij wankelt voor de ijskast. De kou
bevangt me, denkt hij, ik moet een borrel drinken. Ik moet er een borrel op drinken, op dit heugelijke feit.
Hij gaat naar de kamer, schenkt zich een glas jenever in, warmt zich voor de kachel. De drank verwarmt hem tot in zijn spijsvertering. Wat heb ik allemaal, mompelt hij, terwijl hij bij ieder voorwerp dat hij noemt een slokje uit het glas neemt. Een scherp bijltje voor tussen de gewrichten, een zaag voor de beenderen, een vlijmscherp mes voor vlees en pezen, een plankje, plastic, een nootmuscaatmolentje. En een glas voor de ogen. Triomfantelijk steekt hij het glas de hoogte in. Dan gaat hij naar de keuken, spreidt een stuk plastic voor de ijskast en haalt het gereedschap uit het kastje. Op de knieën gaat hij voor de ijskast liggen, en probeert Liesbeth aan de enkels een kwart slag om te draaien, wat hem pas na veel krachtsinspanning gelukt, want ze zit op sommige plaatsen aan de kast vastgevroren. Dan trekt hij haar naar voren, zodat haar onderlichaam op het plastic komt te liggen. Zo gauw mogelijk korter maken, denkt hij, terwijl hij met het bijltje haar schoenen van haar voeten wipt. Ik zal proberen vandaag een been kwijt te raken.
Met een ouderwets scheermes trekt hij een voor in haar rechterbeen precies op de naad van haar kous, die hij als schors van haar been vouwt. Dan snijdt hij haar kleren bij de heup weg, waarvan de indruk op haar huid zichtbaar is, alsof zij in dun tarlatan gewikkeld is. Het vlees is hard en snijdt gemakkelijk. Niet zonder anatomisch inzicht maakt hij het been bij de heupkom van de romp los, zet het lichaam weer in dezelfde stand in de ijskast terug en sluit de deur. Dan laat hij zijn mes diep in het stromenland van haar spataderen zakken, en begint lange repen vlees af te snijden. Het mes maakt een geluid als van schaatsen op spiegelglad ijs. Als hij het dij- en scheenbeen van vlees ontdaan heeft, slaat hij met zijn bijltje de voet er af. Dan begint hij de lange repen vlees zorgvuldig aan kleine blokjes te snijden, die hij in een grote platte bak werpt.
De voeten zijn me te gecompliceerd om uit te benen. Ik kan ze gewoon morgen naast de vuilnisbak zetten. Maar misschien is het dan beter dat ik ze eerst de antieke rijglaarsjes aantrek. Laat ik ze zo klein mogelijk hakken. Het zijn schrokkers, ze zullen het ook zó wel verorberen. Met een zwaai laat hij het bijltje op de eksterogen neerkomen. De tenen wippen als kleine, bleke kikkers naar voren, van de voet weg. Paarse splinters regenen neer op het plastic.
Zo zat ik vroeger in de tuin, peinst Herbert, terwijl hij het zweet van zijn voorhoofd veegt. Rond mij vielen de paarse bloemen van de sering. Voor mij in het mulle zand lagen kurken in een lange rij, waarop wriemelende insecten vastgeprikt zaten. Ik liet een wollen draad in een flesje benzine zakken en legde dat over de rupsen, torren en sprinkhanen. Dan stak ik beide uiteinden aan. Als de vlammetjes bij elkaar waren, lagen de insecten met afgebrande poten en vleugeltjes. Bij sommigen was het lichaam open gebarsten als een gepofte kastanje. Er puilde een dikke, witte brij uit.
Je bent erger dan Nero, zei vader, en hij sloeg me lidtekens op het zitvlak. Je bent net als je oom Louis, die deugt ook niet. Oom Louis! Als van zijn sigaar nog slechts de peuk over was, liep hij er mee de tuin in. Bij de springbalsemien achter in de tuin bleef hij wachten tot er een hommel honing kwam halen in een bloem. Dan tikte hij de as van de peuk, zoog er aan, zodat er een vurig bolletje aan kwam, en stak hem in de kelk. Hoor je hem zoemen, Herbertje? vroeg hij. Weet je wat hij zegt? Hij zegt het onze vader op. Als oom Louis bij ons logeerde staken binnen korte tijd uit alle rosé kelken van de springbalsemien vochtige, bruine peuken, als aarzen die op het punt staan zich te ontlasten. Oom Louis, een gevoelige man, om zo zijn geweten te prikkelen met het vernietigen van kleine insecten, denkt Herbert ontroerd. Ik ben een jager op grof wild geworden, mompelt hij, terwijl hij met het bijltje in het versplinterde hielbeen wroet. Dan neemt hij het plankje op, en schuift de verbrijzelde voet op het vlees in de bak. Zo zal het wel gaan, ze zullen het kaf met het koren verslinden, ze zien er geen been in. Hij neemt de bak op en loopt er mee naar de gang. Daar zet hij hem neer, pakt een trapje, en spreidt dat uit onder het luik in het plafond. Voorzichtig klimt hij op het trapje, maakt een paar knippen los, en stoot het luik open. Meeuwen vliegen krijsend van de dakrand op, als zijn hoofd plots boven het voorwereldlijke landschap van teer en kiezel verschijnt.
Niemand kan hier iets zien, denkt hij, er zijn geen hogere huizen in de buurt.
Hij klimt naar beneden, pakt de bak met vlees, en klimt, deze boven zijn hoofd houdend, weer omhoog. Hij schuift de bak rollend over het grind wat verder van het luik het dak op. Als doden nog iets kunnen voelen, denkt hij, moet ze veronderstellen dat ze ledemaatsgewijs het koninkrijk der hemelen deelachtig wordt.
Kom maar jongens, kom maar! Tast maar flink toe. Hier ligt het manna van twintig jaar ongelukkig huwelijksleven.
Herbert gaat een tree naar beneden, trekt het luik over de rand, en kijkt door een kier naar de meeuwen, die roerloos op de dakrand blijven zitten in het rode licht van de ondergaande zon, die tussen donkere zwaardviswolken boven de vuile stad hangt.
Liesbeth heeft geen familieleden meer, denkt Herbert, in de keuken op de grond zittend. Rond hem op het plastic liggen ronde stukjes been. Naast hem snort het electrische nootmuscaatmolentje. Vrienden en kennissen blijven al jaren weg, verdreven door de muffe lucht die Liesbeth verspreidde. Blijven over de buren. Wanneer zie ik nu de buren? Nooit immers. Liesbeth komt al geen maanden de deur uit. Zelfs de winkeliers vragen niet meer naar haar. Het zal jaren duren voor iemand op het idee komt mij te vragen hoe het met Liesbeth gaat. En dan ben ik het zelf al vergeten, dan weet ik van niets meer. Misschien zal ik, als er net een meeuw over vliegt, naar boven wijzen. En zij zullen zeggen, o, in vrede ontslapen dus. Ja, in vrede ontslapen, zal ik antwoorden, in ijskoude vrede. Hij drukt op de knop aan de zijkant van het molentje, en brengt het tot zwijgen. Hij haalt de plastic dop er af, en doet er een schijf dijbeen in. Dan trekt hij het bakje er onder uit, gooit het tot poeder gemalen been in een pan, en zet het molentje weer aan. Hij pakt de pan op, haalt een lepel uit de la, en loopt naar de kamer. Voor de kachel zet hij een stoel neer, gaat er op zitten met de pan tussen zijn dijbenen geklemd, en doet het deurtje van de kachel open. Langzaam roert Herbert in het beendermeel, maakt er kleine bergjes van en trekt er arabische lettertekens in. In het flakkerende vuur is het net of er leven in zit, of het een pan vol kleine, gele spinnetjes is. Dan strooit hij het meel lepel voor lepel op het vuur. Het is een beetje vochtig, denkt hij. Maar ik had het toch moeilijk eerst kunnen drogen. Er komt een zwavelachtige walm van af, waardoor giftige blauwe vlammetjes schieten. Hij gooit het deurtje dicht. In de kamer hangt de vredige geur van een dorpshoefsmederij.
‘s Morgens wordt Herbert wakker met de geur van verbrande hoorn in de neus.
O, ja, het been, denkt hij. Wat ben ik tot laat bezig geweest gisteravond. Maar ik ben alles kwijt. Straks eerst luchten, en kijken hoe de as eruit ziet. Hij tilt het rechterbeen hoog op zodat de koude lucht die bij het voeteneinde naar binnen stroomt zijn lichaam doet ontwaken. Hij kijkt naar het nachtkastje. Wat een bevrijding, zegt hij geeuwend, maar één glas met een gebit. Dan gooit hij met een zwaai de dekens af en springt uit bed. Hij loopt naar het raam toe, en trekt de gordijnen open. Het sneeuwt. Onwennig staat hij in het marmeren licht, kijkt omhoog naar de vlokken, die als grijze as neerzweven, en pas tegen de huizen aan de overkant gereinigd worden. Het vlees, denkt hij ineens met schrik, het vlees is ondergesneeuwd. Haastig loopt hij naar de gang en klimt het trapje op.
Als zijn hoofd boven de luikrand komt verblindt het licht hem. Op zijn kruin voelt hij de kille kussen van de sneeuwvlokken. Voor hem staat de bak, leeg. Op de bodem ligt een dunne laag sneeuw, licht rosé gekleurd door het bloed dat op de bodem is achtergebleven, als had hij onder een bloeiende egelantierstruik gestaan. Het vervuld hem met schaamte zonder wroeging. Als hij de bak wegneemt blijft er een verwijtend donker vierkant van teer en grind over, als een vers gedolven graf in de sneeuw. In de keuken zet hij de bak in de gootsteen en spoelt met een hete straal water, sneeuw en bloed er uit. In het rooster boven de afvoer blijven een paar teennagels achter. Meer hebben de hongerige vogels niet overgelaten. Niet sentimenteel worden, denkt hij, terwijl hij de nagels oppakt en tussen de natte theeblaren in het emaille bakje werpt. Raskolnikof was een waardeloze figuur. Juist door z’n zwakte, z’n geweten. Of misschien mag men wel een geweten hebben, maar alleen voor zichzelf. Is een geweten niet het meest verborgen genotmiddel? Maar de buitenwereld mag er niets van merken. Wie met een bezwaard geweten naar de politie loopt is als iemand die het geluk met een mooie vrouw teveel wordt, die haar wil delen met anderen. Zijn polsen tegen elkaar wrijvend loopt hij naar de ijskast en trekt die open. Verstijfd van schrik blijft hij staan. Liesbeth zit net zoals hij haar gisteren heeft neergezet, maar haar bril bedekt niet meer haar ogen, die houdt ze in haar rechterhand. In paniek rent hij naar de deur. Die is dicht, zelfs het nachtslot zit er op. Dan loopt hij naar de achterkamer, en voelt aan de balcondeuren. Ik moet het zelf gedaan hebben, denkt hij, ik heb geslaapwandeld. Maar nee, dan zou ik het toch wel weten. Ik wist toch altijd als ik er ‘s nachts uit geweest was en wat ik dan gedaan had. Maar dan herinnert hij zich dat Liesbeth dat altijd tegen hem zei. Ze liep achter me aan met een natte dweil, die ze voor m’n voeten legde. Maar ik stapte er steeds overheen, zegt hij lachend, terwijl hij zich van plezier op het dijbeen slaat. Ik stapte er steeds overheen. En zij maar oprapen en weer voor me leggen. Net een koning die ingehaald wordt. Waar is de kat, waar is Peter? Nerveus loopt hij het huis door, zoekt in alle kasten en laden, maar vindt het dier nergens. Ik sta hier in huis voor raadsels. Katten verdwijnen, vrouwen verdwijnen, ik loop ‘s nachts door het huis, met m’n armen voor me uitgestrekt als een blinde. Gevaarlijk ook! Ik zal me vannacht aan de spijlen van het bed binden. Nee, dan val ik misschien op een ongelukkige manier. Dan schiet hem ineens een geschiedenis uit het oude testament te binnen. Van as rond het altaar gestrooid, waar men de volgende morgen de voetsporen van de hebberige priesters in vond. Ik zal een dun laagje meel op de vloer in de keuken strooien, denkt hij. Ik moet me niet van al-
les in het hoofd halen. Het is te gek om over te denken. Er kan niemand binnen komen. En wie zou er belang bij hebben om Liesbeth haar bril af te nemen? Wie zou haar de ogen willen openen voor wat ik haar aangedaan heb? Gerustgesteld loopt hij naar de ijskast, en zet de bril weer voor de halfverlaten oogkassen. Dan trekt hij haar een kwart slag om en naar voren, en snijdt haar het linkerbeen af. Het wordt nu een routinewerkje, denkt hij, dezelfde handelingen als gisteren. Morgen beide armen, overmorgen snijd ik de klomp dwars doormidden, dan is er zaterdag nog slechts het hoofd. Afwezig begint hij in het been te snijden. Kijk, denkt hij, kijk ik nu eens doen. Wat een sierlijke curven. Gisteren begon ik onhandig te snijden, na verloop van tijd sneed ik prachtige, rechte repen. Nu snijd ik grillige stukken. Net als bij de kunst. Die begint ook weerbarstig en onhandig. Dan krijg je de klassieke harmonie, de rechte repen vaal rosé vlees. Nu beleef ik de barok. Morgen snijd ik misschien krullen en sierlijke figuren, en ben ik de Watteau van de lijkschennerij.
Ik zat op de lagere school, denkt Herbert, in de vierde klas. Dan moet ik tien jaar geweest zijn. Tien jaar was ik toen het begon. Of wie weet wel veel eerder. Hoe kan men zo laat z’n bestemming vinden. Tegenover mij in de bank zat een meisje met lang, donker haar en pittige bruine ogen. Gebogen over mijn werk draaide ik mijn hoofd opzij en keek naar haar profiel. Toen keek ik naar haar buik die in haar strakke jurk op en neer ging als dikke, kokende havermout, ‘s Nachts in bed dacht ik aan haar. Ik nam haar mee naar een eenzaam huis, waar ik haar handen op haar rug bond. Aan de zoldering hing aan een ijzeren staaf een vleeshaak. Ik hing haar met het gehemelte er aan op. Ze wilde spreken, maar ik hoorde slechts haar ondertanden tegen de haak tikken, als een in het bos verscholen specht. Ze wilde zeggen, je bent lief voor me, ook al doe je me pijn. Ik lag op mijn buik. Met m’n onderlichaam schoof ik over het laken heen en weer. Ik werd bedekt met een bloederig vlies, waarin ik dreigde te stikken. Als een kind dat met de helm geboren wordt. Ben ik met de helm geboren? Moeder zei dat bij mijn geboorte de moederkoek als een russische bontmuts op m’n schedel zat geplakt.
Als Herbert het luik opent staat de hemel geel en grauw vlekkerig boven de stad gespannen als het bevuilde laken van een onzindelijk kind. Een leger van middeleeuwse ridders steekt rokend het gehelmde bakstenen gelaat boven de witte heuvels van de daken. De sneeuw heeft de dennen in het park in hun hemd gezet. In de donkere vijver drijven als witte eilandjes de zwanen. Op gelijke afstanden van elkaar zitten grote mantelmeeuwen op de dakrand. Als Herbert de bak met vlees in de zachte sneeuw laat zakken, komen ze aarzelend dichterbij. Op een paar meter afstand van de bak blijven ze staan, kijken Herbert wezenloos aan met hun felle, gele kunstogen. Ik trek me wel terug jongens, zegt hij, dan kunnen jullie rustig dineren. Hij trekt het luik boven zich dicht en doet de haken er op. Laat ik niet vergeten alles goed te sluiten en meel in de keuken te strooien voor ik ga slapen. Ik moet vroeg naar bed, het zijn vermoeiende dagen. Boven zijn hoofd hoort hij het afschuwlijke gekrijs en gekokhals van de hongerige vogels.
Ver in de nacht wordt Herbert wakker van de kou. Hij ligt op de dekens. Hij steekt zijn voeten in de lucht en draait zijn voetzolen naar binnen. Ha, betrapt, zegt hij luid, ik heb mezelf betrapt. Net of ik zweetvoeten heb en met talkpoeder ben ingewreven. Hij veegt er langs. Het meel blijft deegachtig aan zijn vingers kleven. Verschrikt springt hij uit bed. Mijn voeten moeten nat geweest zijn, voordat ik in het meel liep, denkt hij. Haastig loopt hij naar de keuken. Daar lopen zijn voetstappen. Zijn ogen dringen van angst tegen de bovenkant van zijn oogkassen. Tussen zijn voetstappen ziet hij een vochtig vierkant liggen, en nog één, en voor de geopende ijskast de dweil. Naast zijn voetstappen lopen de sporen van de kat. Haastig loopt hij naar de ijskast. Tegenover Liesbeth staat de vleeshak tegen de wand. Hij kijkt naar de gangdeur. Hij ziet aan zijn voetstappen dat hij heen en terug geweest is door de deur. Ook de sporen van de kat ziet hij, maar alleen maar heen. Hij loopt naar de gangdeur en doet die open. Een ijzige kou omgeeft zijn lichaam. Herbert loopt naar het luik, de trap staat er ondèr. Als hij omhoog kijkt ziet hij de sterren in de carbonzwarte hemel staan. Hij klimt omhoog en houdt zijn hoofd in de oostenwind. Vlak voor zijn ogen in de sneeuw ziet hij de sporen van de kat. Hij heeft me op de hielen gezeten, denkt Herbert, hij weet alles. Hij heeft me bespied vanuit een onvindbare schuilplaats. Maar nu is hij het dak op gegaan. Ik zie aan de sporen dat hij niet is weergekeerd. Hij vult zijn beide handen met sneeuw, en wrijft er zijn gezicht mee in. Ik moet het hoofd koel houden, er snel een einde aan maken. Maar laat ik eerst de jeneverfles aanspreken. Hij gaat een paar treden omlaag, en sluit het luik.
Behoedzaam steekt Herbert het plein over, kijkt omhoog naar de ramen van zijn appartement. Het ziet er onbewoond uit, denkt hij. De glasgordijnen zijn geel met bruine kringen. Beweegt er iets achter de gordijnen? Hij schudt het hoofd, en slaat met de vingers tegen de wangen. Ik moet niet als een schichtig paard worden. Ik kan hier vandaan zien
dat het raam een eindje open staat. De wind zal de vitrage beroeren. Hoe lang staat het al open? Slecht voor de planten. Ik zal het sluiten voor ik wegga. Het hoofd van Liesbeth staat nu al acht uur op het dak. Als het nog niet helemaal kaal is laat ik het tot morgenochtend staan, dan pak ik het in plastic en steek het in mijn koffer. Tussen de keien langs de Dordogne zet ik het neer. Hij tast in zijn zakken üaar de sleutel en kijkt omhoog. Buiten de dakrand steken de borsten van de meeuwen als behoorden zij tot de decoratie van het huis.
Ja, jullie zullen me missen, mompelt hij. De buikriem aanhalen, dat is het enige wat ik jullie kan aanraden. Vlak bij zijn voeten op het trottoir ligt een vuil-witte bol. Herbert bukt zich, en raapt het op. Niet om me heen kijken, denkt hij, ik raap gewoon iets op, dat doet iedereen wel eens. En ik heb nog wel gelezen dat ze de ogen uitpikken en verslinden van babies die onbewaakt op het strand liggen. Hij steekt de sleutel in het slot en gaat het donkere trappenhuis in. Het voelt aan als het satansei van een stinkzwam. Ik kan de trap nog oplopen, maar ik moet er de tijd voor nemen.
Achter hem gaat de buitendeur open. Een buurvrouw komt binnen, blijft bij de brievenbus staan. Wat heb ik in lang niet uw vrouw gezien, zegt ze. Moet ze weer het huis houden?
Ik heb haar verleden week naar de trein gebracht, ze voelde zich niet zo goed, ze is naar het zuiden.
Ah, antwoordt de vrouw, met de zonexpresse naar de blauwe zee.
Ja, ja, antwoordt Herbert, naar de blauwe zee. Ik reis haar morgen achterna.
Voorzichtig schuift hij het donkere trapgat binnen.
Vanmorgen was het nog keihard als een biljartbal, denkt hij, terwijl hij z’n vingers samen knijpt. Nu is het zacht en week.
Het dooit, de lente is begonnen.