[Tirade januari 1960]
Tijdgenoten
Arthur Schopenhauer
(1788-1860)
over boeken, stijl en schrijvers
Schrijvers kan men indelen in vallende sterren, planeten en vaste sterren. Eerstgenoemde zorgen voor de korte knaleffecten: men is verrast, roept ‘Kijk daar eens!’ en voorgoed zijn ze verdwenen.
De tweede groep, dus de dwaal- of zwerfsterren, duren niet veel langer. Ze schitteren, hoewel alleen door hun nabijheid, vaak feller dan de vaste sterren en worden door leken daarmee verwisseld. Maar ook zij moeten weldra plaats maken, hebben bovendien geen eigen licht en slechts een invloed, die beperkt blijft tot hun baan- of tijdgenoten. Ze zwerven en veranderen, hebben een omlooptijd van een paar jaren en dan is het gebeurd.
Alleen de derde groep is onveranderlijk, hebben een vaste plaats aan het firmament, hebben eigen licht en een invloed die constant is, terwijl ze hun uiterlijk niet door de verandering van ons standpunt veranderen. Wegens de hoogte van hun positie heeft hun licht meestal vele jaren nodig, voordat het door de aardbewoners waargenomen wordt.
2
Er zijn critici, van wie een ieder op zich zelf gelooft, dat het van hem afhangt wat goed en wat slecht is. Hun kindertoeter houden ze voor de trompet van het laatste oordeel.
3
Het ongeluk voor mensen van geestelijke kwaliteit is, dat ze moeten wachten tot diegenen het goede prijzen, die zelf het minderwaardige produceren. Het feit alleen al, dat ze hun kroon uit handen van het menselijk oordeelsvermogen moeten ontvangen, een eigenschap, waarvan de meesten zoveel bezitten, als een eunuch de mogelijkheid tot voortplanting, d.w.z. een uiterst krachteloos, onvruchtbaar analoog gevormd orgaan. Oordeelsvermogen is een van de zeldzame natuurgaven. Daarom is het helaas even waar als aardig uitgedrukt, wat Labruyère zegt: ‘Na onderscheidingsvermogen is het zeldzaamste op deze wereld diamanten en parelen.’ Onderscheidingsvermogen, oordeelsvermogen dat is het, wat ontbreekt. Ze kunnen niet het echte van het valse, niet het koren van het kaf, niet goud van koper onderscheiden, en ze zien de afstand niet tussen de banaalste en de voortreffelijkste geest. Aldus kon het gebeuren dat de oprechte philosophie van Kant door Fichtes doorzichtig gesnoef, Schellings gegrasduin en Jakobi’s walgelijk zoete godzalig gewauwel verdrongen werd totdat het zover kwam dat een volstrekt armzalige charlatan als Hegel aan Kant gelijk gesteld werd, wat zeg ik, hoog boven hem geplaatst werd.
4
De invloed van een schrijver hangt in de eerste plaats daarvan af, dat hij de naam krijgt, dat men hem moet hebben gelezen. Deze naam nu zullen door kunstmatige middelen, toeval en door affiniteit, honderd waardelozen snel verwerven, terwijl een waardevolle schrijver dat slechts langzamerhand en laat gelukt. Eerstgenoemden nl. hebben vrienden, omdat het vulgus altijd in de meerderheid is en het voor elkaar opneemt. Laatstgenoemde heeft slechts vijanden, omdat geestelijke superioriteit overal onder alle omstandigheden het meest van alles gehaat wordt, in de eerste plaats bij de kwakzalvers van hetzelfde vak, die zelf iets willen lijken. Mochten de philosophieprofessoren soms denken, dat ik hier op hen en op hun meer dan 30 jaar volgehouden tactiek tegen mijn werken toespelingen maak, dan hebben ze het nu eens bij het rechte eind.
5
Het aantal boeken, dat in een taal geschreven wordt, zal zich tot het aantal, dat een deel van haar werkelijke en blijvende literatuur wordt, ongeveer verhouden als 100.000: 1. – En wat moeten laatstgenoemde boeken meestal niet allemaal doorstaan, voordat ze die 100.000 de loef afsteken en de hun toekomende ereplaats bereiken! Ze zijn alle de werken van bijzondere en beslist superieure geesten en juist daarom essentieel van de rest verschillend, wat dan ook vroeg of laat aan het licht komt.
Men denke niet dat deze gang van zaken ooit anders zal worden. De ellendige kwaliteit van het menselijk geslacht neemt weliswaar in elke generatie een iets andere vorm aan, maar ze blijft te allen tijde dezelfde. Superieure geesten vinden zeer zelden tijdens hun leven erkenning, omdat ze au fond toch alleen maar door de hun reeds verwante geesten volledig begrepen worden.
6
Studerenden en gestudeerden van elke soort en elke leeftijd zijn er in de regel op uit kennis te vergaren. Het gaat hun niet om begrip. Zij stellen er een eer in van alles op de hoogte te zijn, van alles iets af te weten, van alle stenen, of planten, of veldslagen of experimenten en natuurlijk van alle boeken. Dat de kennis slechts een middel is tot het begrip, en op zich zelf genomen van weinig of geen waarde, op dat idee komen ze niet. Integendeel, dit is de manier van denken, die typerend is voor de philosoof. Ten aanzien van de indrukwekkende veelweterij van die veelweters zeg ik soms tegen mezelf: wat moet zo iemand toch weinig te denken hebben gehad, dat hij zoveel kon lezen! Zelfs als men van Plinius de oudere vertelt, dat hij voortdurend las of zich liet voorlezen, aan tafel, op reis, in het bad, dan dringt zich de vraag bij mij op, of die man dan zo’n gebrek aan eigen gedachten had, dat hem zonder onderbreking gedachten van anderen ingelepeld moesten worden, zoals de uitgeteerde zieke een soepje om hem in het leven te houden. Om mij een hoog idee te geven van zijn vermogen tot zelfstandig denken, daartoe is noch zijn naieve lichtgelovigheid, noch zijn onuitsprekelijk weerzinwekkende, onbegrijpelijke, papiersparende uittrekselstijl geschikt.
7
Maar de duitse geleerde is ook te arm om oprecht en achtenswaardig te kunnen zijn. Daarom is draaien, kronkelen, op een accoordje gooien en zijn overtuiging verloochenen, onderwijzen en schrijven wat hij zelf niet gelooft, kruipen, vleien, partijdig zijn en vriendschap sluiten, ministers, belangrijke heren, collega’s, studenten, boekhandelaren, critici, kortom, met alles en iedereen rekening te houden, behalve met de waarheid en de verdienste van anderen – zijn manier en zijn methode. Zodoende wordt hij hoogstens een alles ontziende ploert. Dientengevolge is dan ook in de duitse literatuur in het algemeen en in de philosophie in het bijzonder de onwaarachtigheid zozeer het karakter gaan bepalen, dat men moet hopen, dat het punt bereikt wordt, waarop ze alle invloed verliest, daar ze niet meer instaat is nog iemand om de tuin te leiden.
8
Professoren hebben, door hun positie, een grote voorsprong op anderen om bij hun tijdgenoten bekend te worden. Daarentegen hebben onafhankelijke geleerden door hun positie een grote voorsprong op anderen om bij het nageslacht bekend te worden. Omdat daartoe, behalve andere en veel zeldzamere eigenschappen ook een zekere vrije tijd en onafhankelijkheid nodig zijn.
Omdat het nogal lang duurt voordat de mensen er achter komen, wie hun aandacht werkelijk verdient kunnen beiden naast elkaar werken.
Over het algemeen is het stalvoer van de professoren het geschiktst voor de herkauwenden. Daarentegen is het beter dat zij, die uit handen van de natuur hun buit ontvangen, vrij rondlopen.
9
Ik moet terloops even opmerken, dat men patriotisme, wanneer dat in het rijk der wetenschappen een woordje mee wil spreken, als een hoogst vunzige medewerker moet beschouwen, die men eruit moet gooien, want wat kan impertinenter zijn, dan daar, waar men zich bezig houdt met het zuivere, algemeen menselijke en waar waarheid, helderheid en schoonheid alleen het woord moeten voeren, zijn voorliefde voor een land, waar men zelf toevallig geboren is, in de weegschaal te willen leggen en nu, om die reden, de waarheid geweld aan te doen en tegen de superieure geesten van vreemde volkeren onrechtvaardig te zijn, om de inferieure van het eigen volk op de voorgrond te plaatsen? Voorbeelden van deze banale gezindheid vindt men dagelijks bij de schrijvers van alle europese landen.
10
Lezen is alleen maar een surrogaat voor zelfstandig denken. Men laat daarbij zijn eigen gedachten aan de leiband van een ander lopen. Bovendien zijn veel boeken alleen maar goed om te laten zien hoeveel dwalingen er zijn en hoe erg men zou kunnen verdwalen als men zich door deze boeken liet leiden. Wie echter geleid wordt door genie, d.w.z. wie zelf denkt, vrijwillig denkt, juist denkt – die moet de juiste weg zelf vinden. Lezen moet men dus slechts dan, wanneer de bron van de eigen gedachten niet meer vloeit, wat ook bij de helderste kop vaak genoeg zal voorkomen. Daarentegen de eigen, oorspronkelijke gedachten te verjagen om een boek ter hand te nemen is een zonde tegen de heilige geest. Men lijkt dan op iemand, die wegvlucht uit de vrije natuur om een herbarium te gaan bekijken of kopergravures van fraaie landschappen.
11
De lieden, die zo’n haast hebben, onopgeloste problemen door aanhaling van autoriteiten te beslechten, zijn eigenlijk blij, als ze, inplaats van hun eigen verstand en inzicht, waaraan het hun ontbreekt, het verstand en inzicht van anderen te hulp kunnen roepen. Hun aantal is legio. Want, zoals Seneca zegt: ‘Iedereen wil liever geloven dan oordelen.’ Bij hun geschillen is dus het gemeenschappelijk gekozen wapen: autoriteiten. Daarmee slaan ze elkaar om de oren en wie in zo’n geschil terecht komt doet niet verstandig, als hij zich met redenen en argumenten wil verdedigen want tegen deze wapenen zijn de anderen allemaal gelijk Siegfried, ondergedompeld in de golven van onvermogen om te denken en te oordelen: Ze zullen daarom hem hun autoriteiten als een onweerlegbaar argument voor ogen
houden en dan ‘victorie’ schreeuwen.
12
De aanwezigheid van een gedachte is als de aanwezigheid van een geliefde vrouw. Wij denken, dat wij deze gedachte nooit zullen vergeten en dat deze vrouw ons nooit onverschillig zal laten. Maar uit het oog, uit het hart! De fraaiste gedachte loopt gevaar onherroepelijk te worden vergeten, als hij niet opgeschreven wordt en de vrouw loopt gevaar, onherroepelijk door ons in de steek te worden gelaten, als we niet met haar trouwen.
13
Het is, alsof er een vloek op het geld rust: iedere schrijver schrijft slecht, zodra hij terwille van geldelijke verdienste schrijft. De beste werken van de grote schrijvers zijn allemaal uit de tijd, toen zij nog voor niets of voor een zeer gering honorarium moesten schrijven. Ook hier heeft het spaanse spreekwoord gelijk, dat zegt: eer en geld gaan niet in dezelfde zak. De hele ellende van de moderne literatuur in en buiten Duitsland vindt zijn oorzaak in het geldverdienen door middel van boeken schrijven. Iedereen, die geld nodig heeft, gaat zitten en schrijft een boek, en het publiek is zo dom dat het koopt. Een secundair gevolg daarvan is het taalbederf.
Een hele menigte slechte schrijvers leeft uitsluitend van de dwaasheid van het publiek niets anders te willen lezen, dan wat vandaag gedrukt wordt. Dagloners!
14
Het publiek richt zijn belangstelling veel meer op de inhoud, dan op de vorm en ontneemt zich daardoor de mogelijkheid tot fijnere smaakontwikkeling. Deze voorliefde voor de inhoud in tegenstelling tot de vorm is te vergelijken met iemand die de vorm en de beschildering van een etruskische vaas geen blik waardig keurt maar de klei en de kleuren van die vaas chemisch onderzoekt.
15
De stijl is de physiognomie van de geest. Zij openbaart meer dan de physiognomie van het lichaam. Een vreemde stijl nabootsen betekent een masker dragen. En al was dat masker nog zo mooi, toch wordt het door gebrek aan leven weldra dom en onuitstaanbaar, zodat zelfs het lelijkste levende gezicht beter is. Daarom lijken dan ook latijn schrijvende schrijvers, die de stijl van de klassieke schrijvers nabootsen toch eigenlijk op maskerdragers. Men hoort nl. wel wat ze zeggen maar men ziet niet hun physiognomie, hun stijl. Die ziet men echter wel in de latijnse geschriften der zelfstandige denkers, die zulk een nabootsing uit de weg zijn gegaan als bijv. Bacon, Descartes, Spinoza etc.
Aanstellerij in de stijl is te vergelijken met gekke gezichten trekken.
16
Voor duitse schrijvers zou het doorgaans van groot nut zijn te beseffen, dat men weliswaar, als het mogelijk is, moet denken als een grote geest, maar de zelfde taal spreken als iedereen. Men gebruike gewone woorden en zegge buitengewone dingen: maar zij doen het omgekeerde. Wij zien nl. hoe zij zich inspannen om banale begrippen in voorname woorden te kleden en hun zeer alledaagse gedachten met de ongebruikelijkste uitdrukkingen, de gezochtste, aanstellerigste en vreemdsoortigste zegswijzen kenbaar te maken. Hun zinnen lopen voortdurend op stelten.
17
Wie een gezochte stijl schrijft lijkt op iemand, die zich opdirkt om zich van de gewone man te onderscheiden. Een gevaar, dat de gentleman, ook in het slechtste pakje, niet loopt. Zoals men daarom aan een zekere opschik in kledij de plebejer herkent, zo herkent men aan de gezochte stijl de platvloerse geest.
18
Wat een mens kan denken is ook altijd in heldere, begrijpelijke en niet mis te verstane woorden uit te drukken. Zij, die lastige, duistere, ingewikkelde, dubbelzinnige uitspraken doen, weten bepaald niet goed, wat ze willen zeggen, maar hebben slechts een vaag bewustzijn, dat naar uitdrukking in een gedachte streeft. Maar vaak willen zij van zichzelf en voor anderen verbergen, dat ze eigenlijk niets hebben te zeggen. Ze willen net als Fichte, Schelling en Hegel de schijn ophouden te weten, wat ze niet weten, te denken wat ze niet denken en te zeggen wat ze niet zeggen.
Zal soms iemand, die iets behoorlijks heeft mede te delen zich inspannen om onduidelijk te spreken?
19
Wie slordig schrijft, legt daardoor in de eerste plaats de bekentenis af, dat hij zelf aan zijn gedachten weinig waarde hecht.
20
Weinigen schrijven, zoals een architekt bouwt, die tevoren zijn plan ontworpen en tot in de détails doordacht heeft. De meesten schrijven, alsof ze domino spelen. Zoals nl. hier, half met opzet, half door toeval de ene steen tegen de andere komt te liggen – precies zo is het gesteld met de volgorde en het verband van hun zinnen. Ze weten nauwelijks bij benadering, welke vorm tenslotte het resultaat zal zijn en waar het geheel toe leiden zal. Velen weten zelfs dit niet, maar schrijven, zoals koraalpolypen bouwen: volzin schaart zich achter volzin en god mag weten waar het op uitdraait.
21
Het eigenlijke nationale karakter van de Duitsers is plompheid: men ziet dat aan hun manier van lopen, aan hun doen en laten, hun taal, hun manier van spreken, vertellen, begrijpen en denken en bijzonder duidelijk aan de stijl van hun geschriften, aan het genoegen, dat ze beleven aan logge ingewikkelde zinnen, waarbij het geheugen aan zichzelf overgelaten vijf minuten lang de hem opgedragen les leert tot eindelijk, aan het einde van de volzin, het verstand ingeschakeld kan worden en de raadselen opgelost worden.
Daar hebben ze plezier in en als ze er nu nog aanstellerij en gezwollenheid en gemaakte plechtstatigheid aan toe kunnen voegen, dan beleeft de schrijver een extase, maar de hemel schenke de lezer geduld.
Waar ze zich vooral op toeleggen, dat is de grootst mogelijke weifelmoedigheid en vaagheid in hun manier van uitdrukken. Daardoor ligt bij hen alles in de mist. Het doel ervan schijnt te zijn dat ze enerzijds een achterdeurtje bij elke zin willen openlaten, en anderzijds doodgewone opschepperij, die meer schijnt te zeggen, dan er in feite gedacht is. Soms is de grondslag van deze kenmerkende eigenschap werkelijke stompzinnigheid en sufheid en al deze eigenschappen zijn de reden, waarom alle duitse geschriften bij de buitenlanders zo’n weerzin wekken, omdat de buitenlander gewoon-
weg geen zin heeft in het duister rond te scharrelen. Maar onze landgenoten is deze voorliefde aangeboren.
22
Zoals de aardlagen reeksen levende wezens uit voorbije perioden conserveren zo bewaren de planken van bibliotheken reeksen dwalingen en de commentaren op deze dwalingen, die net als eerstgenoemde fossielen in hun tijd springlevend waren en veel lawaai maakten. Nu zijn ze star en versteend en ze worden nog slechts bekeken door de literaire paleontoloog.
23
Het is in de literatuur niet anders gesteld dan in het leven: waarheen men zich ook wendt, overal stoot men onmiddellijk op het onverbeterlijke vulgus dat overal in grote getale vertegenwoordigd is, overal zich vertoont en alles bevuilt, zoals vliegen in de zomer. Vandaar dat enorme slecht geschreven boeken, dat voortwoekerende onkruid in de literatuur, dat aan het koren het voedsel onttrekt en het verstikt. Ze leggen nl. beslag op tijd, geld en aandacht van het publiek, dingen die rechtens aan goed geschreven boeken besteed behoren te worden, terwijl ze alleen maar geschreven zijn met de bedoeling om geld of een bepaald ambt op te leveren.
Ze zijn daarom niet slechts nutteloos, maar positief schadelijk. Negen tiende van onze hele moderne literatuur heeft geen ander doel, dan het publiek een paar guldens uit de zak te kloppen, daartoe hebben schrijver, uitgever en criticus een plechtig verbond gesloten.
24
Van het inferieure kan men nooit te weinig en het goede nooit te vaak lezen: prullen van boeken zijn intellectueel gif, ze tasten de geest aan. Omdat de mensen, in plaats van het beste uit alle tijden altijd alleen maar het actuele eigentijdse lezen, blijven de schrijvers bevangen in de bekrompen kring der toevallig circulerende ideeën en loopt onze tijd steeds meer vast in zijn eigen afval.
25
Er zijn te allen tijde twee literaturen die een tamelijk gescheiden bestaan naast elkaar leiden: een werkelijke en een schijnliteratuur. De eerstgenoemde ontwikkelt zich tot de blijvende literatuur. Bedreven door mensen, die voor de wetenschap of de poëzie leven, gaat ze stilletjes haar gang, maar uiterst langzaam, produceert in Europa nauwelijks een dozijn werken per eeuw, maar werken die blijven. De andere, de schijnliteratuur, bedreven door mensen, die van de wetenschap of de poëzie leven loopt op een draf onder veel lawaai en geschreeuw van de belanghebbenden en brengt jaarlijks duizenden werken op de markt. Maar na een paar jaar vraagt men: Waar zijn ze? Waar is hun vroeger zo luidruchtige roem gebleven? Men kan daarom deze literatuur ook de vloeiende, de eerstgenoemde echter de staande noemen.
26
Op Kants glansperiode volgde in de duitse philosophie onmiddellijk een andere, waarin men er zich op toelegde te imponeren i.p.v. te overtuigen; protserig en retorisch en vooral onbegrijpelijk i.p.v. degelijk en helder te zijn. Ja men streefde er zelfs naar te intrigeren i.p.v. de waarheid te zoeken. Daar had de philosophie niets bij te winnen. Eindelijk ging deze hele school en methode failliet. Want bij Hegel en zijn makkers had de onbeschaamdheid om onzin op te schrijven en dit gewetenloos aan te prijzen, benevens de duidelijke opzet van dat hele troebele gedoe, zulke kolossale afmetingen aangenomen dat tenslotte iedereen de ogen voor deze hele kwakzalverij geopend werden en de tongen losgemaakt.
27
In overeenstemming met het beschreven verloop van de menselijke vooruitgang, is de literatuurgeschiedenis voor het grootste deel een katalogus van miskramen. De spiritus waarin deze het langst goed blijven is varkensleer.