In het spinhuis
Als ik Karel van het Reve’s ‘Onwelvoeglijke Beschouwingen over de Eekhoorn’ in het vorige nummer goed begrijp, dan beschouwt hij het eekhoorn-gedicht als een erbarmelijk exemplaar van een in beginsel voortreffelijk soort – voortreffelijker dan het soort dat interpretatie nodig heeft bij gebrek aan op zich zelf redelijke en begrijpelijke mededelingen. Aan dit oordeel verbindt hij vervolgens de indruk dat deze tweede, voor bloedtransfusie in aanmerking komende soort in literaire bladen teveel aan bod komt, en hij pleit daarom voor de oprichting van een tijdschrift voor ‘figuratieve poëzie’, zoals hij het noemt, waar men ‘niet op modieuze, maar op kwaliteitsgronden het kaf van het koren’ zou scheiden.
Hierbij een paar opmerkingen. Dat het eekhoorngedicht slecht was, daarover zijn we het eens. Mijn, naar ik hoopte ironisch werkende, freudiaanse interpretatie was echter niet bepalend voor dit oordeel, zoals K. van het Reve schijnt te denken. Wel geloof ik, dat een goed gedicht stand moet houden tegenover analyse en behoorlijke interpretatie.
Het en vogue zijn van een genre lijkt me een bijkomstigheid. Daarom vrees ik dat in het ‘figuratieve tijdschrift’ de beslissing omtrent opname evenzeer zou lijden aan modieuze euvelen als die van de bestaande bladen in de visie van Van het Reve. Ik neem voorts aan dat deze figuratieve poëzie voldoet aan de boven gestelde eisen van redelijkheid en begrijpelijkheid. Maar daarmee is de noodzaak van analyse en interpretatie nog niet weggevallen. Integendeel, hierzonder kan men deze eigenschappen niet aantonen. Als het gedicht niet getoetst wordt aan rede en begrip van de lezer, als het dus niet gelezen wordt, dan bestaat het eigenlijk niet eens.
Het is ook mogelijk om een eekhoorngedicht te bekijken zonder er een freudiaanse interpretatie of explicatie tegen aan te gooien, en ik zal dat hieronder dan ook doen. Ik heb daarvoor verscheidene redenen. In de eerste plaats ben ik inmiddels tot de slotsom gekomen dat er al zoveel gedichten van slechte tot middelmatige kwaliteit in literaire bladen
worden afgedrukt, dat het niet nodig is om ook afgewezen gedichten nog een publieke bespreking te gunnen. Naar goed gebruik gooit men ondermaatse visjes maar beter terug in hun element, de vergetelheid, dan ze met veel visserslatijn op te blazen tot kattenvoer. Zijn zulke visjes echter toch in een redactioneel sleepnet achtergebleven, dan hebben zij het recht verspeeld om met rust gelaten te worden en genieten zij het misschien pijnlijke voorrecht deel uit te maken van onze cultuur. In de tweede plaats hoop ik op deze manier aannemelijk te maken dat er in de literaire bladen (Tirade niet uitgezonderd) veel in de mazen achterblijft dat er eigenlijk doorheen had moeten slippen. Met Van het Reve ben ik van mening dat er te weinig op kwaliteitsgronden en teveel zonder enige grond tot opname besloten wordt – hoe dat komt heb ik in ‘Literaire Bladders’ aangegeven.
Ten derde zou ik – zoals gezegd – hiermee een passage uit zijn beschouwing willen aanvechten, namelijk waar hij schrijft: ‘Nu krijgt men vaak de indruk (…) dat het verschil tussen een wel en een niet door een letterkundig tijdschrift geaccepteerd gedicht eigenlijk hierin zit, dat het geweigerde gedicht slechts schertsenderwijs zulk een interpretatie toelaat. Het geaccepteerde gedicht kan buiten zulk een interpretatie vaak niet bestaan (…). Neemt men een eekhoorngedicht wèl op, dan moet het op andere wijze abnormaal zijn (…)’, d.w.z. weliswaar gesteld zijn in redelijke en begrijpelijke taal, maar toch een andere gekke eigenschap bezitten, die de redaktie om zijn modieuze, niet-figuratieve tuintje leidt.
Ik wil nu een gedicht bekijken, dat zonder twijfel – en in dubbel opzicht! – een eekhoorngedicht is, en dat, hoewel geplaatst, niets opmerkelijkers op zijn credit heeft staan dan dat de auteur Hans Andreus heet.
Eekhoorn (in potlood)
Hans Andreus, ‘de beste der z.g. experimentelen’ (Hendrik de Vries, Maatstaf, jg. VI, blz. 644), geeft hier een op het eerste gezicht aardige en charmante beschrijving van een eekhoorn. Zijn naam komt in de romp van het gedicht niet voor, wel in de titel. Het zou interessant zijn iemand het gedicht minus de titel voor te leggen, om te kijken of ook dan nog duidelijk is hoe de hoofdpersoon heet. Waarschijnlijk zou dat wel lukken, en in dat geval is althans het eerste woord van de titel overbodig voor anderen dan klerken en domoren. Natuurlijk mag een titel ook best alleen maar een aankondiging of résumé bevatten.
Het tweede deel van de titel roept al meteen een probleem op. Betekent het (In potlood) dat het gedicht een vlotte schets is, of dat het gemaakt is naar een potloodtekening? Hierover moet de romp uitsluitsel geven.
Deze romp is in vier delen van resp. twee, een, drie, en nog eens drie regels gesplitst, waarvan de laatste twee groepen door een komma aan elkaar verbonden zijn; in totaal drie zinnen. In de hoofdzinnen ontbreekt telkens de werkwoordsvorm, maar het wemelt van de werkwoorden in de bijvoeglijke naamwoorden en bijzinnen. De elliptische manier waarop de eekhoorn telkens gepresenteerd wordt, vormt een aanwijzing voor het schetsmatige karakter van het gedicht zelf. Het is a.h.w. een blad met vlotte krabbels waarin een aantal standen en besognes van de eekhoorn worden vastgelegd. De toevoeging in de titel is dan een wat coquet verzoek om toegeeflijkheid.
Met die toegeeflijkheid is het vreemd gesteld. Ik geloof niet dat het inroepen van clementie een schrijver veel baat, integendeel, het kweekt meer kregeligheid dan goede wil, omdat een zo uitgesproken verzoek aan de lezer om het niet te
nauw te nemen zelf al een verslechtering van het gedicht betekent – het verstoort de eenheid en maakt de lezer selfconscious. Maar nu de dichter zich toch in dit terzijde tot de lezer richt, wil ik wel verklaren dat mijn bereidheid om het gedicht beter te vinden dan ik het vind, gering is. Wel zal ik het, naar vermogen, het volle pond geven.
Nadat ik dan als voorlopig oordeel heb vastgelegd dat ik het gedicht niet erg kan waarderen, wil ik ertoe overgaan dit oordeel te toetsen aan de tekst, om te zien of het stand kan houden.
In deze twee regels is een horizontale beweging weergegeven door het woord golf. De vergelekene zelf ontbreekt in de vergelijking, wat een nieuwe aanwijzing is voor de vlugheid van de krabbeling. Helemaal zeker is dit niet, omdat het zo’n gangbaar procédé is bij de experimentelen. De schrijver kan het ‘kijkdier’ dat hij is alleen door middel van kortschrift bijbenen, een volstrekt toelaatbaar procédé.
Het beeld van de ‘fijnbehaarde golf’ komt me echter hachelijk voor. Wat is er gebeurd? De golf is ontdaan van zijn materie en toegespitst op zijn beweging, en vervolgens opgevuld met de ‘stuff that squirrels are made of’, waarmee de golf naar het dierlijke en de eekhoorn naar het levenloze getrokken wordt. Misschien kan het net, maar voor mij riekt het naar haarwater, omdat in het adjektief de eekhoorn zelf zo sterk aan bod komt, dat de golf het niet houdt. Niettemin zullen sommige lezers dit geen overwegend bezwaar vinden.
Het beeld van de biddende eekhoorn is veel beter, maar dat van de rover is weer te onbepaald, om een scherp omlijnde visuele indruk te leveren. Maar, kan men tegenwerpen, dat hoeven we ook niet te zien, als we maar weten dat hij het kan. Dit kan is dan ook een kunstfout; hierdoor immers wordt het ooggetuigeverslag onderbroken voor een didactisch intermezzo, het schetsboek wordt verwisseld voor het leerboek der dierkunde.
Hier is een verticale beweging geschetst, ook weer zonder de eekhoorn zelf te benoemen. Het woord keukenlift, opval-
lend als oorspronkelijk beeld, heeft maar een heel smalle vergelijkingsbasis: het op en neer rennen van het beest, het op en neer gaan van de lift. Wel voert het beest eten aan vanuit de parterre, maar dat doet het toch voor zichzelf – niet wel denkbaar is het dat een keukenlift self-supporting zou zijn. Bovendien zijn keukenliften verstopt in het binnenste van het huis, en loopt een eekhoorn buiten langs de stam – is het gewaagd te veronderstellen dat de auteur blindelings een greep in de mand heeft gedaan? Erger nog is, dat de eekhoorn door het beeld wordt voorgesteld als een gebruiksvoorwerp dat zich in een gareel voortbeweegt, een dwangbuisje dat hem niet goed bekomt. Het is dus een onscherp beeld, dat ondertussen nog een extra zwaar accent krijgt door zijn geïsoleerde positie in het vers! Als uit dergelijke flodderig gebruikte woorden de moderniteit van het vers moet blijken… Met het in dit verband weinig zeggende bijvoeglijk naamwoord glanzende blijft de hele vergelijking nog meer aan de buitenkant.
Zagen we tot nu toe de eekhoorn in de gedaante van golf, bidder, rover en keukenlift, hier komen weer nieuwe aspecten aan de orde. Of zijn het wel nieuwe? Eerder is het een rentrée van de ‘fijnbehaarde golf’ die in zijn samenstellende delen wordt ontbonden: ‘een lage trillende vacht’ slaat terug op ‘fijnbehaarde’, en ‘golf’ vindt men terug in regel 6, waar hij pauze houdt van de inspannende bezigheden uit regel 2. Ter positiebepaling kontrasteert het hoge gras met de lage vacht; hoog gras is overigens een standaardkombinatie bij deze schrijver.
De reïntroductie van het golf-beeld door middel van het voegwoord of is geforceerd spontaan. Door de plaatsing op een nieuwe regel lijkt het alsof zich een verrassende afterthought opdringt die snel genoteerd wordt, maar nu het beeld al in het derde woord gegeven is, valt z’n blijde terugkomst volkomen ‘in het water’. Hier scoort de coquetterie opnieuw een punt. Ook kan men zich niets duidelijks voorstellen bij een ‘golf die pauze houdt’. In de eerste plaats is pauze houden ontleend aan de sfeer van zaken, sport, onderwijs en reclame
(‘Mach mal Pause mit Koka-Kola!’), terwijl het hier toch zoiets moet betekenen als stilstaan, in rust zijn. Vervolgens, als dit juist is, dan blijft er van de golf niets over. Tenslotte laat zich deze non-activiteit slecht rijmen met de beweging van de vacht (als pars pro toto!) in regel 5.
Voor deze passage en voor wat erop volgt is het van groot belang te weten wat Door hier betekent. Daartoe moet de ellips van regel 4 aangevuld worden met een werkwoordsvorm. Er zijn twee mogelijkheden: 1. door het hoge gras beweegt etc., ofwel 2. door het hoge gras ziet men etc., versies die elkaar overigens niet bij voorbaat hoeven uit te sluiten. Is het nu de eekhoorn die door het gras loopt, of is het de toeschouwer, de auteur (en op zijn plaats, de lezer), die door het scherm van grassprieten kijkt? In het eerste geval ontstaat er tegenspraak met de stilstand van regel 6; gaat men uit van het stilzitten van de eekhoorn, dan was niet door, maar het localiserende in op z’n plaats geweest. Om nu tot één van deze twee mogelijkheden te besluiten (voorzover regels 4-6 strekken) moeten we ons nu nòg een vraag stellen: zijn de twee omschrijvingen in regels 5 en 6 twee verschillende momentopnamen, of twee schetsen van één momentopname? Ik geloof het laatste, om de volgende redenen. Allereerst ontbreekt een komma achter vacht, waardoor de twee observaties ter keuze van de lezer aangeboden worden, à prendre ou à laisser. Vervolgens omdat de beide beelden voortspruiten uit de éne momentopname van de eerste regel. In de derde plaats omdat deze eerste regel wèl met een komma eindigt om in de tweede regel te vervolgen met twee momentopnamen: bidden is niet gelijk aan roven, wat nog eens extra beklemtoond wordt door het vooruitgeschoven kan. Conclusie: in regel 5 en 6 worden twee beelden voor één eekhoornhouding gegeven, en daarom kan door niets anders betekenen dan: men ziet door het gras heen de eekhoorn (trillend) stilzitten.
Er is nog een reden waarom de eekhoorn stil zitten moet, maar daarvoor heeft men de drie slotregels nodig:
Hier valt maar één ding te lezen: de staart staat omhoog in de vorm van een (ingewikkeld soort) vraagteken. Maar dat impliceert meteen dat het beestje stilzit: rent het, dan vormt de staart een verlengstuk van de romp, evenwijdig aan de grond, en is van een vraagteken niets te bespeuren. Is dit juist, dan is de aanbieding van de drie voorgaande regels zakelijk onjuist, aangezien de verbinding tussen de beide drietallen regels gelegd is door het woordje terwijl. Als de pluimstaart omhoog staat, kan de vacht niet gelijktijdig laag zijn; als de vacht laag is kan de staart niet tegelijkertijd als een vraagteken omhoogsteken. Ook het golf-idee valt weg met het heffen van de staart. En laag kan hier niet betekenen ‘dicht op de huid’, plat, gezien zijn tegenstelling tot hoog gras.
De tournure terwijl de vermaarde staart vormt een tweede aanwijzing voor de docerende inslag van het gedicht. Wie denkt hierbij niet aan het ‘leerdicht’ van De Schoolmeester over De Hond?:
Welke positie neemt dit vermaarde achtereind nu in? De staart van het gedicht geeft eigenlijk niet veel opheldering. Zo eenvoudig als het voorgaande was, zo troebel en ingewikkeld is het slotdeel, vol scholastische wendingen. In ieder geval steekt het lichaamsdeel omhoog: de vraag (= staart) wordt gesteld (vgl. de hond stelt zijn oren). Deze stelling is nu weliswaar krom, doch andersom. In de staart zit dus de normale bocht, maar net anders dan bij een conventioneel vraagteken, d.w.z. in spiegelbeeld. De punt ontbreekt uiteraard. De eekhoorn is dus in zijaanzicht geschetst, met de kop rechts t.o.v. de staart. Naar mijn smaak rechtvaardigt deze toevallige, niet-karakteristieke houding niet zo’n betrekkelijk uitvoerige beschrijving. Maar misschien wordt een rechtvaardiging geleverd door de staart letterlijk als vraag op te vatten. Dit moet dan een bekende vraag zijn, gezien de formule zijn dikke vraag, d.w.z. de vraag die hij altijd stelt, zijn vermaarde vraag.
Het zal wel aan mij liggen dat ik die vraag niet ken. Ik
weet alleen dat hij dik is, gewichtig (doend), en weliswaar krom doch andersom. De eekhoorn stelt zijn vraag dus onhandig, krukkig, maar dat wordt goedgemaakt, rechtgetrokken doordat hij andersom gesteld is. Ik weet hier geen raad mee. Als we de eekhoorn zelf andersom laten poseren, blijft de staart krom, maar komt het conventionele vraagteken tevoorschijn, vervalt dus de vergoelijking. Het gedicht eindigt dus met een dubbel vraagteken: dat van de eekhoorn en dat van de lezer: welke vraag stelt het knaagdier dan toch?
Ik neem maar aan dat er meer gesuggereerd wordt dan er in feite aanwezig is; de auteur poogt de lezer in verwarring te brengen met het stille wapen van de vrouwelijke ondoorgrondelijkheid: wie in haar water duikt blijft met z’n hoofd in de modder steken.
Lelijk tenslotte is het binnenrijm in het laatste vers dat ertoe leidt dat het slotwoord accentloos wegzakt. In deze staart zit al heel weinig venijn.
Om te resumeren: een zwak gedicht dat overloopt van coquetterie en schoolmeesterij, d.w.z. steelse blikken naar de lezer. Het wordt versierd door een enkel goed beeld, bedorven door veel slechte. De snelheid van het begin loopt vast in een enorme slotzin van maar liefst zes regels, die moeizaam volgepraat worden. De beschrijving blijft volkomen aan de buitenkant: de beharing, de glans, de vacht. Het slot is in alle opzichten miserabel. Het aanvankelijk oordeel is bevestigd, de eekhoorn geschoten. Het wordt nu tijd om de jacht op groter wild te openen: een gedicht dat stand weet te houden, ook onder de lichtbak van een nauwkeurige analyse.
H.U. Jessurun d’Oliveira