Adriaan Morrië
Een handvol meisjes
(Romanfragment)
Voor hem begon de dag pas ‘s avonds om acht uur. Het laatste zonlicht scheen hem bijna recht in de ogen, zodat hij aan de schaduwkant moest blijven om de meisjes te kunnen zien. Meestal stonden zij ergens in de laan met elkaar te praten of kwamen juist aan. Zij wuifden naar hem, Lies met haar lange armen het uitbundigst, Emilie uit berekening het ingetogenst, bijna zonder een gebaar, met vaak niet meer dan een oogopslag, een mysterieus glimlachje waarnaar hij uit de verte moest raden. Daarna, als bij afspraak, wandelden zij in de richting van de haven, terwijl hij volgde om ze pas op het havenhoofd in te halen. Hij haastte zich niet omdat hij wist dat zij hem niet zouden ontgaan en ook omdat hij nooit helemaal vrij van zenuwachtigheid was en iedere avond zijn bedeesdheid moest overwinnen. Iedere avond hoopte hij dat Emilie hem zou toestaan haar te kussen. Zij leek onbereikbaar, hoewel hij dikwijls zo dichtbij haar was dat hij haar zou kunnen aanraken.
Hij zag zijn vriendinnetjes voor zich uitgaan, pratend, lachend en groeten wisselend met andere meisjes, een andere jongen. Meestal liepen zij naast elkaar, als een rij schoolkinderen; ook wel in twee groepjes met een eigen middelpunt. Geen van de meisjes was lelijk en allen waren zij fris, een beetje springerig maar plezierig om naar te kijken. Annie was het saaist en met haar zeventien jaren al over haar mooiste tijd heen; haar gezicht was dik en pafferig, begon damesachtige trekken te vertonen en de vroegere losse beweeglijkheid tot stereotiepe reacties te beperken. Maar haar lichaam was erg mooi, met een rijpe slankheid die gemakzucht en moederlijke omvang voorspelde. Het viel hem moeilijk de schoonheid van haar lichaam te waarderen wanneer hij aan haar gezicht dacht. Hij herinnerde zich hoe zij drie jaar geleden was geweest, bijna mager en zo lief van lijf en leden, het kopje met een jongenskapsel nog juist op de grens van kinderlijkheid. In een denkbeeldige schoonheidswedstrijd had hij haar de titel van het aardigste bakvisje ter wereld gegeven. Hij sprak nooit met haar omdat hij niet wist wat hij tegen haar moest zeggen. In het randgebied van zijn verliefdheid voor Emilie richtte zijn begeerte voor het mooie lichaam van Annie hier en daar enige schade aan. In een harem zou je haar erbij willen hebben, hoewel je, als er zulke mogelijkheden waren, misschien juist heel erg kieskeurig zou zijn.
Lies was de grootste. Hij hoefde zijn blik niet te laten zakken om in de blauwe tegelijk vrolijke en dwepende ogen te zien. Zij was waarschijnlijk verliefd op hem, in elk geval toonde zij de meeste ingenomenheid wanneer hij de meisjes tegenkwam. Haar hoofd was te kinderlijk voor het grote lichaam waarop het stond en ook haar lichaam had de slor-
dige proporties van een tekening die wel speelsheid maar tegelijk een te geringe kermis van de anatomie verraadt: hoge zware benen, een breed bekken dat aan koesteren en werpen deed denken, en als overgang tot de meisjesachtige hals en het kinderlijke hoofd een smalle borstkas en fragiele schouders. De mond was groot en werd door lachlustige wangspieren telkens opengetrokken. De handen waren breed met stevige vingers. Lies was hartelijk en gevoelig, zij zou de huishouding met liefde doen en op zaterdagavond een zandkoek bakken. Haar warmte zou niet afkoelen maar hoe langer hoe huiselijker worden, er zouden veel kinderen komen als je met haar trouwde, en zij zou tot in haar ouderdom meisjesachtig blijven. Hij was wel een beetje verliefd op sommige trekjes van haar, op haar jonge blanke vel misschien. Zij leek op een grote blonde poes. Zij schommelde met haar zware onderlichaam terwijl zij het tengere bovenstuk vooroverboog, alsof zij voortdurend tegen de wind liep. Haar blikken waren te nadrukkelijk, zoals de meeste meisjesblikken. Zij kwamen van te diep en wilden te diep vallen, zodat hij soms een kleur kreeg als zij hem plotseling aanzag.
Truus was de magerste, erg blond en bleek. Wanneer oudere mensen haar zagen voorbijgaan, herinnerden zij elkaar eraan dat haar moeder aan tering gestorven was. Zij was het mooist in winterkleren, in een dikke donkerblauwe mantel met een rode sjaal, maar zonder muts omdat anders haar gezicht met grote blauwe ogen en smalle gebogen neus te klein leek en het zware blonde haar verborgen bleef. In de zomer zag je dat zij te mager was, terwijl zij niet de diepbruine huid kreeg die zelfs een skelet aantrekkelijk maakt. Ook háár blikken waren te nadrukkelijk, met een kinderlijke nieuwsgierigheid. Zij zou nog blijven kijken als een man naakt over straat liep. Zij was de volgzaamste, bleef dikwijls aan de buitenkant van de rij, niet ontevreden maar een beetje hunkerend naar het warme middelpunt dat door Emilie werd gevormd. Om die hunkering, die hij met haar deelde of die hij haar in zijn verliefdheid toedacht, voelde hij zich aan haar verwant, evenals door de ziekte van haar moeder. Op zijn middagwandeling kwam hij haar met haar stiefmoeder tegen. Zij groette met een zedig knikje, als correctie op een te doordringende blik. Soms liet zij haar stiefmoeder een stap vooruitlopen en keek achterom, triomfantelijk wanneer hij het ook had gedaan.
De andere Truus werd door de jongens dikke Truus genoemd, hoewel zij alleen maar mollig was. Zij had heerlijk vrouwenvlees dat later, misschien al binnen een paar jaar, te zacht zou worden, donkerbruin glad haar en eveneens blauwe ogen, maar met een donkere rand. Haar lippen waren erg rood, haar tanden erg wit. Ondanks haar joligheid had zij iets dromerigs en door haar bedrijvigheid schemerde een zweem van genotzuchtige luiheid. Onmiddellijk onder haar huid gloeide haar bloed. Zij had de mooiste borsten of tenminste de belofte ervan; onder het lopen dansten zij in haar blouse. Haar nagels blonken met een natuurlijke glans. Haar huid zweemde naar bruin zonder dat de zomer er veel aan veranderde. Zij had, na Emilie, het liefste stemgeluid. Haar blik was wijd, allesomvattend en zinnelijk. Het kostte hem de grootste moeite er door zijn blik stevigte, vaste punten in te brengen en als zij hem aanzag leek het alsof zij dat wist en hem ermee plaagde. Het was een extatische blik die alleen voor de ogenblikken van innigste verliefdheid paste, als een meisje op het punt staat te bezwijken en haar rug steun zoekt tegen een muur, een boom, een lantarenpaal. Wanneer hij aan deze Truus dacht leek de liefde hem een achtervolging, een jacht op zoet wild dat levend moet worden gevangen en in een hoek gedreven, waar stilte heerst en geuren van wilde bloemen hangen. Met haar alleen nam de vage verliefdheid, die hij voor het hele vijftal voelde en waarvan zijn verlangen naar Emilie de glorieuze bekroning was, een kwellende vorm aan. Hij zou eraan toe willen geven indien verder alles onveranderd bleef en zijn kansen bij Emilie, die niet al te zeker leken, er niet onder zouden lijden. Maar dat was onmogelijk. Een kus voor Truus of Lies zou het broze stelsel van hoffelijkheden, die hij nu tot het hele vijftal richtte, in elkaar doen storten. Emilie zou bevriezen, midden in de zomer, met een boosaardig lachje om de lippen.
De vriendinnen wandelden totdat het water hen dwong stil te staan. Verder dan het havenhoofd kon men zonder bootje niet gaan. Voor hen lag de buitenhaven met de lange in zee tredende pieren, alsof het land nog een armvol water wilde omhelzen. Links, aan de andere kant van de haven, stond de vuurtoren die reeds in de schemer zijn lange lichtbundels begon rond te zwaaien, een aanvankelijke verspilling van energie waardoor de nacht werd uitgedaagd. Als het geheel donker was geworden viel met regelmatige tussenpozen een schijnsel over de gezichten, te kortstondig om vreemde trekken duidelijk te maken of van bekende gezichten belofte of afwijzing te laten zien. De nabijheid van de vuurtoren maakte hem onrustig. Het flitsende licht verbrak de eensgezindheid van het donker, wekte verlangens die niet bevredigd konden worden omdat zij te vaag en onuitsprekelijk werden. Je moest ervoor op zee zijn, in de gevangenschap van het water. Daar leek het weidse draaien van het vuurtorenlicht niet geweldiger dan het knipperen van een mecha-
nisch oog, dat de overgang van het ene element in het andere beloofde, het tevreden binnenglijden in een moederlijke haven, vol van een bijna huishoudelijke bedrijvigheid.
Gewoonlijk gingen de meisjes op de bank zitten, op het uiterste puntje van het havenhoofd waar geen lantaren zich waagde, vlak tegenover het zwarte water dat aan de voet van de zeewering klopte. Het rook er fors en zilt. De wind was doordrenkt met de geuren van de zee en van de genoegens van het spelen aan zee, zoals het alikruikenzoeken bij de strekdam waar zij nu te oud voor waren. Hier had de wind een naaktheid die op het land verloren ging, hij gaf hun het gevoel dat zij hem tegemoet waren gelopen, zoals zij in hun jeugd hadden gedaan, om een groet te brengen aan een wereld die altijd in de verte zou blijven, onder de macht van het ongedeelde zonlicht of in de verwijdering van het donker. Daarom zwegen zij de eerste ogenblikken, ieder in zijn gedachten verdiept die door de eentonige stilte op elkaar begonnen te lijken. Door het donker en de stilte werd hun groepje anoniem, verloor zijn lieve vijfvoudige beperking: het konden andere meisjes zijn die daar zaten of stonden. Daarna begonnen zij weer te praten en te lachen, elk meisje met haar eigen jonge stem, elke stem met de eigen zangerigheid waarop zijn gehoor verschillend reageerde. Van het grootste belang was wat Emilie zei en op welke toon zij sprak. Toonhoogte en accent konden haar gewoonste woorden onvergetelijk maken, zodat hij ze thuis, voor het inslapen, telkens weer hoorde, precies alsof zij nog bij hem was, en zoals hij ze jaren later nog zou horen. Zij werd er zichtbaar door, evenals door het fluisteren van haar naam. Soms maakte een figuurtje zich los uit het verband, trad terzijde, waagde zich nog dichter bij het water, verder in het grensgebied, een eenzaam meisjessilhouet, sierlijke verdichting van het donker waar de anderen naar zagen. Tenslotte keerden zij terug naar het dorp, achter de haven, met zijn lege straten onder wezenloos lantarenlicht. Stijfgearmd, onaantastbaar in hun kinderlijke saamhorigheid, lieten zij hem hun ruggen zien, de scheiding van tere of sterke schouderbladen die aan de scheiding tussen borsten doet denken, de onderdanigheid van een gebogen hals, de kruimeligheid van blonde en donkere lokken. Emilie liep nooit anders dan op hoge hakken, omdat zij klein was en omdat zij dacht dat de wreef van haar voeten er mooier door werd, altijd gracieus, presentabel en zelfbewust. Zij bezat de macht, uit grilligheid of genade, de meisjes door een andere straat te laten gaan dan de gebruikelijke. Hij volgde, een beetje beschaamd maar tegelijk gelukkig omdat hij haar daarin kon gehoorzamen. Spijtig zag hij haar benen bewegen, verlangend en machteloos nam hij de begrenzing van haar lichaam waar.
In het dorp aangekomen begon de groep uiteen te vallen. Magere Truus verdween in een donkere portiek, Annie stak de straat over omdat zij haar vader in de verlichte erker voor het open raam zag staan, Lies holde een zijstraat binnen als een poes die plotseling genoeg heeft van schuttingen en dakgoten. Meisjesstemmen met de laatste uitbundigheid van de dag, gerinkel van een huisbel, het dichtslaan van een deur, licht in de gang, koelte van het bed. Emilie en dikke Truus bleven over, waardoor hun vriendschap bij toverslag inniger werd. Met de armen om elkaars schouders geslagen, of los van elkaar omdat zij hun aandacht niet hoefden te verdelen, met een slechts aangeduide vertrouwelijkheid, vertraagden zij hun pas voor het uitwisselen van de laatste intimiteiten, het laatste gemeenzame zwijgen. Op de hoek van de straat, waar Emilie woonde, stonden zij stil. Hij haalde hen in, probeerde de woorden uit te spreken die hij dagen tevoren had overdacht en bracht het meestal niet verder dan een groet, een blik in Emilies ogen die zij daarin hulpeloos liet rondtasten en verzinken. Als er verder niets te zeggen viel liep hij door naar huis. Soms kwam Truus hem achternarennen en hield hem de laatste straten gezelschap. Wat hij van haar zag bleef begrensd door haar nabijheid: de zijkant van haar hoofd met een oor, haar hals, de flauwe holte tussen haar sleutelbeenderen, haar vrolijke dansende borsten. Zij was de enige van de vriendinnen die geen schroom had hem aan te raken. Als zij voor het afscheid nog even bleven staan, legde zij haar hand op zijn mouw of zijn schouder, liet hem de boog van haar arm, de stevigheid van haar pols en de glans van haar nagels bewonderen. Wanneer Emilie niet bestond zou hij die hand vast kunnen grijpen om te voelen of de lichtzinnigheid van haar oogopslag en de dromerigheid van haar halfgeopende mond meer betekenden dan een licht-