[Vervolg Pers en openbare mening]
V
Sommige schrijvers die zich bezighouden met de wijze waarop door middel van de pers een openbare mening tot stand komt, houden er, geloof ik, veel te romantische opvattingen op na. In zijn boekje over pers en politieke élite geeft Prakke alleen al door zijn methode daarvan een voorbeeld. Hij heeft een enquete georganiseerd, waarbij hij heeft verondersteld dat men zijn politieke mening kan veranderen, louter door van andere meningen dan de eigen kennis te nemen. Hij denkt in termen van strijd tegen sociaal onrecht, trouw aan het principe, de kerk, de partij, enzovoort. Hij denkt dat de pers in staat is, bekeringen tot stand te brengen, en onderzoekt daarbij wat hij de politieke élite noemt. De meeste deelnemers aan zijn enquete gaven bijzonder zelfverzekerde antwoorden. Ze dachten dat er geen sprake van was dat ze in hun geloof, politiek inzicht en sociale overtuiging door de pers beïnvloed waren. Ze geloofden, met andere woorden, dat hun oordeel over politieke zaken praktisch uit de lucht was komen vallen, en dat zij dit oordeel door een of andere goddelijke machine hun leven lang onveranderd, rotsvast konden handhaven.
Ik geloof dat in werkelijkheid de vorming en verandering van opinie veel subtieler in zijn werk gaat dan Prakke en de deelnemers aan zijn enquete zich dat hebben voorgesteld. Bij het tot stand komen van een opinie is er nauwelijks verschil tussen de manier waarop dat bij de élite en bij het meer gewone volk in zijn werk gaat – om de eenvoudige reden dat beide groepen zijn aangewezen op dezelfde bronnen. Men zou dan nog de illusie kunnen koesteren dat de élite zijn gegevens op andere wijze verwerkt dan degenen die van onafhankelijk denken niet hun dagelijks werk hoeven te maken. Maar ik heb het vermoeden dat tussen een kamerdebat over buitenlandse politiek in Nederland en een gesprek aan de borreltafel of op het hoekspugersbankje in principe niet veel verschil bestaat.
In belangrijke kwesties, en vooral dus de kwesties die de buitenlandse politiek, de koude oorlog of de
ontvoogding van koloniale gebieden betreffen, is de openbare mening het eigendom van een maar heel weinig gedifferentieerd collectief. De journalist staat niet als een machthebber buiten dit collectief, hij kan het – in tegenstelling tot wat men soms aanneemt – niet manipuleren. Hij maakt van dit collectief zelf deel uit; hij voelt de druk ervan, en hij heeft de neiging zich ernaar te richten – in zijn commentaren in de eerste plaats, maar ook in zijn objectieve berichtgeving. Er is, met andere woorden, tussen de journalist en zijn publiek een wisselwerking, die ertoe bijdraagt dat de openbare mening een monolithische structuur krijgt.
Ongeveer drie jaar geleden heb ik in het weekblad Vrij Nederland een artikel geschreven over een belangrijk element in de journalistiek. Dat is de Onverdraagzaamste Abonnee, een soort abstracte vertegenwoordiger van de lezerskring, de Pi van het dagbladwezen – d.w.z. een grootheid die nooit tot op de laatste decimaal valt te bepalen, maar waarmee toch altijd rekening moet worden gehouden.
In het boekje dat Prakke naar aanleiding van zijn enquete schreef, komt een deelnemer aan het woord, die met zijn reactie het verschijnsel duidelijk illustreert. In zijn studententijd verscheen er een tijdschrift, De Jonge Gids. ‘’t Was in één woord vies,’ zegt hij ervan. ‘Het werd ook aangeschaft voor de leeszaal van de Kroeg, doch – heel wonderlijk – want we waren heus niet zulke lieve jongens en er werd in Utrecht toen tamelijk rauw geleefd – dat namen we niet. De eerste exemplaren werden direkt verscheurd, en een verzoekschrift met vele handtekeningen aan de commissie van bestuur maakte, dat het voor goed verdween. Dat was niet in overeenstemming met de standing van onze sociëteit.’
De intolerantie tegen wat een lezer voor strijdig met zijn standing, zijn principe of zijn stokpaardje aanziet, is in Nederland onverminderd aanwezig. Die intolerantie vindt zijn uitdrukking in het dreigen met het opzeggen van het abonnement, en in het schrijven van boze brieven aan hoofdredacties, waarin soms een ongehoorde graad van onbeschoftheid wordt bereikt.
De journalist kan om zijn onverdraagzaamste abonnee lachen, maar het is een figuur die voortdurend aanwezig is, en als gevolg daarvan blijft hij er toch niet door onbeïnvloed. Het kan zijn, dat het percentage lezers van een dagblad dat werkelijk aan het signalement van de onverdraagzaamste abonnee beantwoordt, heel klein is, en dat het dus wordt overschat. Maar het is een extremistische groep, die door haar lawaai compenseert wat ze aan omvang tekort komt. Vooral door die groep komt de journalist ertoe, zijn woorden zorgvuldig te wegen en de grens van wat als controversieel moet worden opgevat, te verruimen. Ik geloof dat voor het bestaan van het twee-talen-systeem in de politieke berichtgeving de figuur van de onverdraagzaamste abonnee in belangrijke mate mede verantwoordelijk is. Het conformisme en de gelijkschakeling in het politieke oordelen worden erdoor bevorderd, en de openbare mening krijgt opnieuw sterker het karakter van een dogmatisch dwang-denken.
De onverdraagzaamste abonnee is vooral een moralistische figuur. Zolang hij op de bres staat voor mishandelde waakhonden en kistkalveren is daar niets tegen. Maar hoewel tenminste wordt verondersteld, dat moraal en democratische politiek niet te scheiden zijn, hebben moralisme en buitenlands beleid weinig met elkaar te maken. Dat is bijvoorbeeld aangetoond door wijlen minister Dulles, die nog nauwelijks vier jaar geleden de neutraliteit van Nehroe immoreel noemde. In dat oordeel werd hij toen niet alleen bijgevallen door Eisenhower, maar door het grootste deel van de internationale pers, en vrijwel alle regeringen van landen die bondgenoten van Amerika zijn. Op het ogenblik is dat wel heel drastisch veranderd. Juist nu, in de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties, is het pas goed duidelijk geworden, hoe radicaal het beleid van het Westen tegenover de neutrale naties is omgebogen. Ze worden in hun afzijdige onafhankelijkheid zoveel mogelijk aangemoedigd, van alle mogelijke soorten hulp voorzien en bovendien geprezen om hun politieke wijsheid als ze die hulp aanvaarden. Intussen heeft de factor India in de internationale politiek geen verandering ondergaan. Het land is nog even neutraal als het bij het begin van de koude oorlog was. Het verschil tussen toen en nu is uitsluitend, dat bij onze staatslieden een nieuw licht is opgegaan. Zoals blijkt uit de kronkelwegen die Eisenhower moet bewandelen om het Congres ertoe te krijgen, zich met de dollarhulp voor India accoord te verklaren, zijn veel Amerikaanse afgevaardigden en senatoren nog van dat licht verstoken gebleven. Zij horen nog tot de oude openbare mening, die verder in een deel van de Amerikaanse pers en ook hier en daar in Nederlandse dag- en weekbladen wordt gehandhaafd.
Wat men van president Eisenhower ook in twijfel kan trekken: in ieder geval niet zijn morele opvattingen. Maar toch wordt hij bij het uitvoeren van zijn beleid gehinderd door het moralisme, zoals dat bijvoorbeeld door het huisorgaan van de Amerikaanse onverdraagzaamste abonnees, U.S. News and World Report wordt gepropageerd.
Met behulp van de onverdraagzaamste abonnee heb ik geprobeerd aan te tonen, dat de journalist niet alleen zelf tot de vorming van de publieke opinie bijdraagt, maar dat hij in het proces van
meningsvorming ook het instrument kan zijn van links of rechts extremisme. Hij staat dag in dag uit onder een ondefinieerbare maar duidelijk aanwezige psychische druk, en het vergt een zekere mate van moed en nonconformisme om zich daartegen te verzetten. Als hij er inderdaad in slaagt, zijn onafhankelijkheid te bewaren, helpt hij daarmee, een doelmatiger publieke opinie te kweken en een nadelig immobilisme te vermijden.
VI
Onze openbare mening vormt zich voornamelijk in de huiskamer, die zonder twijfel in een reuk van grote degelijkheid staat, maar waaraan beperktheid toch niet kan worden ontzegd.
Het feit dat het Nederlandse dagblad een orgaan voor de Nederlandse huiskamer is, stemt verantwoordelijke figuren tot tevredenheid. Zo lezen we bijvoorbeeld in de dissertatie van professor Rooy op pagina 63:
‘…de krant die bij ons bij uitstek een gezinsblad is. En op pagina 66: ‘…de krant, die in Nederland het karakter van een familieblad draagt’. Op pagina 67: ‘…bij ons waar de lectuur thuis, in de rust van de binnenkamer, nog altijd sterke voorkeur geniet’. En op pagina 68: ‘…dat wij genoodzaakt zijn de gulden middenweg te bewandelen, daarmee trouwens tegemoet komend aan een typisch Nederlandse karaktertrek’.
Uit deze citaten blijkt dat prof. Rooy met de huiskamer-situatie niet ontevreden is. Hij acht die toestand een waarborg tegen het ontstaan van wat hij noemt sensationele schendbladen, commercialisatie en het in het gedrang raken van geestelijke waarden, die hij overigens niet nader noemt.
Maar de huiskamer is, behalve een oord van ongeluchte rust, ook een bolwerk van taboes en isolationisme, zodat een typisch soort wereldvreemdheid moeilijk te vermijden valt. Daardoor komt het dat belangrijke aspecten van het openbare leven – de volksgezondheid bijvoorbeeld – maar heel summier in het gezinsblad van de gulden middenweg besproken kunnen worden. Er zijn maar weinig kranten die het aandurven om de homoseksualiteit en gereglementeerde prostitutie aan de orde te stellen. Over die kwesties bestaat dus geen duidelijke publieke opinie.
Het treffendst heeft kortgeleden de Telegraaf het dilemma van de redacteuren van een gezinsblad geformuleerd. Het blad drukte een paar passages af van het rapport van de Belgische regering over de toestand in Kongo – fragmenten waarin onder andere melding werd gemaakt van een paar aanrandingen. In een verklaring die naast dit verslag was afgedrukt, kon men lezen dat de redacteuren van de Telegraaf ten prooi waren geweest aan een heftige tweestrijd. ‘In hen strijdt de plicht, de krant een gezinsblad te doen blijven met de opvatting dat de lezers het recht hebben, te weten wat er gebeurd is,’ stond er.
Beknopter kunnen de beperkingen van het gezinsblad niet worden geformuleerd, lijkt mij.
Zolang een krant in zijn opiniërende artikelen de gulden middenweg bewandelt, kan men daar krachtens zijn temperament bezwaren tegen hebben, maar verder niet. Maar het is onmogelijk om in de zakelijke berichtgeving bij het gulden midden te blijven. In het werkelijke leven, zoals zich dat buiten de rust van de binnenkamer afspeelt, bevinden de hoofdrolspelers zich nu eenmaal maar zelden op de gulden middenweg. En als ze daar toevallig wèl zijn, zijn ze voor de krant meestal niet interessant meer.
Het prijzen van de gulden middenweg suggereert bovendien dat uitsluitend wat zich daar afspeelt in overeenstemming met de tien geboden zou zijn, en dat de rest niet geschikt is om bij de haard te worden voorgelezen. Maar zelfs de grenzen van het fatsoen zijn ruimer, en buiten die grenzen vallen weer tientallen politieke daden, die ons tòch aangaan en die bovendien niet altijd onredelijk genoemd kunnen worden. Het publiek heeft niet alleen het recht, te horen wat er in Kongo is gebeurd – voor en na de souvereiniteitsoverdracht – maar ook moet weten wat zich in China, Algerije, Indonesië, Nieuw Guinea, de Dominicaanse Republiek, en Portugees Angola afspeelt – of we de machthebbers in die landen nu als onze fatsoenlijke vrienden of als onze gevaarlijkste vijanden beschouwen. En ik geloof dat er alleen dan met een openbare mening doelmatig te werken valt, als journalisten bij het opsporen van de waarheid daar en elders zo weinig mogelijk worden gehinderd door de beperkingen van de huiskamer, onverdraagzaamste abonnees, plaatselijke potentaten, een eenzijdige woordkeus en technische of financiële belemmeringen.
VII
Tenslotte de kategorie van journalisten wier officiële werk het is om opinies te geven. Zij zijn dus de commentators, die in een aparte afdeling van de krant hun analyse en hun oordeel geven. Om redenen die ik al heb aangegeven geloof ik, dat ze minder invloedrijk zijn dan dikwijls wordt aangenomen. Hun onmiddellijke invloed op de openbare mening lijkt in ieder geval niet beslissend. Maar wel kunnen zij op den duur het klimaat scheppen waarin een vernieuwing van de publieke opinie mogelijk
wordt. Zo’n vernieuwing vindt dan overigens niet zijn oorsprong in de sfeer van het dagblad, maar in kleinere, specialistische publicaties, partijbladen en ‘little magazines’. Lang voordat de herwaardering van het neutralisme tot het grote publiek was doorgedrongen, hadden kleine groepen van intellectuelen de omzwaai al volbracht. Zo begon zich ook een paar jaar geleden een verandering in het denken over de welvaartsstaat te voltrekken. Nog steeds heeft het neo-puritanisme, zoals dat bijvoorbeeld wordt vertegenwoordigd door de Amerikaanse econoom Galbraith nog niet die vorm van vulgarisatie bereikt, die het rijp zou maken om als grondslag voor een wijziging in de openbare mening te dienen. Maar in het grensgebied van het grote dagbladwezen en de little magazines wordt er meer en meer over gepraat. En het lijkt onvermijdelijk dat binnen niet al te lange tijd de gevulgariseerde neo-puriteinse denkbeelden tot het grote publiek zullen doordringen.
Op dergelijke wijze kan er een nieuwe populaire ‘politieke filosofie’ ontstaan, waardoor allerlei feiten en gebeurtenissen een ander reliëf krijgen. Opnieuw is de relatie tussen pers en openbare mening dus geen eenvoudig proces van direkte beïnvloeding, maar een subtiele ontwikkeling, die zich over jaren kan uitstrekken.
VIII
Tot dusver heb ik hier overwegend kritische opmerkingen aan het adres van de pers laten horen. Ik heb daarmee niet willen zeggen, dat het dagblad een instrument van de leugen is. Ik heb alleen willen betogen dat het bij de vorming van de openbare mening dikwijls een gebrekkig instrument is, en dat het voor veel situaties ontoereikende gebruiksaanwijzingen geeft. Maar het is het enige instrument dat we hebben. En hoewel sommige gebreken niet te vermijden zijn, en dus onze openbare mening onherroepelijk altijd betrekking heeft op een toestand die in feite maar gedeeltelijk bestaat, kunnen we in de politiek niet doodstil blijven zitten omdat we steeds het risico lopen dat we iets verkeerd zullen doen.
Er zijn veel journalisten die hun hele leven traag maar comfortabel blijven ronddraaien in hun conformisme. Er zijn er genoeg, die veel liever meehuilen met een hypocriet moralisme, en die liever het versje zingen dat een groot publiek wil horen, dan dat ze zich inspannen om de waarheid op te sporen.
Er zijn ook journalisten die de intelligentie, de kennis en de moed hebben om de werkelijkheid alle respect te betonen die haar toekomt. Van die journalisten, èn van de minderheid van lezers die weten wat hun krant waard is, hangt het bestaan van een koele, en gefundeerde publieke opinie af. En dat is de enige publieke opinie waarmee een werkelijk democratische politiek kan worden gemaakt. Het blijft gebrekkig en zonder veel illusies, maar het is het beste wat men zich kan voorstellen.
Tekst van een lezing voor de Litteraire Studenten Faculteit in Utrecht.