Brief uit New York
door Leo Vroman
New York, 19 juni 1960.
Beste Geert,
Eindelijk en eigenlijk was ik van plan geweest eens iets te schrijven over het kijken naar vogels in Central Park en over andere mensen die ook kijken. Maar het lijkt me dit keer aardiger tegenover sommigen (n.l. degenen die dit of geheel Tirade niet lezen, vrees ik), om nu eens zeer hardop na te gaan waarom of waardoor ik schrijf zoals ik schrijf. Een levensgevaarlijk en dus wel aanlokkelijk plan.
Over z.g. ongelijkmatigheid in stijl heb ik pas iets in de Gids gemompeld, dat misschien ook wel sterker gezegd kan worden. Als het zo doorgaat met de stijl van romans, gedichten, schilderijen, gedachten en vele kleine en grote landen, ontploft onze wereld nog eens zonder hulp van stoffelijke oorlog. Ik vind het even gevaarlijk om één principe te hebben dan geen. Leven is alleen mogelijk door voortdurende verandering. Een werk, een land, dat tracht één principe zonder tegenstrijdige delen te vertegenwoordigen, is desnoods traag, stervende. Ik geloof niet meer dat er nog veel van betekenis geschreven kan worden dat monolithisch, ‘uit één stuk’ tracht te bestaan. De ernst van zulk een gemaskerde voorstelling is een lichtzinnig spel met de ernst. Er zijn te veel mooie en verwarrende stemmingen en gedachten ongebruikt, indien het werk met een gefolterd filteren naar buiten moet druppelen alleen omdat er denkbeelden ontstaan gedurende het schrijven waarvoor de schrijver geen plaats kan vinden onder het uitlekken van zijn zinnen. Tineke is op het ogenblik een hemd voor mij aan het strijken. Dat wordt een lekker hemd, omdat ik van haar hoofd houd waarbinnen heel andere gedachten zachtjes doorgaan, en ik kan mij verbeelden dat deze kleine, tere vlekjes maken op het goed die naar jonge bladeren geuren of naar een zeldzaam dier dat zich verbergt. De mensen zijn allemaal vol van dergelijke mooie verborgen dierlijkheden, en hun woorden ook. Nog niet zolang ze kinderen zijn, en ik luister dan ook met het meeste genoegen naar een ernstig beginnend gesprek van vier tot elfjarigen dat zich geleidelijk laat ontaarden, eerst hier en daar gekke woorden vertonend, dan steeds meer met geschater besmette kraaisels, om ten slotte als een tot brei geregend zandkasteel ineen te storten. Ik heb, al zeg ik het zelf, een versje geschreven destijds dat Aangebed heet, en dat vier maal achtereen probeert de liefde in redelijke termen te beschrijven. Drie maal stort het ineen; de vierde maal wordt het gezond en biologisch (voor sommigen te, blijkbaar). Ik beweer dat dit, met inbegrip van de door anderen ongebruikte woorden, gewone, gebruikelijke taal is, van het soort dat iedereen die denkt volwassen te zijn, wel eens mompelt in de nek van een ander. Dat is geen isme, zelfs geen dadaisme, want het heeft een natuurlijke plaats in ons dagelijks leven, evenzeer als het stamelen van iemand die buiten zich zelf is van woede in plaats van liefde. Als ik denk aan de stomheid van, aan de schijnheiligheid en de dichtgeknoopte boordjes en zielige nekaderen van die helemaal met houten staken inelkaargehaakte, haterige bierkopkiezeriken die met één oogslijm naar grote platte kieken van puilsels likken en met de diagonaal gelegen mondhoek ‘schande toch’ kraken, dan moet ik krampachtig bedenken dat ook hiervoor een biologische en dus vergevende verklaring bestaat. Maar soms vergeet ik dat liever en zou hun kraate kuiphaar wel eens vingers vol kroontjespennen in lange hulplappen willen zien trekken of wat het juiste werkwoord waar dan ook misschien wel eigenlijk ook niet eens is, hèhè. Dit was alleen maar een demonstratie van woede, mag ik eerlijk gezegd niet eens helemaal hopen. Ik ben makkelijk kwaad tegen de bijna-bedorvenen, die te grondig hebben geleerd dat het mooiste van ‘t leven vies is. Ik vind het bijzonder mooi en aandoenlijk dat men zich verbergt wanneer er iets al te innigs moet gebeuren, als men maar bedenkt dat alles dan erg mooi is en niet smerig. En zo vind ik het ook mooi dat men de taal kan gebruiken niet alleen om zich in te openbaren, maar ook om zich in te hullen, een gewaad om onduidelijk binnen te bewegen, en daaromheen een zacht gordijn dat nog nauwelijks golft, en een kamer waarbuiten nog alleen stilte van ons te horen is. Maar ook dit is alleen mooi omdat het iets te moois verbergt. De volkeren die beter aan de schoonheid zijn gewend kunnen zich naakt bewegen. Ik neem aan dat ten minste sommigen van hen zich niet alleen in het openbaar en met eerlijk genot vullen maar ook ledigen, en dat ze overdag kunnen paren in het niet eens al te hoge gras. Toiletachtige hokjes zijn dan alleen voor die vreemden welke soms het geluk en de hartstocht van anderen niet openbaarlijk kunnen of willen verdragen. Kinderen en huisdieren wordt geleerd om de meest intiem bezigen niet te storen, respectievelijk met vragen en snuffelen. De verborgenheden in hun taal zijn dan alleen openhartige gevoelens die door innige emoties zijn overstelpt en vervormd. Ze doen de minder zorgvuldige lezer als woordspelingen en geforceerde vernieuwingen aan; in werkelijkheid zijn ze de voorlopig nog gebrekkige weerspiegelingen van iemand die nu eindelijk eens de moeite neemt om nauwkeurig en met liefde te proberen om het meest kostbare en geheime geluid te horen en te laten horen: het geluid van zichzelf. Daar dan. Daar kan ik het mee doen; dit is een van de meest begrijpende en dus gunstige recensies die ik ooit heb mogen ontvangen.
De volgende keer dan misschien iets over Central Park.