Vervolg De jas
dan wij, if we were any -.’
‘En dat dan?’
Het was een lompe schets van Wisaksono. Hoboken herinnerde zich nog precies de avond waarop het was gemaakt: ruim twee maanden voor de echte, eerste aanval. De smalle aap had in zijn rechterpoot een kris waarop, als een gesnelde kop, een zelfportret van Herberhold: uitvoerig, vrij knap gedaan, met schaduwen grijs geveegd in de zwarte houtskool. Bovendien lachte het gezicht, om alles nog pathetischer te maken, en druppels bloed uit de hals kwamen nauwkeurig terecht in een jeneverglas, dat weer onbeholpen getekend was. Zijn zelfportret had hij trouwens altijd beter kunnen dromen dan de vorm van een glas.
Op de linkerpoot (dat betekende iets, herinnerde Hoboken zich, links… maar het verdween weer uit zijn gedachten) balanceerde een kerktoren; de wijzerplaat van de klok had geen cijfers maar enkele tekens van de dierenriem. Achtergrond was bos, bos, holen en grotten van bos.
De aap sprong terug naar zijn stok en hijgde. Zijn staart sloeg tegen het raam. Buiten regende het nog, ruisend en grommend op het huis.
‘Nog maar iets,’ zei Bierman. Hij schoof zijn glas vooruit. Hoboken schonk, en begon de tekeningen weer in de map te doen. Ze zonken volkomen synchroon in de diepe stoelen en grinnekten dom.
‘Wie weet, als wij er nog gebleven waren…’
‘Zat ik er maar,’ zei Bierman. ‘Ik ga naar huis. Of kan ik hier slapen? Ik wil met de fles naar bed -.’
‘Je kunt wel hier slapen. Maar ik heb geen dekens.’
‘Slaap ik onder m’n jas. Verdomd, die regen…’
Hoboken haalde zijn schouders op. Hij was loom en warm, en de kamer bewoog een beetje. De jeneversmaak was zacht op zijn tong. Zijn gedachten dwaalden ordeloos van herinnering naar herinnering. Er was niets aan te doen, nergens was iets aan te doen, en er was eigenlijk niets aan de hand, de zee klotst voort… ineens opschrikkend zonder te weten waarvan, merkte hij dat Bierman in zijn stoel in slaap gevallen was.
Hij stond op. Liggen laten maar, dacht hij. Toedekken, hoogstens… lekkerrr toedekken. Hij rook aan de jas, en plooide hem over Bierman heen. Die bewoog even, zei iets onverstaanbaars uit een droom en sliep verder. Hoboken ging weer zitten, dronk een slok jenever en speelde, de ogen half gesloten, lusteloos met de mooiste, scherpste kris die hij had meegebracht.
‘Verdomme,’ zei hij zacht, ‘die jas stinkt naar het bos.’
Door de warmte in de kamer steeg er iets als nevel uit de jas. Geurige regen, die verdampte als een spook boven moerassige grond. Wisaksono wipte kakelend en snuivend op en neer op zijn stok. Hoboken liet de kris draaien, klemde de greep in zijn hand tot zijn knokkels wittig geel waren, strak trommelvel. Het bos. Het bos. Het beest rook het ook, natuurlijk. Waarom was Bierman gebleven?
Plotseling deed de aap een razendsnelle sprong, naar zijn knieën waar Hoboken de kris niet snel genoeg kon weg trekken. Het smalle, bruinzwarte lijf scheurde open met een dwaas, krakend geluidje. Met een schreeuw van schrik liet Hoboken de handgreep los, en Wisaksono tuimelde over zijn knieën op de grond. Hij gilde schel, maar kort. Bierman werd er wakker van en geeuwde.
‘Stil maar, stil maar, stil maar, Herberhold,’ zei hij mat. Hij hikte driemaal, snel achter elkaar.