Sprekende woorden en sprekende zaken
(iets over stratificatie in poëzie)
door Merwe Scholtz
Termen zoals duister, kryptisch, gecompliceerd, symbolisch, suggestief, impliciet e.d. duiken de laatste decennia betrekkelijk geregeld op in beschouwingen die aan de poëzie, en speciaal ook aan de hedendaagse poëzie gewijd zijn. De hoge frequentie van dergelijke termen duidt op een kenmerk van de betrokken poëzie. William Empson, de soms tè vernuftige ontwarder van semantische knopen in de poëzie, heeft dan ook eens voor de poëzie aanspraak gemaakt op ‘the pleasure of puzzling’. En zijn collega Elder Olson heeft weliswaar fel protest aangetekend tegen de manier waarop Empson moeilijke poëzie nog moeilijker gemaakt heeft dan hij al was, maar heeft niettemin zelf dit raadselachtige aspekt van zeer belangrijke gedichten in bescherming genomen toen hij verklaarde: ‘Obscurity, like clarity, is not a criterion of art but a device of art; it is folly to praise or condemn a work because it does or does not entail the use of a given device.’
Dat een bepaald gedicht, al dan niet, gekompliceerd is, wil dus nog hoegenaamd niet zeggen dat dit gedicht goed of slecht is. De gecompliceerdheid moet in de gegeven omstandigheden de aangewezen, niet alleen maar een andere manier van communicatie zijn. Of de gecompliceerdheid positief of negatief beoordeeld zal moeten worden, zal daarom uiteraard voor ieder individueel geval moeten worden nagegaan.
Ik wil in de volgende paragrafen vooral een bepaalde mogelijkheid van complicatie onder de loupe nemen, met name de complicatie die intreedt wanneer er in een gedicht een samenloop van lagen of strata optreedt.
De wetenschappelijke discussie over de lagen of strata is al geruime tijd aan de gang. Roman Ingarden (Das literarische Kunstwerk, Halle 1931) onderscheidt vijf strata: ‘1. die Schicht der Wortlaute und der auf ihnen sich konstituieren-
den Lautgebilde höherer Stufe; 2. die Schicht der Bedeutungseinheiten verschiedener Stufe; 3. die Schicht der mannigfaltigen schematisierten Ansichten und Ansicht-Kontinuen und -Reihen und endlich 4. die Schicht der dargestellten Gegenständlichkeiten und ihrer Schicksale.’ Tenslotte voegt Ingarden hieraan nog toe: 5. ‘die sogenannte “Idee” des Werkes’ ofwel ‘metaphysische Qualitäten’. Wellek en Warren, in hun bekende Theory of Literature (New York 1942) reduceren Ingarden’s vijf lagen tot drie: ‘there is, first, the soundstratum which is not, of course, to be confused with the actual sounding of the words… this pattern is indispensable as only on the basis of sounds can the second stratum arise: the units of meaning. Every single word will have its meaning, will combine into units in the context, into syntagma’s and sentence patterns. Out of this syntactic structure arises the third stratum, that of the objets represented, the “world” of the novelist, the characters, the setting.’
Het is duidelijk dat deze lagen elkaar voor Wellek en Warren opvolgen: de een ontstaat uit de ander. Wie de drie lagen van bijvoorbeeld een gedicht gaat analyseren, zal a.h.w. een kleine ‘geschiedenis’ van het gedicht schrijven. Maar, en dit is belangrijk, dit wordt tenslotte niet een geschiedenis van het ontstaan van het gedicht, maar van zijn bestaan. De dichter houdt immers gedurig de verschillende tijdniveaus in spanning aanwezig door bepaalde middelen. De klank wordt als klank uit het ‘verleden’ van de woordvorm opgediept door het rijm en het versrhythme; het woord, dat normaliter uitsluitend als medium fungeert en als zodanig in zijn gebruik verbruikt wordt terwille van de benoemde zaken, wordt mede als woord geaktiveerd en dat met bepaalde gevolgen voor de communicatie. Wat in zo’n geval gebeurt, kan ik illustreren met een beknopte ontleding van een gedicht van Pierre Kemp.
Stilleven
In de eerste regel van het vers wordt heel nadrukkelijk, bijna verdacht nadrukkelijk de onderscheiding gemaakt: ‘dat is een spiegel en dit ben ik.’ Vervolgens een bedekte toespeling op Jesaja 40 vs. 6: ‘alle vlees is gras’; ‘glas en vlees van het ogenblik’ wordt dan a.h.w. een vaste uitdrukking: ‘alle vlees is glas’. De sterfelijkheidsgedachte, die inderdaad door glas dat kan breken evengoed gehuisvest kan worden als door gras dat kan verdorren, wordt dan nog uitdrukkelijk bevestigd door de kwalifikatie ‘van het ogenblik’.
En inderdaad. In de volgende versregels is de ‘ik’ plechtig in de weer om zijn eigen lijk af te leggen: ‘Ik ga er bloemen en kaarsen bij zetten / en om het recht een boek met wetten’. De depersonalisatie die de ‘ik’ in de spiegel ondergaat (De ‘ik’ wordt ‘er’) is natuurlijk in dit verband veelzeggend.
Vervolgens een incident waardoor de verdachtheid van de nadrukkelijke situering in de eerste versregel bevestigd wordt: ‘dan een likeur’. Waarop er een gemoedelijke biecht volgt die met het allerlaatste woord verstrakt door een plotselinge want onverwachte wending in de tijd: ‘…en ik erken / dat ik zo langzaam…’ projekteert namelijk vooruit naar iets dat wordt, dat op komst is maar nog niet ten volle is aangebroken; op het allerlaatste ogenblik echter stolt nu de tijd, de wording verstilt voor onze ogen tot een blijvende toestand wanneer de ‘ik’ erkent ‘dat ik zo langzaam een stilleven ben’.
De manier waarop de kommunikatie hier is verlopen kan als volgt worden uitgelegd. Wanneer de spreker in Kemp’s gedicht beweert: ‘ik erken / dat ik zo langzaam een stilleven ben’, dan funktioneert het ‘ben’ in eerste instantie zoals elk woord dat gebruikt wordt, dat m.a.w. als zin of in een zin toegepast wordt. Het woord ‘ben’ biedt namelijk de zaak1) aan waarvoor het de betekenis aan boord heeft: de spreker is op langzame wijze een stilleven. Maar dit ‘ben’ is in dit verband abnormaal. Na ‘langzaam’ verwachten we normaliter ‘word’. En als het ‘word’ dan niet verschijnt, dan verschijnt het toch, in protest tegen zijn weglating. De norm, die bij een gewone gang van zaken het gebruik bepaalt zonder zelf op te
vallen, treedt hier in het gebruik tevoorschijn (vgl. Hellinga en Scholtz: Kreatieve Analise van Taalgebruik, Amsterdam-Pretoria 1955). Zo spreken goede manieren vanzelf tot ze overtreden of overdreven worden, of bijvoorbeeld voorkomen bij iemand van wie we dat niet verwachten omdat we hem onder een ander of (bij een jong kind) onder geen enkel normstelsel gesteld achten.
Het afwijkende ‘ben’ noemt dus een zaak en impliceert bovendien een taalvorm (‘word’). En zodra een taalvorm zelfs maar bij implikatie in taalgebruik betrokken wordt, biedt hij natuurlijk op zijn beurt zijn zaak aan. Door deze verdubbeling van zaken komt er, gegeven de kontekstuele verhoudingen, te staan: ‘ik erken / dat ik zo langzaam een stilleven ben – let wel – niet wòrd.’ Door dit ‘gelijktijdige’ aanbod wordt de wonderlijke overgang van een wording die plotseling verstart tot toestand op merkwaardig adekwate wijze gekommuniseerd. En het is duidelijk dat deze gecompliceerdheid positief beoordeeld moet worden. De dichter begaat zijn fout niet, hij maakt er gebruik van. Natuurlijk dank zij het feit dat hij de fout als zodanig onderkent en dus kàn gebruiken.
Om terug te keren tot onze discussie over de lagen. Het kan dus voorkomen, zoals we met behulp van het ‘ben’ in Stilleven hebben geprobeerd aan te tonen, dat het woord zich niet zonder meer prijsgeeft aan de te benoemen zaken, maar zichzelf door een bepaalde gedragsvorm handhaaft om op die manier de kommunikatie te wijzigen. Deze wijziging heeft, zoals hierboven aangetoond, betrekking op Wellek’s derde stratum, dat namelijk van ‘the objects represented’. Nu lijkt het me echter noodzakelijk om nog rekening te houden met de totstandkoming van een vierde laag. Deze complicatie treedt volgens mij op wanneer er niet alleen, zoals in Stilleven, een samenloop van zaken op de derde laag plaatsvindt, maar wanneer de zaken op de derde laag in hun hoedanigheid van zaken, tekens of symbolen worden voor andere zaken. Dit was met het ‘ben’ uit Stilleven niet het geval: ‘ben’ impliceerde onder de gegeven omstandigheden het wóórd (en daarom ook de zaak) ‘word’. Het lijkt me nu ook mogelijk dat er zaken zijn die andere zaken symboliseren of
benoemen zonder de tussenkomst van andere woorden. Wat in zo’n geval gebeurt, zal ik proberen te illustreren aan de hand van een kort gedichtje van de Zuid-Afrikaanse dichter N.P. van Wyk Louw.
Dood in die berge
Dit gedicht laat zich op het derde stratum, dat van ‘the objects represented’, lezen als het relaas van een noodlottig bergongeluk. Een man is te pletter gevallen en de uilen zitten nu met hun grote fonkelende ogen te staren naar het slachtoffer. Ze vragen zich vervolgens af hoe de man in de rotsspleet beland is: is hij ‘…geval? gevlug?’ Maar op dit stratum lijkt het toch of de uilen dit ‘geval’ niet weten uit te pluizen. En het lijkt zelfs of ze met iedere vraag het spoor verder bijster raken. Want de uilen zijn vliegbeesten en een vliegbeest interpreteert een ‘geval’ anders dan een loopbeest. En dat ze zich als vliegbeesten over het geval beraden blijkt alleen al uit het voorzetsel ‘uit’. Het vliegbeest zal, omdat hij de lucht als zijn element beschouwt, omdat de lucht voor hem a.h.w. een bodem heeft, niet zeggen dat een ander vliegbeest door de lucht valt, wel dat hij uit de lucht valt. Als de uilen dus vragen ‘…geval? gevlug?’ dan hebben ze de val of vlucht van een vliegend schepsel in hun hoofd. En dan is het ‘geval’ een ramp, want een vliegbeest valt alleen dàn, wanneer hij een kogel of kramp krijgt. Maar in dat geval is het ‘gevlug’ geen ramp meer, wel een ‘happy ending’: een vluchtende vogel die de grond bereikt, is immers veilig.
Zo’n gelukkige afloop is echter strijdig met de feitelijke stand van zaken die door de titel te kennen gegeven wordt. We weten daaruit dat de ‘hij’ dood is. Zodat het er, te oordelen naar de onmiddellijke gegevens op het stratum van ‘the objects represented’, op het eerste gezicht op lijkt, of de uilen met hun laatste vraag de kluts kwijtgeraakt zijn. Een
zonderlinge misvatting van de wijze uilen. Tenzij we aannemen, en dit ligt veel meer voor de hand, dat het uilen- of vliegbeestenperspectief hier mis is en dat het een mens, een loopbeest is dat hier is doodgevallen. Waarmee nu ook het perspektief van de loper op de kwestie geopend wordt. En voor de loper hebben ‘geval’ en ‘gevlug’ uiteraard andere implicaties dan voor het vliegbeest. Een val die op de dood uitloopt is namelijk voor de loper dood zonder meer. Een vlucht is daarentegen een ‘gewilde’ daad, en een vlucht in de dood is dan zelfmoord.
De uilen kunnen dus de waarheid te pakken hebben met hun ‘gevlug’ – de ‘hij’ heeft zelfmoord gepleegd. Maar het is op laag drie, zelfs nadat we al deze implicaties bij de interpretatie betrokken hebben, niet uit te maken of de uilen het ‘gevlug’ wel als de waarheid, als de uiteindelijke oplossing aanbieden. Want de loper kan de uilevragen wel op zijn manier interpreteren, hij kan deze interpretatie niet laten dienen als oplossing. Het zijn immers de uilen die de vragen stellen, en zij zijn het dan ook die tenslotte moeten aanduiden of er een antwoord is op hun vragen. Er moeten m.a.w. aanduidingen zijn dat de uilen hun laatste vraag als antwoord, als oplossing aan de hand doen.
De uilen kunnen het dus mis hebben, gezien de implikaties van de titel; en ze kunnen het ook bij het rechte eind hebben, gezien de implikatie die door het lopersperspektief op het voorval geopend wordt. We moeten daarom rekening houden met de mogelijkheid dat de mededeling niet op laag drie voltooid wordt, maar dat er op een ander vlak uitsluitsel gegeven wordt over de problematische gegevens van de derde laag. We worden dientengevolge gedwongen om het aanbod nog eens na te lopen.
‘Die uile in die klipskeur sit / en fonkel swart en goud en wit’. Door de isolering (dankzij het wit achter de versregel en het relief dat het rijm aan ‘sit’ verschaft) wordt het ‘sit’ als zodanig gegeven en niet alleen als begeleidende omstandigheid van ‘fonkel’ in de trant van ‘ek sit en eet’ (‘sit en eet’ is een typisch zuid-afrikaans model, te vergelijken met het nederlandse ‘zit te eten’). Het ‘fonkel’ wordt ook nog op een andere manier als zelfstandige activiteit te kennen gegeven door de erop volgende kwalifikaties ‘swart en goud en wit’.
Want het model ‘sit en eet’ wordt ook gespleten door de toevoeging van een kwalifikatie: ‘ek sit en eet lekker en lank’ valt struktureel uiteen in ‘ek sit / en eet lekker en lank’. Zodat versorganisatie èn syntaktische organisatie samenwerken bij het feitelijke aanbod: de uilen zitten en ze fonkelen.
Met deze interpretatie heb ik onderwijl laag drie nog niet verlaten, ik heb alleen nauwkeuriger nagegaan welke zaken en zaaksverhoudingen door de taal worden benoemd. En dit is een heel bijzondere stand van zaken. Zo bijzonder dat er implikaties geopend worden die heel wat van de aangeboden zaken letterlijk iets anders laten zeggen. In een dergelijk geval mag men trouwens eigenlijk niet meer spreken van implikatie. Waar de záken beginnen te spreken, daar begint een volgende dimensie. Want spreken is het aanbieden van tekens, van symbolen. En wanneer een zaak nu teken of symbool wordt, dan impliceert hij niet een andere zaak; hij benoemt die zaak. Ik zal nu proberen aan te tonen hoe bepaalde zaken in dit gedicht als symbolen funktionneren, hoe zij m.a.w. door het benoemen van andere zaken een volgende laag in de tijd, een vierde laag konstitueren.
Dat ogen fonkelen is gewoonlijk de uitspraak van iemand anders, van een waarnemer. Men zegt niet – tenzij men in een spiegel kijkt en dus zelf waarnemer is – dat zijn eigen ogen fonkelen. Maar het fonkelen van de uilen wordt gegeven als een aktiviteit van de uilen. En aangezien dit nu een aktiviteit is, en aangezien iemands ogen gewoonlijk alleen fonkelen, vlam willen vatten, indien zo iemand warm van binnen is, iets op het spoor is, daarom moeten we het fonkelen van de uilen zien als een projektie van een innerlijke belevenis naar buiten via het oog. En als we nu het verdere verloop van het gedicht in ogenschouw nemen, dan wordt het duidelijk wat deze innerlijke activiteit van de uilen inhoudt: het nadenken over de aanwezigheid van de ‘hij’ in de rotsspleet. Zodat de zaak ‘fonkel’ een ad-hocteken wordt dat op laag vier aanbiedt: de denkactiviteit van de uilen zoals die uit het oog blijkt.
En nu krijgen ook de zaken zwart en goud en wit een tekenwaarde. Want zij zijn nu op vlak vier kwalifikaties van de manier waarop het in-het-oog-lopende denken van de uilen verloopt. Wat de zaak-symbolen ‘swart en goud en wit’ nu
over dit denken te zeggen hebben, ligt voor de hand. We kunnen zwart en goud en wit korreleren met nacht en dageraad en dag. Vertaald in termen van de gedachtengang hebben we dan achtereenvolgens te maken met het duistere onbegrip, de dageraad van het begrip en het dagheldere begrip.
Door deze kwalifikaties van de gedachtengang: een voortgang van het onbegrip over het dagen naar het uiteindelijke begrip, daardoor wordt nu uitsluitsel gegeven over de problemen die overgebleven zijn nadat de zaken elkaar bij wijze van implikatie op laag drie geraadpleegd hebben. Want het blijkt nu dat in de laatste versregel drie, ja drie stadia op weg naar het begrip gegeven worden. Het zwart, het onbegrip, valt klaarblijkelijk samen met de stippels, de pauze waarmee de voorlopige leegte van het tastende begrip voorgesteld wordt; het goud, het dagende begrip, valt samen met het ‘geval’; het wit, het heldere begrip, valt samen met ‘gevlug’. Zodat het ‘gevlug’ op vlak of stratum nummer vier inderdaad te kennen gegeven wordt als het laatste woord, als de oplossing.
Hoe makkelijk de evenwichtige verhoudingen tussen laag drie en vier verstoord kunnen worden, en hoe zuiver de lagen inderdaad door Van Wyk Louw in evenwicht gehouden worden, wil ik tenslotte illustreren aan een variant van Dood in die Berge. In Standpunte 1 nummer 1 lezen we:
Deze lezing verschilt op twee plaatsen van de eindvorm die het gedicht in de bundel Nuwe Verse gekregen heeft. Daar is de dubbele punt na de tweede regel, het ‘groen’ in regel drie. Indien de dichter de dubbele punt gehandhaafd had, dan was de zelfstandige waarde van laag drie in het gedrang gekomen. Want door de dubbele punt wordt ‘fonkel’ over één kam geschoren met woorden zoals ‘zeggen’ en ‘denken’ die de directe reden aankondigen als ze door een
dubbele punt gevolgd worden. De ‘letterlijke’ waarde van ‘fonkel’, zijn aanschouwelijke dimensie waarin hij op laag drie bestaat, wordt hierdoor aangetast. De dubbele punt is hier een te directe aanduiding van de waarde op laag vier.
Indien de dichter daarentegen het ‘groen’ gehandhaafd had, dan zou hij laag vier op zijn beurt in het gedrang gebracht hebben. Want deze extra kleur aktiveert de kleurwaarde van ‘swart en goud en wit’ en dempt zodoende hun potentiële symboolwaarde, waardoor de vierde laag gekonstitueerd moet worden!
- 1)
- Een ?zaak? is alles waarheen men met een woord kan verwijzen (in aansluiting bij Anton Reichling, in E.N.S.I.E. II, 1947, blz. 39).