Pers en openbare mening
door H.J.A. Hofland
I
In een democratie wordt van iedereen verondersteld, dat hij overal verstand van heeft. In de theorie van de democratische staatsvorm zijn niet alleen alle burgers gelijk voor de wet. Ze worden er ook stilzwijgend in beschouwd als een verantwoordelijk, kritisch denkend gezelschap van alweters. Van iedereen die stemrecht heeft, van de knapste professor tot de kantoorbediende die nog net aan het B.L.O. is ontsnapt, wordt verlangd dat hij zich een mening kan vormen over alles wat des burgers is.
Dat is natuurlijk een illusie. In de praktijk komt het erop neer, dat iedereen zich een opinie moet vormen over kwesties die hij nooit zal begrijpen, staatslieden die hij nooit zal zien of horen, met namen die hij niet kan spellen, en landen die hij niet op de kaart kan aanwijzen.
Daarom is de democratische theorie, die werkt met een beeld van de burger als iemand die zijn leven lang volksuniversiteiten heeft bezocht, een sprookje. Maar dat verhindert niet dat toch vrijwel iedereen over alle mogelijke publieke zaken zijn opinie gereed heeft. De openbare mening bestaat. Van onze staatslieden wordt verlangd dat ze er rekening mee houden. En de openbare mening schept dus het klimaat waarin bepaalde politieke daden mogelijk worden, of onmogelijk, zoals de historie van McCarthy aantoont.
Zolang we bij gebrek aan beter ons aanhangers betonen van de democratische dogma’s, zullen we er ons best voor moeten doen, dat de openbare mening zoveel mogelijk gebaseerd is op toestanden zoals ze werkelijk zijn. We moeten proberen te voorkomen dat we op luchtspiegelingen in plaats van op ware situaties reageren. Want alleen dan is doelmatig handelen mogelijk.
Des te meer is dit doelmatig en realistisch handelen van belang, naarmate de gevolgen van een politieke domheid, of van een politieke slimheid die gebaseerd is op valse informatie, catastrofaler worden. Het klimaat van de koude oorlog maakt op zichzelf al, dat we met meer emoties dan ons lief is, bij allerlei zaken betrokken zijn, met alle gevolgen van dien voor de toch al kwetsbare waarheid. De stand van de bewapeningstechniek draagt er verder toe bij, dat in een situatie van opwinding een kleine misgreep tot gevolg kan hebben, dat we allemaal van de aarde worden weggeblazen.
Een solide publieke opinie vermindert het risico van paniek – en dus van panisch handelen. Er is daarom alle reden om ons af te vragen, hoe solide die opinie is, en of ze inderdaad zoveel mogelijk op ware toestanden in plaats van op waandenkbeelden berust.
Ondanks allerlei aantrekkelijker middelen van informatie, de radio, de film en de televisie, blijft het dagblad voor het publiek de voornaamste inlichtingenbron. Op het filmjournaal en de televisie kan men zien hoe Castro en Eisenhower spreken. Men kan misschien ook een paar woorden tekst opvangen. Maar om te weten wat ze zeggen, moet men de krant lezen. Voor sommigen is het voldoende om een staatsman te zien, als hij zich een mening over hem wil vormen. Anderen gebruiken hun intuïtie minder gretig en ze willen dus graag zoveel mogelijk zwart op wit zien. Dat is het enige waarop ze willen bouwen. En het is dus zaak om na te gaan, hoe het nieuws uit Havanna, Washington, Boedapest of Leopoldstad tenslotte in de krant komt.
De meeste Nederlandse kranten zijn geabonneerd op twee of drie internationale persbureaus. De grootste zijn Associated Press en United Press International, die Amerikaans zijn, en de dienst van Reuter, die Engels is. Deze bureau’s hebben overal ter wereld hun vaste correspondenten, en in de belangrijkste hoofdsteden dikwijls een flinke staf van deskundigen. Voor Nederland is de Reuterdienst bovendien gecombineerd met die van Agence France Presse.
De correspondenten van de grote persbureau’s zijn geroutineerde en bekwame journalisten. De meesten hebben een netwerk van relaties, zegslieden, betrouwbare kringen, doorgaans betrouwbare kringen en waarnemers, allemaal mensen dus met verschillende graden van betrouwbaarheid, die nieuws kunnen leveren. Correspondenten van persbureau’s worden verder door de meeste regeringen
in ere gehouden omdat ze zo’n enorm uitgebreid publiek hebben, en omdat ze, uitsluitend door de waarheid te schrijven, wereldreputaties kunnen maken en breken.
Maar ze hebben hun beperkingen. Ten eerste zijn ze vrijwel allemaal blanke westerlingen, wier eenzijdigheid tegenover Aziatische, Afrikaanse of communistische situaties, onvermijdelijk is. De correspondent van Reuter is bovendien meestal een Brit, die bijvoorbeeld in Afrikaanse koloniale zaken zijn feiten op Britse wijze selecteert. De vertegenwoordiger van Agence France Presse is de employee van een persbureau dat onder regeringstoezicht staat, hetgeen zijn invloed heeft op zijn berichtgeving over de oorlog in Algerije, en alles wat daarmee verbonden is. De correspondenten van de Amerikaanse persbureaus kunnen het niet helpen dat ze zich, wat betreft het communisme onmiskenbaar duidelijker als partisanen gedragen dan hun Europese collega’s.
Zo ontstaat de eerste vertekening van de feiten. Iedereen weet hoe onbetrouwbaar getuigenverklaringen betreffende bijvoorbeeld een straatruzie zijn. Toch zijn die getuigen nog neutrale waarnemers. De enkele tientallen blanke westerlingen die een publiek van miljoenen op de hoogte brengen van de gebeurtenissen in de wereldpolitiek, lijden niet alleen aan die psychologische onvolkomenheden, die iedere getuige vertoont. Ze zijn bovendien dikwijls onherroepelijk partij, en worden beïnvloed door hun nationale trots, hun loyaliteit en de manier waarop ze nu eenmaal op hun Franse, Engelse of Amerikaanse school hebben leren denken en waarnemen.
Nu komt hun verslag van bepaalde gebeurtenissen op het telexnet. Het gaat via een paar hoofdkantoren naar de plaatselijke bureaus. Associated Press en United Press International hebben kantoren in Amsterdam, waar vertalers zitten. De verslagen van Reuter en AFP worden bij het ANP in Den Haag vertaald.
De vertaalredacteur vormen de tweede schakel in de verbinding die tenslotte naar de dagbladlezer leidt. Nu zijn vertalers niet altijd de meest intelligente journalisten. Meestal doen ze hun werk redelijk. Maar vooral de bedrijvigheid van sommige vertalers van Amerikaanse bureaus maakt het risico op vergissingen nog onevenredig groot. Wie niet helder schrijft, heeft niet helder gedacht, zei J.A. Dèr Mouw. En wat moet men nu bijvoorbeeld denken van een vertaalredacteur, die de volgende zin produceert:
(Het gaat hier over kunstmatige inseminatie in de veeteelt.)
‘Het is thans mogelijk dat boeren kalveren krijgen van koeien die bevrucht zijn door stieren die reeds enige eeuwen geleden zijn gestorven’ (UPI). Of deze:
‘Er heersen treurige toestanden. Men ziet hoe honderden kinderen in enkele lokalen zitten samengeperst en naar buiten moeten om de wc te bezoeken. Het omgekeerde komt eveneens voor’ (UPI).
Dit zijn nog eenvoudige kwesties, die niets met politiek te maken hebben. Maar wat zal iemand die zulke fouten maakt doen, als hij iets zo ingewikkelds onder handen krijgt als de Hongaarse opstand of de toestand in Kongo. Sommige vertaalredacteuren kunnen zo opgewonden raken, dat ze aan het verslag van de correspondenten ter plaatse zelf bijvoeglijke naamwoorden toevoegen. Ze kunnen Loemoemba met Kasavoeboe, Mollet met Monnet of Robert met Maurice Schuman(n) verwarren, negen spellingen voor de naam Chroesjtsjow geven, of een nul vergeten als het om het bedrag van de Amerikaanse hulp aan het buitenland gaat.
Toch verhindert de gedeeltelijke incompetentie van sommige vertaalredacteuren niet dat ze een factor zijn in de vorming van de publieke opinie.
De Amerikaanse verslagen hebben nu en dan het voordeel dat ze zijn opgebouwd uit korte zinnen. De redacteuren van het ANP, die de berichten van Reuter en AFP vertalen, zijn over het algemeen in exacte zaken redelijk nauwkeurig. Maar ze hebben een andere kwaal. Er bestaat een speciaal soort Nederlands, dat het ANP-dialect is, en dat getypeerd wordt door ellenlange tussenzinnen en opeenhopingen van werkwoorden. Daarmee wordt de waarheid wel geen geweld aangedaan, maar een snel begrip van hetgeen er staat, belemmerd.
De laatste schakel in de verbinding tussen de gebeurtenis, het feit, en de krantenlezer, is de bureauredacteur. Hij moet iemand zijn met grote kennis van politieke zaken, een daarop gegrondveste reserve en scepsis, en een gevoel voor hoofdzaken en helderheid. Hij moet bovendien een eerlijk man zijn, die voor zijn lezers geen preventieve censuur uitoefent, maar het publiek de grootst mogelijke kans laat om zelf te oordelen.
In de praktijk blijkt, dat er inderdaad een aantal van zulke bureauredacteuren is. Maar hoe eerlijk zo’n journalist ook mag zijn, hij kan het niet helpen dat hij toch een zelfstandige factor in de vorming van de publieke opinie wordt. Een rede van Chroesjtsjow, de Gaulle of Eisenhower is altijd te lang om in zijn geheel in de krant te worden gezet. Er moet dus worden gezocht naar de hoofdzaken. Er moet worden geschrapt. Maar wat zijn de hoofdzaken? Het is een ervaringsfeit dat een redacteur van de Telegraaf daarover anders denkt dan zijn collega van het Vrije Volk. Dan moet een bureauredacteur, nadat hij het verslag bewerkt heeft, er een kop boven schrijven – liefst een kop die ‘de nieuws-
gierigheid prikkelt’. Want onder bureauredacteuren is de mening onuitroeibaar, dat het stuk anders niet wordt gelezen. Soms ook wordt van hem verlangd dat hij de hele zaak herschrijft, of opnieuw arrangeert. Want even onuitroeibaar is de opvatting van veel hoofdredacteuren dat een krant vooral niet te moeilijk mag worden gemaakt, omdat anders de lezers – verantwoordelijke democratische kiezers, zoals men zich herinnert – worden afgeschrikt en zich op een andere krant abonneren. Herschrijven betekent in de praktijk dikwijls, dat het zakelijke verslag van het persbureau wordt opgevrolijkt met de bijvoeglijke naamwoorden die de bureauredacteur passend vindt. Opnieuw is dus een subjectieve factor in de nieuwsvoorziening geïntroduceerd.
Zo zien we, dat via een feilbare en subjectieve correspondent van een persbureau, over een vertaler die niet altijd het buskruit heeft uitgevonden en een bureauredacteur die altijd een keuze moet maken en er bovendien soms nog een eigen vocabulaire op na houdt, tenslotte het bericht in de krant en onder de lezers komt. Dat bericht is de grondslag voor de publieke opinie.
Dit alles betekent niet dat er dag in dag uit grove leugens in de krant staan. De verslagen beschrijven meestal in grote trekken wel wat er in werkelijkheid is gebeurd. De onwaarheid erin is veel subtieler. Er is sprake van een sluipende suggestie, die ten dele niet kan worden vermeden omdat ze het gevolg is van menselijke onvolmaaktheid, maar die voor een ander deel ook zeer bewust tot stand kan worden gebracht. Op die manier is het mogelijk, de publieke opinie te vormen, lang voor het publiek er überhaupt aan tepas is gekomen.
II
Om de tekortkomingen van het persbureau-proces te vermijden hebben veel kranten correspondenten en speciale verslaggevers. In de eerste plaats zijn deze journalisten onderhevig aan dezelfde invloeden als de beste reporter van een persbureau, en in de tweede plaats missen ze vaak de faciliteiten en het geld waarover de vertegenwoordigers van persbureaus nu eenmaal beschikken. Ten derde is het ze niet verboden, en vinden veel hoofdredacties het zelfs gewenst, dat ze, terwille van de leesbaarheid, commentaar in hun nieuws verwerken.
Ik wil niet ontkennen, dat sommige Nederlandse dagbladen bekwame correspondenten hebben, die in Parijs meer doen dan elke dag Le Monde overschrijven, of in Londen de Times en de Guardian. Maar een correspondent is praktisch onkwetsbaar, hij heeft de neiging zich te gedragen als een miskende prima donna, en als hij toevallig een hekel heeft aan een bepaalde staatsman, dan is het waarschijnlijk dat in Nederland alle abonnees van zijn dagblad een hekel aan die figuur krijgen.
Ik wil één voorbeeld noemen van een landelijk dagblad met meer dan honderdduizend abonnees. Twee van haar correspondenten hebben iets tegen Fidel Castro. Dat heeft met hun journalistieke verantwoordelijkheid nog niets te maken. Maar toen Castro in de Verenigde Naties een rede hield die vier en een half uur duurde, verscheen daarvan in het betrokken dagblad één kwart kolom, waarin de correspondent uitlegde wat hij zou doen als hij de premier van Cuba was. Een paar dagen later verscheen in dezelfde krant een stuk van iemand die zich de Latijns Amerikaanse correspondent noemt. Ook dat ging over Cuba, en men kon er precies in lezen waarom Castro niet alleen een schurk was, maar ook een domme schurk, en bovendien een communist. Van de landhervormingen op Cuba, van de toestand die Castro’s voorganger Batista er had achtergelaten, van de rol van de Amerikaanse suikerondernemers, las men niets. Verklaringen en interpretaties, echte inlichtingen werden niet gegeven. Twee kolom lang werd volstaan met de mededeling dat Castro een schurk was. Die mededeling kwam uit Montevideo, waar de Castro-expert woont; 7.000 kilometer van Cuba, een afstand van Amsterdam naar Tunis en terug.
Dit wil nog niet zeggen, dat een correspondent overal zelf bij moet zijn, voor hij het recht heeft erover te schrijven. Wat voor persbureau’s al ondoenlijk is, kan door de individuele vertegenwoordigers van afzonderlijke kranten, die zoveel minder kapitaalkrachtig en invloedrijk zijn, natuurlijk helemaal niet worden verwerkelijkt. Maar juist omdat die op zichzelf opererende correspondenten beperkter in hun mogelijkheden zijn, zouden zij zich ervoor moeten hoeden, extremistische en onverifieerbare berichten de wereld in te sturen. Ze zijn er trouwens niet toe gedwongen om dat te doen. Ze werken rustiger, ze staan in veel mindere mate onder druk van de verplichting, hun nieuws zo snel mogelijk af te leveren, en ze zijn dus in staat grondiger en gereserveerder tewerk te gaan dan hun gehaaste collega’s van de persbureaus.
De praktijk bewijst intussen, dat het voor sommige correspondenten veel aantrekkelijker is, zich