Lolita vertaald in Zazie
door J.E. Kool-Smit
De puber beheerst al jaren het toneel in de literatuur en terecht: een individu in wording levert een interessant gegeven op. In autobiografische romans is daarnaast de vroegste jeugd het meest belangwekkend, omdat voor de lezer dit tijdperk van zijn eigen leven met mysterie bedekt is; hoe verder het weg ligt des te meer is het verwijderd van het prozaïsch beeld van de volwassene.
Gespannen volgt de lezer het lospellen van de korst der associaties waarmee de latere Proust de duchesse de Guermantes heeft omringd, en wie is niet verrukt als Henry Brulard dank zij het visuele hulpmiddel van de situatieschetsjes erin slaagt door te stoten tot de diepte? Boeken als ‘Het Land van Herkomst’ of ‘Les mémoires d’une Jeune Fille rangée’ openen perspectieven op de eigen jeugd.
Het lijkt mij niet waarschijnlijk dat de nymphet de plaats in gaat nemen van kleuters en pubers, het nimfje is niet in de eerste plaats individu maar lid van een groep en alleen als zodanig de moeite waard.
Nabokov acht het onjuist boeken te lezen om inzicht te krijgen in sociologische structuren; toch blijven voor ons ‘the Memoirs of a justified Sinner’ ook een document van het Schotse puritanisme eind 17e eeuw, en menen we, Balzac lezende, de maatschappij onder de restauratie voor ons te zien.
Zal het nageslacht in Lolita en Zazie de asmosfeer van onze tijd vinden? Het is in elk geval verleidelijk Lolita te zien als een product van de Amerikaanse middenklasse; Zazie als een agressief, typisch Frans arbeiderskind, dat alles in de sfeer van het bewuste wil trekken. Zal het twaalfjarig meisje een literaire modefiguur worden, zoals de 18e eeuwse reiswoede het beeld van Le bon sauvage deed ontstaan of de psychiatrische experimenten van de 19e eeuw de hysterica als heldin naar voren schoven? Nu het reclamedom een teenager steeds jonger tot tiener bombardeert lijkt een dergelijke ontwikkeling mogelijk.
Schrijver en personnages
Wat Nabokov’s Lolita en Queneau’s Zazie in eerste instantie gemeen hebben is hun leeftijd en het schandaalrumoer dat rondom beide boeken is opgestegen. Beide meisjes gedragen zich veel vrijgevochtener dan bij hen past, meent men. In dat opzicht onderscheiden zij zich ook van leeftijdsgenootjes in de literatuur, die meestal voor de lieflijke noot moeten zorgen.
Het schijnt vast te staan dat Queneau Lolita gelezen heeft voor of toen hij Zazie aan het schrijven was. Elke typering van dit laatste boek binnen de invloedssfeer van plagiaat is evenwel uit den boze. In de autobiografie die Queneau tijdens zijn surrealistische jeugd schreef en die al een jaar of dertig oud is staat de sleutelzin: je m’effrayais du mélange de l’ordure et de l’innocence que présentait la création, – een zin die niet zozeer het wezen der schepping blootlegt alswel het temperament van Queneau, èn die een precieze karakteristiek geeft van Lolita, Zazie c.s., wezens die nog onbevangen kunnen leven.
Het knappe van Queneau is dat hij romanfiguren kiest die intellectueel en sociaal ver van hem afstaan. Men vindt in zijn boeken een bonte verzameling typen van de zelfkant, meestal met enfant-terrible-neigingen, wier gedachtenleven op een suggestieve wijze wordt geconstrueerd. Soms waren zij niet zo overtuigend omdat hun karakter minder bij hun leeftijd past. Het lezen van Lolita heeft Queneau geholpen zijn eigen ontwikkeling tot een logisch rustpunt te brengen, zijn klimaat en symbolen te doen harmoniëren. Zazie’s leeftijd is voor Queneau’s symbolenwereld veel minder toevallig dan Lolita’s twaalf lentes voor Nabokov. De wezens die Queneau’s romans bevolken zijn geestelijk twaalf jaar. De prepuberteit wordt gekenmerkt door het uniform reageren, de massahysterie, de almacht van het cliché. Geen leeftijdsgroep gaat zich in gelijke mate te buiten aan goedkope en primitieve rationalisaties, geen is zo gevoelig voor machtswoorden en slogans, geen andere groep heeft een spreektaal zo sterk verzadigd van radiohumor. Het collectief regeert op deze leeftijd.
Queneau’s volwassenen zijn verstarde twaalfjarigen. Vandaar dat een groep door Queneau’s stijl ontmenselijkt wordt, een menigte heet ‘un monstre aux regards multiples’, een kring laat hij grijnzen. Vandaar ook, dat Zazie zo gemakkelijk de situatie domineert. Als exponent van de schrijver bezit zij wèl fantasie en doorzicht. Zij definieert snel en doeltreffend, zij vertaalt haar eigen situatie vlot in filmbeelden en concludeert onmiddellijk dat dit nep is. Zazie is een ontmaskeraar zoals Queneau. Zij brengt de volwassenen tot wanhoop door alle disputen te herleiden tot hun pueriele proporties, door hen te confronteren met hun domheid.
Queneau kruipt in de huid van Zazie. En hier stuiten we meteen op een belangrijk verschil met Nabokov’s boek. Lolita is slechts in schijn hoofdpersoon. Nabokov vereenzelvigt zich met Humbert. Lolita is voorwerp van aanbidding. Hoezeer Nabokov hier met Humbert samenvalt blijkt als laatstgenoemde verklaart dat het centrum van het boek ligt in de stad Gray Star, waar Dolly Schiller gestorven is, een plaats die eenmaal in het boek genoemd wordt, in het voorwoord.
Queneau en Nabokov leven in verschillende werelden. Humbert bekijkt de mensen om zich heen als een collectie vreemde dieren die hij op een afstand moet houden, hij fungeert als dompteur. Zijn leven wordt voortduren bedreigd, hij dient de reakties van zijn tegenstanders/medeburgers te door- en voorzien. Aan de ene kant staan de dierentemmer Humbert met zijn hulpje Lolita, aan de andere kant is daar de ganse menagerie van de
Europese en Amerikaanse samenleving. Men denke aan de burleske huwelijkservaringen van zowel Humbert als Pnin. Deze laatste moet dezelfde waakzaamheid betrachten als Humbert, een moment van overmoed komt hem even duur te staan als Humbert de slordige wijze waarop hij met zijn aantekeningen omspringt.
Leven Pnin/Humbert in een beestenspul, Queneau is de almachtige eigenaar van een marionettentheater, die de faits et gestes van zijn personnages nauwkeurig regelt. Lolita is in elk geval een kind van vlees en bloed, Zazie een constructie. Vlees en bloed zitten bij de surrealisten nu eenmaal niet op de geijkte plaatsen. Voor de ene pop mag Queneau wat meer sympathie hebben dan voor de andere, elk personnage krijgt iets mee van zijn tics, zijn hobbies, van de mechanismen die hem in het menselijk leven hebben getroffen.
Het is één van zijn privéliefhebberijen zijn houten klazen steeds anders aan te kleden, ze te vermommen. Queneau speelt met overgave het spel der mystificaties. Ieder gegeven is immers slechts één mogelijkheid, die tijdelijk bevroren is tot realiteit, maar bij Queneau snel weer ontdooit. Een naam past meestal maar tijdelijk bij een personnage, het is een vermomming. In ‘Zazie’ is Gabriel tevens Gabrielle, Marceline verlaat als Marcel op de laatste bladzijde haast ongemerkt het toneel, ‘le satyre’ evolueert via ‘Pedro Surplus,’ ‘le type’, ‘Aroun Arachide’ tot ‘Celui que vous avez connu et parfois mal reconnu’. In een ander boek van Queneau – Le dimanche de la vie – heeft deze neiging monsterlijke proporties aangenomen. Queneau verricht hierin de krachttoer een personnage eenmaal per bladzijde van naam te laten veranderen en pas hoofdstukken later besluipt de argeloze lezer een licht gevoel van argwaan. Met de eigennaam, tenslotte één der basiszekerheden van het bestaan, springt Queneau uiterst lichtzinnig om. Ook in omgekeerde richting doet hij dat: een bijfiguur krijgt als etiket een attribuut van de situatie opgeplakt: de portier van een nachtclub heet voortaan l’amiral, een agent met fiets ‘le hanvélo’.
Een en ander heeft uiteraard gevolgen voor de humor van beide schrijvers. In ‘Lolita’ ligt deze besloten in het ironisch commentaar van Humbert, wij worden uitgenodigd met hem mee te lachen. Als hij bijvoorbeeld spot met het constructieve optreden der Amerikaanse opvoedsters bedrijft hij een milde vorm van sociale satyre. Hij heeft inderdaad een sterk gevoel voor het koddige en af en toe leidt dat tot een geïnspireerde bladzijde virtuositeiten. Maar Humbert is soms wat zwaar op de hand. Zijn bloemrijke reakties doen de akteurs lachen, niet de zaal. Nabokov heeft nogal eens moeizame taalgrapjes, – als de schrijver Queneau een personnage schetst bedient hij zich van diens taal (…et Pierrot remisa ses besicles…) en bereikt daardoor een minder opgelegd effect. Bij Queneau is het de lezer die op de situatie reageert, zonder tussenpersoon. Zijn humor is vaak wranger, niet onmiddellijk zichtbaar, onnadrukkelijker. Het risico van paarlen voor de zwijnen is ingecalculeerd. Meer Engels ingesteld confronteert hij de lezer rechtstreeks met het vreemde. Tenslotte is hij agrégé d’anglais.
Compositie
De verschillen in opzet tussen beide boeken zijn groot. ‘Lolita’ mag een confessie heten in klassieke stijl, voorafgegaan door het sermoen van de uitgever, in deze eeuw uiteraard zijn in jeugdleidersjargon geschreven. Het toneel is leeg als het boek uit is, als in ‘Les liaisons dangereuses’ wordt een taboe-onderwerp beschreven dat uitloopt op een reeks katastrofes. En midden in de twintigste eeuw durft Nabokov als Henry James ronduit zeggen dat preoccupatie met schoonheid zijn hoofddoel is. Nabokov is een klassiek schrijver, dat is, denk ik, ook de reden waarom velen hem zo enthousiast ingehaald hebben; het is trouwens een weldaad te zien hoe springlevend de ouderwetse roman nog is.
Zazie kan men met veel goede wil een ‘Bildungsroman’ noemen; het kind verklaart in de laatste regel van het boek: j’ai vieilli – maar Zazie’s historie is voor Queneau heel duidelijk een voorwendsel zijn eigen poppen nogmaals te laten dansen.
De wisselingen in snelheid zijn in ‘Lolita’ traditioneel: de voorgeschiedenis wordt geresumeerd in significante punten, het middenstuk behelst omstandig het leven met Lolita, ook in het naspel worden jaren samengevat, alleen de moord op Quilty zien wij gebeuren.
Bij Queneau zijn de verschillen in snelheid van een ander soort. Toch ervaren wij ze als veel intenser. Alles gebeurt onder onze ogen, wij krijgen een reeks episodes voorgeschoteld. Maar aan de ene kant lijkt Queneau’s wereld gestold te zijn, namelijk als we een clichésituatie binnentreden. De mensheid bestaat uit een aantal zielloze automaten die eender reageren en steeds dezelfde antwoorden geven. Zij lijkt vastgegroeid in een aantal denken reaktieschema’s. De commentaren op Gabriel’s ‘parfum d’homme’, op de verschijning van de automobilist uit de provincie zijn steeds gelijk – en steeds ook wordt het hele arsenaal van gemeenplaatsen afgedraaid, alsof een automaat eenmaal in werking was getreden. Queneau is hier de tegenpool van Stendhal, die, zodra hij een standaardsituatie voelt aankomen, een ongeduldig etcetera laat knetteren.
Bij Nabokov rolt het verhaal door, Queneau onderbreekt het vaak met eigengereidheid voor zijn associaties ad absurdum, zijn topsnelheid is niet die der gebeurtenissen, maar de razende vaart van de menselijke gedachten, die zo van taalfranje ontdaan zijn dat men meent op denksnelheid mee te associëren.
Waarschijnlijkheid
Het ‘naar de natuur’ heeft een lange ontwikkeling achter de rug. Corneille trachtte al bewust in zijn stukken de geschiedenis logisch uit te breiden, feiten te bedenken die aansloten bij het historisch gegevene. Het ‘natuurgetrouw’ levert de ene soort literaire waarschijnlijkheid, die gewoonlijk exclusief deze naam draagt: het boek moet een raakvlak hebben met het leven, vinden wij. Louter vreemdheid is ongeloofwaardig; anderzijds mag de inhoud van een boek niet al te voorspelbaar zijn, de lezer verwachtte dan alles al. In de roman moet een goed evenwicht bestaan tussen déjà vu en nieuwe elementen, tussen waarschijnlijkheid en onwaarschijnlijkheid.
Nu heeft elke schrijver zijn eigen mixture van realisme, van naar het
leven, en van onbestaanbaarheid naar dagelijkse normen. Voor mijn gevoel is het zelfs zo dat de plaats waar een schrijver de waarschijnlijkheid-naar-het-leven in de steek laat om zijn eigen schimmen na te jagen, waar hij ons uit onze wereld tilt en ons in de zijne neer laat ploffen, hem als schrijver karakteriseert, hem afgrenst van zijn collega’s. De grootste condensatiepunten van reëel en van tegen de natuur zijn dus voor de lezer belangrijke seinposten.
Het naar de natuur heeft vele generaties voortgestuwd en instinctief koesteren wij een diep wantrouwen jegens al wat daarvan afwijkt. Pas als een schrijver zijn meesterschap in dit opzicht heeft getoond mag hij vrijelijk gaan fantaseren. Hij heeft blijk gegeven onze wereld te kennen, wij durven ons in de zijne te installeren. En voortaan geldt slechts de eis van waarschijnlijkheid naar de normen van het boek zelf. Terwijl de andere ‘eenheden’ allang versleten zijn, blijft de eis van eenheid van handeling, opgevat als samenhang in het boek, van kracht. De personnages dienen consistent te zijn met zichzelf, ze dienen coherent te handelen.
Hoe staat het nu met de waarschijnlijkheid bij Nabokov en Queneau? In Humbert’s aantekeningen vinden we een karakteristieke passage. Als Humbert in een hotel waar niemand hem vermoedt opgebeld wordt vanuit zijn woonplaats, gaat hij naar het toestel, gedreven door zijn schuldgevoelens. Deze telefonische oproep is een brutale streek van Quilty, uitermate ‘onwaarschijnlijk’, maar adequaat symbool voor Humbert’s vervolgingswaanzin, en voor het noodlot dat waarschuwend tikt. Ook Humbert’s jacht via de hotelregisters op Quilty, die zijn handtekening steeds literair vermomt, is vanuit de werkelijkheid gezien ongeloofwaardig, maar illustreert prachtig Humbert’s ziektebeeld, zijn spoken.
Een ander voorbeeld. Humbert loopt met het plan rond Lolita’s moeder uit de weg te ruimen. Niets zou zo gemakkelijk zijn als haar tijdens het zwemmen onder water te trekken, maar hij durft niet en ontsnapt zo aan een wisse ontdekking. Deze passage treft de lezer als een logische uitbreiding van de geschiedenis: hij kan zich heel goed voorstellen dat de zaken zich werkelijk zo toegedragen hebben. De[Zie vervolg]