In het spinhuis
Onlangs ontving de redaktie van TIRADE een epistel van een dichter waaraan ik het volgende ontleen:
‘Heden ontving ik bericht, dat gij mijn gedichten (volgt waslijst) niet geschikt acht voor plaatsing in Uw maandblad.
Gaarne zal ik aan mijn verzen de door U vereiste vorm geven.
Wilt ge mij het genoegen doen me te melden, welke fouten ik tegen die vorm gemaakt heb? Gij zult me daar een grote dienst mee bewijzen. Ik hoop dat ge hier even tijd voor kunt vinden. (…)
Mocht ge het prettiger vinden, dat ik even bij U komt, wees dan zo goed uur en dag op te geven. Het zal U weinig tijd kosten.’
Graag ga ik op dit hoffelijke verzoek in. Wij zijn er om onze evennaaste bij te staan in zijn streven naar de volmaaktheid, en wij zullen er dan ook niet voor terugdeinzen om hem op barmhartige wijze op zijn fouten te wijzen. Zelfs wil ik er toe overgaan om ook anderen wier gedichten nog niet helemaal voldoen aan de eisen die wij stellen een steuntje in de rug te geven door het uiten van opbouwende kritiek. Uit de dagelijkse bezendingen op rijm gestelde hooggestemdheden blijkt een zo overspannen zelfvertrouwen, een zo onderontwikkeld vermogen tot kritiek op eigen voortbrengselen, dat ik me genoodzaakt voel langs deze, mij onsympatieke weg, korrigerend op te treden. Bij deze anatomische demonstraties zal ik mij richten naar de op de gevel van het amsterdamse Spinhuis ingebeitelde spreuk, die mogelijk enige balsem bevat voor de slachtoffers van deze vivisektie:
Vrees niet, ik wreek geen kwaad maar dwing tot goet Straf is mijn hand, maar lieflyk mijn gemoet.
Welnu dan. Laat ik een representatieve proeve van onbekwaamheid van bovengeciteerde dichter bij de kop nemen. Het is een voorbeeld van het anekdotische genre, waarin een dode eekhoorn weemoedig wordt bezongen. Ik laat de eerste vier koepletten volgen.
Eekhoorn
Het loont altijd de moeite om eerst even te parafraseren. De ik maakt een spijsverteringswandelingetje door het kreupelhout en stoot op een agonizerende pluimstaart, waarin hij tevergeefs door massage de levensgeesten tot betere gedachten tracht te brengen. (eerste kouplet). Hij heeft de eekhoorn kennelijk zojuist neergeschoten (noot = blauwe boon) en spreekt het verrekkende beest cynisch toe, honend dat het niet opgewassen blijkt tegen een eenvoudige kogel. (tweede kouplet). Het slachtoffer werpt zijn belager een laatste woedende blik toe en schudt machteloos met de vuistjes (derde koepiet). De revolverheld wil aanvankelijk het beest mee naar huis nemen om er ondefinieerbare maar ongetwijfeld ongepaste handelingen mee te verrichten, wsl. het haardvuur dat op uitgaan staat te voorzien van nieuwe brandstof, maar bedenkt zich terecht en sust zijn geweten met het voornemen om hem in zijn vers te gedenken (vierde koeplet).
Het gedicht zou geen goed gedicht zijn wanneer het niet ook op een ander niveau te lezen zou zijn. Dat is het dan ook. In magistraal verhulde vorm geeft het gedicht het relaas van een verkrachting van een minderjarige. Ik wijs op de tweede regel, die de penetratie in het jeugdig-donzen schaamhaar bevat, de tederheid van de aanvaller in de derde regel, het te kleine ‘bekje’ dat de ontblote ‘noot’ niet kon verwerken, en de wens om het slachtoffertje mee naar huis te nemen om de sporen van de misdaad uit te wissen. Ook het begrip eekhoorn, pluimstaart wijst in sexuele richting bij de duiding van het gedicht. Misschien doen wij de dichter onrecht door ons te verlaten op de holitatheorie en hebben wij alleen te maken met een uiterst moeizame poging tot onaneren waarvan het gedicht het resultaat vormt, en waarbij de eekhoorn als fallisch symbool geduid dient te worden.
Het konventionele rijm kan men beschouwen als een aardig representatief voorbeeld van het zg. sinterklaasrijm, waarop ook zou wijzen het feit dat het merendeel der rijmwoorden een lange witte baard bezitten: terneder, teder, henengaan enz. Dit is in overeenstemming met het taboe dat op de sexuele konnotaties van het gedicht rust: door de verouderde woordenschat meent men te doen te hebben met een onschadelijke grijsaard, die geen kind kwaad doet.
Een sterk suggestieve en bindende faktor vormt het metrum. Kijken wij weer naar de eerste regel. Deze is praktisch onleesbaar, men blijft er bijna in, zieltoogt bijkans, en daarmee zijn we zijn werking op het spoor: hij ondersteunt de onregelmatige ademhaling van de pluimstaart in doodsnood. Een voortreffelijke vondst, die jammer genoeg niet het hele gedicht lang volgehouden is, want na de veelbelovende beginregel vervalt de dichter in werktuiglijke heen- en weerbewegingen die het ergste doen vrezen, en waaraan de tekst zich onderschikt. Zie bv. metri causa: terneder, lage, zacht en teder, voorgoed jou, verre van de sterken, j’uren, uitgeteld, henengaan, en misschien ook nog alle niet vermelde woorden. Hier ligt het zwakke punt van het vers, en ik hoop dat de maker in de toekomst wat meer aandacht aan dit onderdeel zal willen schenken. Hij zal moeten trachten zonder hulp van het starre metrieke stelsel woorden aaneen te rijgen waarvan het verband op het vlak van de betekenis te vinden is. Slaagt hij daarin, dan heeft hij een grote vooruitgang geboekt en zal hij er ongetwijfeld in slagen ook moeilijker onderwerpen tot poëzie omhoog te stoten. Laat hij zich niet ontmoedigd voelen en troost putten uit de spinhuisspreuk: waar eens deugnieten en misdadigers sponnen en plozen, pluizen nu op wetenschappelijke wijze een aantal cives van de universiteit van Amsterdam.
d’O.