Henric Ibsen op het Televisiescherm door Gerard Kornelis van het Reve
Dat de toneelgezelschappen weer van tijd tot tijd een stuk van Ibsen op het repertoire nemen, wil nog niet zeggen, dat men zijn werk in het aanzien heeft hersteld, dat het verdient. Heeft men dan al oog voor Ibsens verbluffend groot vakmanschap, in het algemeen weigert men toch zijn dramaas anders te zien dan als ‘oudjes, die het nog vrij aardig doen’. (Bij de keuze zal misschien ook het feit, dat er geen auteursrechten meer in het geding komen, van betekenis zijn.) Deze neerbuigende waardering brengt meestal mee, dat men er niet helemaal zeker van is, het publiek volledig te kunnen boeien en daarom, in de regie, met allerlei aksenten en dikdoenerij gaat werken, van vertraging en opschroeving van de scènes waarin smart te pas komt, tot karikaturale, zeer hinderlijke typering van de nietsnut of booswicht als een zielige idioot of clown. Voor hen die menen, dat alles wat op artistiek gebied in Nederland rot is, in het buitenland zo niet voortreffelijk, dan toch altijd beter is, moge ik vermelden dat ik nog in 1958 een wereldvermaard gezelschap als The Old Vie in Spoken Dominee Manders als een zotte, provinciale zemelaar – de acteur speelde zelfs geheel op lachsalvoos van het publiek – ten tonele zag voeren, waardoor de zielestrijd van Mevrouw Alving, de heldin, alle diepte werd ontnomen.
Maatschappelijke tegenstellingen zijn in vele van Ibsens dramaas het motief, maar nergens het thema, en zijn werken zijn dan ook geen satyres of sociale aanklachten. Het thema is dat van elke klassieke tragedie: het onoplosbare konflikt, waarin beide partijen gelijk hebben.
Misschien zal men nog eens gaan inzien, dat Ibsens toneelstukken geen tendensdramaas zijn en ook zonder bizondere kunstgrepen de critiek van een modern publiek uitstekend kunnen doorstaan, mits men natuurlijk niet al in het programmafoldertje zeurt over ‘verouderde problemen’ of over ‘een symboliek, die ons thans verouderd aandoet’. (Elkaar nakakelen is niet moeilijk, maar ik zou die ‘verouderde symboliek’ in Ibsens werk wel precies, met vermelding van pagina en alinea, aangewezen willen zien.)
Zolang bovengenoemde misvattingen ten aanzien van Ibsens werk blijven bestaan, zullen we genoegen moeten nemen met middelmatige tot slechte opvoeringen. De voorstelling van De Vrouw van de Zee, die de toneelgroep ‘Theater’ onder regie van Wim Bary op 28 januari voor de televisie van de Katholieke Radio Omroep heeft gegeven, was zulk een ten hoogste als middelmatig te kwalificeren uitvoering. Men dient echter in aanmerking te nemen, dat levende toneelopvoeringen voor de televisiecamera, behalve om zuiver techniese, ook om principieel-dramatiese redenen waarop ik later zal terugkomen, grotere moeilijkheden te overwinnen geven dan voorstellingen op de planken van een schouwburg.
Ik zou wel eens statisties uitgemaakt willen zien, of de werksters – bij wie, volgens de anecdote, mijnheer en mevrouw naar de televisie mogen komen kijken – proportioneel meer toestellen zouden bezitten dan de rest van de bevolking. Ik geloof namelijk dat het grapje geen grein van waarheid bevat, doch in het brein is opgekomen van hen, die de televisie-antennes beschouwen als evenzovele horens van de duivel, en het bezit van een ontvangtoestel onverbrekelijk verbonden willen zien met plebejerschap en intellectuele debiliteit. Het is verwonderlijk, dat bijvoorbeeld het massavermaak film bij mijn weten nimmer door kunstenaar en intellectueel met eenzelfde minachting is bejegend, getuige de langdurige bloei van allerlei snobistiese filmgenootschappen en filmligaas. De haat en afkeer jegens de televisie zouden wel eens geen andere grond kunnen hebben dan die, welke ook het verzet tegen trein, vliegtuig, tandenpoetsen, inenting, psychiatrie en telefoon heeft gevoed, namelijk bekrompen, boers verzet tegen wat men slechts in staat blijkt als ‘gevaarlijke nieuwigheid’ te zien. Er behoeft maar iets nieuws in zwang te komen of eminente geleerden luiden de alarmklok: professor Bolland waarschuwde tegen het fietsen door vrouwen, dat haar gruwelijke onderbuiksziekten zou doen oplopen, en sommige lezers zullen zich nog de van Amerikaanse oogheelkundigen uitgaande noodlotstijding herinneren, waarin werd gesteld dat de televisie het aantal lijders aan oogaandoeningen met vele honderden procenten had doen toenemen. (De mogelijkheid, dat het niet goed kunnen onderscheiden van het televisiebeeld velen, die tevoren nergens last van meenden te hebben, voor het eerst naar de dokter had gedreven, was niet in hun geleerde hoofden opgekomen.)
Lumières uitvinding van de levende beelden blijft groots, ondanks de kilometers afval, die in de cinemaas het oog voorbijtrekken: elke twee à drie jaar immers kan men een voortreffelijke film zien. De boekdrukkunst is een waar godsgeschenk, al kan men bezwaarlijk elk nieuw boek als zodanig beschouwen; en de uitvinder van de televisie treft geen verwijt, dat de programmaas in het algemeen ver beneden het peil blijven dat een volwassen, niet onder kuratele staand burger mag eisen. Televisie en slechte programmaas zijn niet door een natuurwet verbonden. Goede programmaas blijven mogelijk. En wie toneelvoorstellingen op het televisiescherm heeft gezien en het verstand heeft, zal zich niet hebben afgewend om het getal van het beest te rekenen, maar, tenminste wanneer hij een toneelliefhebber is, begrepen hebben wat het televisiemedium ons eens zal kunnen schenken. Ik zie niet in, waarom een toneelpremière voor tweeduizend bezoekers in de dagbladpers anderhalve kolom krijgt, terwijl één voor twee miljoen toeschouwers met enkele alineaas afgedaan wordt.
Vrijwel geen enkele vorm van menselijke activiteit leent zich zo goed tot vermenigvuldiging door middel van het televisiebeeld als het toneelspel, in het bizonder wanneer het psychologies drama betreft, dat zich in de beslotenheid van een woonvertrek of anders-
zins niet te grote ruimte afspeelt. Stellen we ons de open zijde van het toneel voor als een weggenomen wand, dan kost het geen moeite het televisieruit als geopend venster te beschouwen. Op het televisiescherm gaat van een film, wanneer de regisseur zich van typies filmiese middelen heeft bediend, lang niet zulk een betovering uit als van toneel, en dit moge de televisieregisseur een waarschuwing zijn: wat hij in beginsel moet doen, is nooit meer geven dan wat een toeschouwer op de beste plaats in een theater kan zien. Close-ups, in de schouwburg doormiddel van een toneelkijker te verkrijgen, zijn dus geoorloofd, niet echter buiten de toneelmogelijkheden vallende beelden uit het verleden, voorstellingen van wat er in het hoofd van een toneelpersonage omgaat, en dergelijke. In de voorstelling van De Vrouw van de Zee heeft de aandachtige toeschouwer dit bevestigd kunnen zien.
De inhoud van Ibsens stuk is de volgende: de in een kleine plaats aan een fjord in het noorden van Noorwegen woonachtige arts Wangel is na de dood van zijn eerste vrouw, die hem twee (bij de aanvang van de handeling volwassen) dochters, Bolette en Hilde, heeft geschonken, hertrouwd met de psychies labiele Ellida, die aan een neurose of psychose lijdt, welke een wezenlijk menselijk kontakt zowel met Wangel als met de stiefdochters belemmert. Bij het opgaan van het doek hebben de dochters het huis met bloemen versierd en de vlag gehesen, om de verjaardag van hun gestorven moeder, Wangels eerste vrouw, te gedenken en te vieren. Ellida bevindt zich nog aan het strand en baadt zich, zoals ze dagelijks uren lang doet, in de zee – door welke aktiviteit ze in het stadje de bijnaam heeft gekregen die de titel van het stuk is. Wangel, die de herdenking maar half goedkeurt en zijn tweede. vrouw werkelijk liefheeft, doet pogingen de oorsprong van haar geestesziekte te ontdekken. Naar aanleiding van vage mededelingen van Ellida vermoedt hij ten onrechte, dat een vroegere binding aan de leraar Arnholm, die thans in een andere plaats woont, er iets mee te maken heeft. Hij denkt Ellidaas konflikt door een konfrontatie met de werkelijkheid (doorleving ten tweeden male: hier doet Ibsens psychologie uiterst modern aan) tot een verhelderende krisis en naar hij hoopt gunstige oplossing te kunnen leiden, en nodigt Arnholm te logeren uit. Zijn brief aan laatstgenoemde is echter zo kripties gesteld, dat de leraar er uit begrijpt dat niet Ellida, maar haar oudste stiefdochter Bolette, zijn vroegere leerlinge die eens verliefd op hem is geweest, nog steeds tedere gevoelens jegens hem koestert. Het duurt geruime tijd voordat dit misverstand is opgehelderd, waarna Bolette in een ontroerende scène het huwelijksaanzoek van Arnholm, voor wie zij niets meer dan achting koestert, uit haar verlangen zich aan het milieu waarin ze zich opgesloten voelt te bevrijden, aanvaardt. Meer als weerspiegeling op een ander niveau dan als een dramaties ten volle vervlochten element, treedt de beeldhouwer Lyngstrand op, die de andere dochter, Hilde, op laffe, egoïstiese wijze het hof maakt; in de uitbeelding van deze man heeft Ibsen en passant zijn felle haat jegens de would-be kunstenaar vertolkt.
Wanneer de stand van zaken helder is geworden blijkt, dat van een binding van Ellida aan Arnholm, al was ze dan eens half met hem verloofd, nooit sprake is geweest. In werkelijkheid heeft ze eens trouw beloofd – een gelofte die met het offeren van ringen aan de zee bezegeld werd – aan een misdadige bootsman die haar, ook na haar huwelijk, met brieven uit alle havenplaatsen van de wereld is blijven vervolgen. Hij en de zee zijn op Ellida een demoniese aantrekking blijven uitoefenen, (het nameloze, onbegrensde Es, alweer een staaltje van het moderne psychologies inzicht van Ibsen, die de man dan ook geen andere naam dan ‘de vreemdeling’ heeft gegeven) en ze wacht in diepe vrees zijn terugkeer. ‘om haar te halen’ af. Door zijn vermeende of werkelijk demoniese kracht is korte tijd na de sluiting van het huwelijk tussen Wangel en Ellida – waar ze in de loop van het stuk bekent uit vrees voor de ‘vreemdeling’ in toegestemd te hebben – opgehouden een huwelijk te zijn. In de ogen van haar door Wangel verwekte baby, die na vier maanden is gestorven, heeft ze niet haar echtgenoots ogen, maar die van de vreemdeling herkend. Tenslotte verschijnt de bootsman in levenden lijve. Zijn schip ligt voor vier en twintig uur in de haven en hij geeft Ellida een etmaal bedenktijd. Wangel ziet, bij het tweede bezoek van de zeeman in, dat hij tegenover krachten staat die hij niet kan bezweren, stopt zijn overredingen, en laat Ellida vrij. Deze vrijheid echter doet haar Wangel en niet de bootsman kiezen.
Het doet vreemd aan, dat een reus als Ibsen een stuk heeft geschreven, waarvan het einde gekunsteld en bijna als een vervalsing aandoet. Ik zou wel eens willen weten, of er niet sprake kan zijn geweest van een heel ander slot, dat hij, die met zoveel verguizing, belastering en doodverving als zedenbedervend nihilist te kampen heeft gehad, onder de druk van de wereld heeft moeten veranderen. Wat men namelijk, na vergelijking met andere van zijn werken, zou hebben verwacht, zijn twee mogelijkheden: of Ellida gaat met de bootsman mee en spoelt de volgende dag, in wanhoop overboord gesprongen, aan, of wel zij wijst hem op het beslissende moment af om, kortere of langere tijd daarna, door zijn gebiedende ogen de zee en de verdrinkingsdood in te worden gedreven. Ibsen is er de auteur niet naar om geloofd te hebben, dat een reeds zo ver buiten de werkelijkheid gedreven zielszieke door een enkele beslissing van haar echtgenoot zou kunnen worden genezen. De Katholieke Radio Omroep moge het fijn gevonden hebben, dat dit huwelijk tegen alle waarschijnlijkheid behouden blijft, ik vond het, omdat ik de heldin, meer dan alle goeds, haar dramatische bestemming gunde, zeer teleurstellend; zulks te meer, omdat er in het stuk zelf vrij duidelijke aanwijzingen zijn die naar een ander slot wijzen: Hilde, die expliciet tegen haar zuster zegt, dat haar stiefmoeder ‘vast nog wel eens helemaal gek zal worden’, en in haar gesprek met Lyngstrand het er uitvoerig over heeft, of een volledig zwarte kledij haar mooi en ‘spannend’ zal staan; en het duidelijkst wel is het feit, dat op de beslissende dag Ellida, volstrekt in strijd met haar gewoonte, niet in zee baadt. (Wanneer men ziet, hoe zorgvuldig Ibsen overal met aankondiging werkt, dan kan dit haast niet anders dan haar verdrinkingsdood inhouden.)
Dit alles moeten echter gissingen uit liefhebberij blijven. Ik kende van het stuk, dat in Ibsens’s Plays, Complete and Unabridged van The Modern Library zonder enige verantwoording ontbreekt, slechts een enkele scène, en ik weet niets van Ibsens werkmethode of het eventueel bestaan van omstreden versies af.
De onvolkomenheden, die de opvoering door ‘Theater’ aankleefden, zijn ten dele terug te voeren tot het algemeen onbegrip dat ten opzichte van Ibsens werk heerst, ten dele tot de principieel-dramatiese problematiek die spelen voor de televisiecamera inhoudt, en, wat betreft een enkel detail, tot een fout inzicht van de regisseur in wat de grenzen van televisietoneel zijn.
Het principieel-dramaties probleem van televisietoneel is het ontbreken van een voor de spelers zichtbaar, reagerend publiek. Een weinig extravert acteur zal het er beter afbrengen dan een zeer extraverte, maar of men hoog of laag springt, een acteur die aan de schouwburgplanken gewend is, kan niet ten volle zijn talent ontplooien zonder een zaal. Slechts degenen onder hen die een zeer grote verbeeldingskracht bezitten, ontkomen aan de beide uitersten van suffe vervlakking en hysteriese aandikking. Een oplossing zou op twee wijzen kunnen worden bereikt: door opleiding van een toneelgroep die uitsluitend voor de televisiecamera gaat werken, of door de opvoeringen, behalve door de cameralens, ook door een voor de acteurs zichtbaar publiek te laten gadeslaan. De eerste wijze is de kostbaarste, die ik dan ook in een nabij verschiet zeker niet gekozen zie worden. Integendeel, in de praktijk is kontraktering van een bestaand toneelgezelschap in zijn geheel al een uitzondering: meestal is het een allegaartje van te hooi en te gras gehuurde acteurs, met alle misère van op repetities absenterende sterren.
De tweede wijze om het probleem op te lossen lijkt mij in de naaste toekomst heel misschien te verwezenlijken: door de bouw van een speciale televisieschouwburg, waarin publiek en kameralieden elkaar geen hinder veroorzaken. (Zelfs in thans reeds bestaande schouwburgen lijkt mij het idee, door het slopen van de zetels in het midden van de zaal en door voorzieningen in de koelissen, te verwerkelijken.) Laat ons hopen, dat men bij de bouw van de nieuwe Opera in Amsterdam aan de televisie zal denken.
Noch van de eerste, noch van de tweede oplossing zal overigens veel terecht komen, zolang de noodlottige versnippering van studioruimte en talent in de elkaar vruchteloos bekonkurrerende, alle even benauwd gefinancierde omroepverenigingen blijft bestaan. Gezien de kulturele gierigheid van onze regering zal ook de goedkoopste van beide oplossingen alleen door de komst van commerciële televisie kunnen worden verwezenlijkt.
Het televisiemedium is de toneelspeler niet genadig gezind en werkt, ondanks de kleine afmetingen van het schouwspelbeeld, eerder als een leugenontdekker dan als een verdoezelaar. Wat mis is, wordt meteen heel erg mis, en dat werd de toeschouwer, die de vertolking van Ellida door Elise Homans zag, onbarmhartig getoond. Men heeft nu eens heel scherp kunnen zien, wat dat zelfverlekkerde opbouwen van de ‘grote tragische rol’, waarbij niet eens op de acteertrant van de tegenspeler wordt gelet – de regisseur staat er in dit land nog steeds vrijwel machteloos tegenover, want de ster doet na de generale repetitie toch wat hij wil, en een groot deel van het publiek en de meerderheid van de critici vliegen er nog steeds in – als artistieke prestatie eigenlijk waard is, te weten volstrekt niets. Erger nog: het doet zware afbreuk aan de voorstelling.
Zoals ik in de synopsis zei, is Ellida geestelijk labiel. Dat het in haar hoofd niet geheel in orde is, blijkt in het begin nog niet, al moge haar tekst spoedig ietwat geëxalteerd worden. Elise Homans beeldde haar echter van meet af aan als een zonderling, bezeten over het toneel voortsluipend wijf uit, wat des te maller aandeed tegenover de tekst van de leraar Arnholm, die blijkens zijn dialoog argeloos en zonder enige ongerustheid op haar verklaringen ingaat. Deze wanprestatie van Mevrouw Homans heeft niets met persoonlijke interpretatie te maken, maar is simpelweg dom. Later, als Ellidaas geestelijk gestoord zijn een uitgemaakte zaak is geworden, kon men zich in Mevrouw Homans’ uithalende stem, ten hemel gewrongen ogen en andere ergerlijke uitingen tenminste schikken als in een hopeloze zaak. Dat een zielszieke veel beklemmender kan worden uitgebeeld door een bijna normaal gedrag, met buiten de tekst niets anders dan enkele, zorgvuldig afgewogen trekjes van bezetenheid – het lijkt mij verloren werk te trachten het haar duidelijk te maken. Richard Flink als echtgenoot Wangel moest hier tegenop boksen, en heeft zich geweldig van die taak gekweten. Bernard Droog speelde de leraar Arnholm sober en goed. De beide dochters waren zeer overtuigend, in het bizonder Annemarie Heyligers als Bolette. Van Lyngstrand, de beeldhouwer, had Carl van der Plas weer de onvermijdelijke karikatuur gemaakt, waarover ik het in het begin had. In de vreemdeling, de bootsman dus, door Wim Hoddes, kon ik moeilijk geloven: hij maakte op mij meer een morsige dan een demoniese indruk, en hij sprak mij voor een vrouwenbezweerder te snel en te afgemeten.
De decors van Peter Zwart waren eenvoudig en doeltreffend, en suggereerden goed een negentiende-eeuws, degelijk interieur.
Aan begin en slot gaf de regie een panorama van een Noors zomerlandschap, een filmies middel, maar nog geoorloofd als men bedenkt, dat zulk een panorama ook bij een schouwburgvoorstelling te verwerkelijken was geweest. Noodzakelijk leek het me niet: de zomer kon immers reeds door vogelgetjilp alleen al, of door een eenvoudige mededeling, worden aangeduid. Het lijkt mij overigens aanbevelenswaard, rolverdeling en aanduiding van tijd en plaats van de handeling, behalve door een lettertekst (en deze dan liever als gedrukt programma dan als wegzeilende filmregels) tevens door een stem te laten aankondigen.
Tenslotte het ene, zuiver filmiese element dat de regisseur meende te moeten inlassen, te weten de close-up van een paar mannenogen, wanneer Ellida haar verhaal doet over de ban, waarin ze zich tegen haar wil bevindt. Alle beklemming komt hier voort uit Ibsens tekst, en het filmies beeld ondersteunde deze niet, integendeel: het maakte deze minder geloofwaardig.