[Tirade juli & augustus 1961]
Tijdgenoten
Julien Brenda
(1867-1956)
Inleiding
Interview met Julien Benda.
I. Mijnheer Benda, met wie voelt U zich het meest verwant?
B. Met mijzelf.
I. Zo bedoel ik het niet.
B. Nee, maar ik wel. Haha!
I. Laat ik mijn vraag dan anders stellen. Zijn er mensen, behalve U zelf die U bewondert?
B. Nee.
I. Dat is toch wel merkwaardig.
B. Dat is helemaal niet merkwaardig, ze zijn allemaal dood.
I. Bij mijn vraag had ik het verleden niet uitgesloten.
B. Dan moet U beter vragen. U zegt: zijn er mensen. Het verleden is voorbij. Mijn antwoord is correct.
I. Wie zijn dan die doden, die U bewondert?
B. Mensen uit perioden, die volgens mij tot de hoopvolste perioden van het menselijk ras behoorden.
I. Welke perioden zijn dat.
B. De Griekse bloeitijd, de Renaissance en de Verlichting.
I. En de mensen?
B. Demokritos, Protagoras, Gallileï, Bacon, Voltaire, Lamettrie, Hume, Montesquieu, Swift, Lichtenberg. Is dat genoeg? Comte mag er ook nog bij, tenminste totdat-ie gek werd.
I. Dat is wel genoeg om een idee te krijgen. Waarom noemde U de perioden, waarin ze leefden hoopvol?
B. Dat zal ik U zeggen mijnheer, omdat in die perioden de kans groot leek, dat de mens waarlijk mens zou worden,
d.w.z. dat hij zich zou laten leiden door datgene wat hem van andere diersoorten onderscheidt
I. En dat is.
B. Mijnheer, U kunt vragen stellen. Weet U dat niet?
I. Jawel, maar dat is zo maar een routinevraagje voor het publiek.
B. O voor het publiek. U slaat Uw publiek ook niet erg hoog aan. Maar dat is Uw zaak. Wat de mens onderscheidt van andere dieren is zijn rationele vermogen, zijn intellect, dat hem in staat stelt zichzelf en de wereld waarin hij leeft te objectiveren en tot een voorwerp van onderzoek te maken en de resultaten van dat onderzoek door middel van symboolsystemen vast te houden en over te dragen. En voor de rest onderscheidt de mens zich in niets van het dier. Want het leven in groepsverband dat komt bij andere dieren ook voor. Begrijpt U dat of niet? Anders moeten we er maar mee ophouden.
I. Ja, ik begrijp het best. Maar de mens is toch altijd een rationeel wezen geweest, waarom zijn de door U genoemde perioden dan zo uitzonderlijk?
B. Dat dacht U maar, dat de mens altijd een rationeel wezen geweest is. Dat heeft miljoenen jaren gekost voor het zover was en toen het zover was vond-ie het maar zo zo en wilde als maar terug, fijn instinctief leven maar dat verstand zat hem in de weg. Toen ging hij dat verstand misbruiken door het dienstbaar te maken aan zijn infantiele neigingen. Behalve in een paar perioden, toen leek het even of hij besefte over wat voor mogelijkheden hij beschikte om zich te bevrijden van vooroordeel, bijgeloof en primitiviteit. En dat zijn de genoemde perioden. Duidelijk of niet?
I. Maar wie zijn de schuldigen. Toch niet allemaal?
B. Natuurlijk niet. De schuldigen, dat zijn vooral zij die òf te laf zijn geweest hun mond open te doen, ondanks de kennnis die ze bezaten òf, wat nog erger is, die kennis dienstbaar gemaakt hebben aan die bedrijvigheid, die men politiek noemt, de achterlijkste sector van onze samenleving, omdat hier alle primitieve mechanismen en vooroordelen nog vrij spel hebben. De schuldigen zijn dus de geleerden.
I. Het verraad van de geleerden. Ik weet het. U schreef er een boek over.
B. Mijnheer, mag ik U nu eens een paar vragen stellen. Want anders komen we er nooit en mijn tijd is beperkt. Bovendien heb ik toch al de pest aan dat soort vraaggesprekken.
I. Gaat Uw gang. Ik hoop ze te kunnen beantwoorden.
B. Dan help ik U wel. Daar gaan we dan. Wat houdt de mensen gescheiden en is altijd de oorzaak geweest van conflicten en oorlogen?
I. Hun vooroordelen.
B. Wat voor vooroordelen?
I. Van ras, religie, nationaliteit en klasse.
B. Mijnheer U bent toch slimmer dan ik dacht. Maar waarschijnlijk hebt U mijn boeken goed gelezen. We gaan door. Wat verenigt de mens?
I. Zijn rationaliteit.
B. Wie zijn de ware eenheidsstichters?
I. De geleerden.
B. En waarom hebben ze gefaald?
I. Zegt U het maar. Want mijn kennis is uitgeput.
B. Omdat ze verraad hebben gepleegd. En waaruit bestond dat verraad? Uit het feit dat ze hun aanzien, hun reputatie en hun kennis in dienst hebben gesteld van genoemde vooroordelen. En waar hebben deze vooroordelen vrij spel? In de politiek-sociale sector van onze samenleving, die weliswaar de grootste invloed heeft op het leven van de mens maar desondanks de achterlijkste is. De kennis moet niet dienstbaar gemaakt worden aan de politiek, maar de politiek aan onze kennis, die ongebruikt een schijnleven leidt in tijdschriften en boeken, die nooit enig effect hebben gehad behalve bij examens en promoties.
I. En de oplossing?
B. Geleerden moeten politici worden. Regeringen moeten teams worden van sociologen, anthropologen, psychologen, ethnologen, biologen om kort te gaan van werkelijke mensenkenners. Dan is het maar een stap naar een wereldregering. Geleerden hebben geleerd te beamen wat redelijk is, ze hoeven niet met vernietiging van de tegenstander te dreigen. Het onderwijs wordt herzien en inter–
nationaal geüniformeerd, nationaliteiten worden opgeheven, god wordt afgeschaft, ons vaderland wordt de aarde. Binnen een generatie is alles gebeurd.
I. Het gaat allemaal wel erg vlot. Hoe worden geleerden politici? De politici gaan heus niet uit zichzelf.
B. Tja, mijnheer, ik ben nu oud genoeg geworden om in te zien, dat mijn zienswijze een sterk utopistische inslag heeft. Maar ik kan ook niet verloochenen, wat ik mijn hele leven voor de enige mogelijkheid heb gehouden. Het fijnste zou zijn als op een goeie dag alle politici, theologen en generaals de hand aan zich zelf zouden slaan en aldus aan zich zelf zouden voltrekken wat ze anderen altijd hebben aangepraat. Maar dat gebeurt niet. De enige mogelijkheid is, dat de geleerden die niet door de een of ander vooroordeel geïnfecteerd zijn door middel van het woord de samenleving voor verandering rijp maken. Wat er dan nog leeft van bovengenoemde categorieën zou men in een soort natuurreservaten bij elkaar kunnen brengen. Ze zouden daar dan nog wat kunnen spelen met hun kruisen, hakenkruisen, hamers en sikkels, vlaggetjes, balken en sterren en andere totems, want de overgang zou voor hen een beetje abrupt zijn. En tenslotte hebben ze het volste recht volgens hun vooroordelen te leven, alleen niet ten koste van de mensheid.
I. Mag ik U nog een vraag stellen over dat boek van U, waarin U een engel verslag aan god laat uitbrengen over de mensen?
B. Gaat Uw gang maar maakt U het kort want ik vind, dat het nu mooi genoeg is geweest.
I. Waarom hebt U in dat boek weer een relatie god – mens gebruikt om Uw critiek te spuien hoewel god volgens U afgeschaft moet worden?
B. In de eerste plaats om een soort punt van Archimedes te hebben. Het procédé van Montesquieu of van Swift is niet meer bruikbaar. En dan om de mensen in hun eigen taal aan te spreken. Anders begrijpen ze het eenvoudig niet. Voor de meeste mensen is god of de wereldgeest in onze infantiele tijd nog altijd een stuk van hun geestelijke inventaris, dat door sociale druk in stand gehouden wordt. Een atheïst is ook alweer om dezelfde redenen nog
steeds een soort misdadiger, al vertegenwoordigt hij in de criminele statistiek het kleinste percentage. Maar dat is weer een andere kwestie. Ik vind dat U nu maar een eind eraan moet maken.
I. Vragen heb ik niet meer, alleen nog een verzoek. Vindt U het goed als ik voor onze lezers een paar fragmenten uit Uw satire vertaal?
B. Vanzelfsprekend. U doet maar.
Het verslag van de engel
Omdat god gehoord had, dat er op een klein bolletje van zijn rijk vreemdsoortige wezens leefden, die mensen genoemd werden, gaf hij, omdat hij geen tijd had zelf eens te gaan kijken, een van zijn engelen de opdracht er heen te gaan, de zaak eens te onderzoeken en hem verslag uit te brengen.
Wij publiceren van dat verslag een paar fragmenten die ons onder ogen gekomen zijn.
Hun lichaamsvorm.
Het uiterlijk van dat ras bestaat voornamelijk uit een romp, waaraan boven en beneden twee paar symmetrische ledematen bevestigd zijn, die de vorm hebben van dorsvlegels. De uiteinden van de bovenste ledematen zijn gebogen en spinvormig en dienen om te kunnen grijpen, de onderste lopen uit in schijven en lijken op de poten van een pelikaan of een pinguin en precies op de poten van een aap, ze kunnen ermee rechtop staan, net als het laatstgenoemde dier. Op die romp zit een klein kogeltje, waarvan het bovenste en het achterste gedeelte met een kapje van haar bedekt is, wat, evenals andere plaatsen van hun lichaam, bewijst dat er een tijd geweest is, dat hun hele lichaam, net als van andere beesten, behaard was. In het midden van dat kogeltje, aan de kant van het zgn. gezicht, verheft zich een soort steunbalk waarmee ze, om hun woorden te gebruiken, ‘ruiken’ en ‘ademhalen’. Onder die schraag bevindt zich een horizontale spleet voorzien van een dertigtal beentjes waarmee ze ‘kauwen’ en een soort angel waarmee ze ‘proeven’. Iets hoger zitten twee gaten waarin twee balletjes rollen, waarmee ze ‘kijken’. Aan beide kanten van de kogel op hun romp hebben
ze twee oesterschelpen, waarmee ze ‘horen’. Het geheel, behalve de gaten, is bedekt met leer, waarvan de kleur, nu eens wit, dan weer zwart, of geel of rood, een belangrijke rol schijnt te spelen bij hun wederzijdse beoordeling.
Die vorm is het resultaat van de middelen waarmee hun ras de behoeften bevredigd heeft, waaraan alle wezens die in leven bleven moesten voldoen: de noodzaak zich te handhaven ten koste van het milieu, zich te beschermen tegen zijn wreedheden, veranderingen in die omgeving waar te nemen en zich aan te passen. Die middelen hadden totaal anders kunnen zijn en zijn dat inderdaad ook bij vele andere rassen. D.w.z. dat hun vorm een kwestie van puur toeval is. Maar, i.p.v. die vorm als zodanig te accepteren, beschouwen ze hem als geheiligd toonbeeld voor elke levende vorm. In plaats van te beseffen hoe vreemd het is, zo’n bult midden in het gezicht of die twee kinkhorens opzij, die bol met haar er op, die kloof met tweeëndertig beentjes, in plaats van te beseffen, dat ze die dingen alleen maar natuurlijk vinden omdat ze er aan gewend zijn, houden ze die vreemde uitwassen voor de norm van wat leeft en vinden tegennatuurlijk wat deze eigenschappen ontbeert. Zo komt het, dat als ze zich afvragen of er ook levende wezens op andere planeten zijn, het niet bij hen opkomt te veronderstellen, dat er levende wezens zouden kunnen zijn met vormen, waar ze geen idee van hebben. Ze zijn zozeer overtuigd, dat hun vorm het oertype van het levende wezen is, dat ze deze vorm ook toekennen aan het hoogste wezen, aan ‘god’. Het is merkwaardig dat ze U oneindig wezen noemen, zodat het oneindige een neus, baard en oren heeft. Dat is trouwens slechts een aspect van een overtuiging die met die mensen gegeven is en die hun blijkbaar volstrekt onontbeerlijk is om hun zelfvertrouwen te handhaven, het geloof nl. dat hun vorm van leven het noodzakelijk gevolg is van een bewuste kracht en de weigering om toe te geven dat deze vorm grotendeels het gevolg is van toevallige omstandigheden.
Hun vormen zijn het resultaat van bepaalde functies, waarvan enkele lagere functies genoemd worden, hoewel het moeilijk is om in te zien waarom zich voeden en zich ontlasten verachtelijker zijn dan ademhalen en zich voortplanten. Van die lage functies ontheffen ze mensen, die ze ver-
eren, of zelfs van wie ze houden. Ze hebben nu eenmaal behoefte hun eigen ras te idealiseren. Aldus doen ze net of Iphigeneia niet hoefde te eten en Napoleon geen plas hoefde te doen. Ook de goden worden ervan vrijgesteld (vandaar hun uitdrukking ‘hemels lichaam’). Die goden nemen trouwens wel voedsel op: honing en ambrozijn. Het komt er dus op neer, dat goden zich wel voeden maar dat dat bij hen niet tot de gebruikelijke gevolgen leidt.
Hun wens zich voort te planten.
De meeste van die menselijke wezens hebben de behoefte, evenals andere rassen, om wezens te verwekken, die op hen lijken, zgn. ‘kinderen’, die ze zo blijven noemen ook al huilen ze allang niet meer. Ze hebben daardoor het idee, dat ze hun bestaan in de tijd verlengen, a.h.w. zichzelf vereeuwigen en aan de vernietiging van hun persoonlijkheid ontsnappen. Door die zuiver egoïstische behoefte worden ze aangespoord zich voort te planten en geenszins door de edelmoedige gedachte, dat een levend wezen dank zij hen van het leven zal gaan genieten, omdat ze allen wel weten, dat het leven een zure taak is.
Hun vreugde dat ze een wezen gaan verwekken, dat op hen lijkt, is opvallend. Het lijkt alsof een kind verwekken voor hen precies hetzelfde is als een keer naar de fotograaf gaan.
Een van hun voorschriften in bijna alle landen zegt, dat het kind ‘wettelijk’ moet zijn, d.w.z. geboren uit een paring die door de wet erkend wordt en die ze ‘huwelijk’ noemen. Door hun wetgeving, meer nog door hun gebruiken wordt het ‘natuurlijke’ kind geminacht, alsof al hun kinderen niet natuurlijk waren. Daaruit blijkt een soort schaamte, zelfs askese, de wens om de liefdesdaad als genieting neer te halen, omdat ze vinden dat in het huwelijk die verrichting meer een kwestie van plicht is dan van genot. Zodoende noemen ze vrouwen, van wie ze buiten het huwelijk genieten vrouwen ‘van plezier’.
De relatie met hun kinderen.
Een eigenschap van dat ras in de relatie met hun jongen is het vermogen om dwang op die jongen uit te oefenen, niet
alleen voor hun welzijn zoals bij andere diersoorten, hoewel dat wel beweerd wordt, maar louter om het genoegen macht uit te oefenen en die macht te doen gevoelen. Dat blijkt uit de mishandelingen, waaraan de ouders zich nog schuldig maken, zelfs in zgn. beschaafde landen en die in wanverhouding staan tot wat de opvoeding eist. Zij laten ze vergezeld gaan van waarschuwingen als: ‘Je zult eens zien, wie het hier te zeggen heeft’ en ‘Wat zijn dat voor eigenwijze manieren’ en andere uitingen van eigenmachtigheid die geen spoor van twijfel overlaten met betrekking tot de beweegreden van de ‘opvoeder’. Dat gedrag t.a.v. het kind kan men vooral waarnemen bij hen, die alleen maar deze mogelijkheid van machtswellust hebben. Vooral bij de vrouwen. Men kan zeggen dat bij het merendeel der menselijke wezens de vreugde van het voortplanten grotendeels gevormd wordt door het bezit van een wezen, dat hun toebehoort en waaraan ze hun juk kunnen opleggen. Het is een aspect van een behoefte om te overheersen, een fundamentele behoefte bij dat ras.
Die wil tot onderwerping vervolgt het kind, tenminste t.a.v. verscheidene ouders, tot op een leeftijd waarop het niet alleen geen enkele behoefte meer heeft aan hun zorgen maar waarop het vaak het kind zelf is dat in het levensonderhoud van zijn ouders voorziet. Ik heb horen vertellen van een moeder, aan wie gevraagd werd, waarom ze zo’n haast had zich bij haar zoon te voegen, die daar helemaal niet om vroeg, wie zij alleen maar tot last was en bij wie haar alles wat haar leeftijd nodig had ontbrak. Ze antwoordde: ‘Omdat hij mij niet meer nodig heeft.’ De mannen, die getroffen worden door die heerszucht van hun moeder (vaders kennen die minder) lijden eronder, maar verdragen haar meestal. Veel minder uit liefde of eerbied, zoals ze weliswaar verzekeren, dan uit lafheid, omdat de lafheid ook een fundamentele eigenschap is van een groot deel van dat ras.
Een ander aspect van de ijver waarmee de ouders zich aan de jongen opdringen is de verklaring dat men hun voorschriften moet opvolgen omdat zij, als ouderen, ‘ervaring’ hebben. Alsof het vanzelfsprekend is, dat wie het leven geleefd heeft, het ook begrijpt. Men kan net zo goed volhouden, dat men de wetten van het licht kent omdat men jarenlang door de zon beschenen is. Het is frappant om te zien, hoe integendeel
de meeste oude mensen niets van hun leven hebben opgestoken maar vashouden aan verkeerde begrippen uit hun jeugd, vaak op krampachtige wijze. Wat hun aanmatiging betreft dat er naar hen geluisterd moet worden omdat ze oud zijn, kan men zeggen dat dit een bijzonder geval van een algemeen verbreide strategie is bij die menselijke wezens. Zij eisen eerbied in naam van een groep, waarvan ze leden zijn, wat hen ontheft van de verplichting om hun individuele waarde te bewijzen. De groep is in dit geval de laag van de oude mensen. In andere gevallen is die groep: het volk, weer in een ander geval: het ras. De jongeren doen al net zo met hun vereniging van ‘jonge mensen’. Hoe het ook zij, de hardnekkigheid waarmee de ouderen het leven beletten zijn loop te nemen en waarmee zij het verlagen omdat ze het weldra achter zich zullen hebben is een van de afstotende eigenschappen van hun bestaan.
De aanmatiging van de ouders om zeggenschap over het kind te behouden komt ook tot uiting in hun wens om de opvattingen, oordelen en waardegevoelens van hun kinderen te vormen, wat bijna neerkomt op overdracht van hun eigen opvattingen. Sommige scholen hebben zich daartegen verzet en hebben in zekere landen bereikt dat opvoeding van het kind wordt toevertrouwd aan een soort mensen, die in staat zijn die opvoeding volgens andere maatstaven, die beter geacht worden, te geven. Het is inderdaad moeilijk om in te zien waarom de omstandigheid, dat men het lichaam van een wezen heeft voortgebracht zou impliceren dat men ook in staat is de geest op verstandige wijze te vormen. Die scholen wekken echter de verontwaardiging van de meeste mensen. ‘Wat nu! Zou ik niet het recht hebben mijn eigen kind op te voeden!’ Niets bewijst beter hoezeer het ouderschap bij het menselijk ras een vorm van bezit is.
De beide sexen.
De voortplanting voltrekt zich bij hen door de vereniging van twee individuën met anatomisch onderscheiden uitgangen, die elk aan speciale functies bij de voortplantingshandeling zijn aangepast. Die sexuele tweeledigheid, zoals zij het uitdrukken, speelt een belangrijke rol in het levensdrama van hun ras.
Het individu van de eerste sexe, ook man genoemd, draagt onder aan zijn buik een aanhangsel, dat gewoonlijk slap van karakter is maar dat, door mechanische of spirituele prikkeling onbuigzaam geworden, het lichaam van de andere sexe binnendringt en vervolgens, door de uitvoering van op en neer gaande bewegingen, waardoor zijn aanmatiging tot het uiterste wordt opgevoerd, in dat andere lichaam tenslotte de kiem van een nieuw wezen werpt. Dat aanhangsel is, in het totaalbeeld van het mannelijk lichaam, vrijwel de enige trek die de gedachte aan de voortplantingsdaad wekt, omdat dat lichaam nog aan vele andere mogelijkheden doet denken, zoals lopen, springen, dansen, jagen, slaan en vechten.
Met de andere sexe is het anders gesteld. Het vrouwelijk lichaam schijnt slechts een doel te kennen nl. de voortzetting van hun ras te verzekeren. Behalve een spleet, dat het ter hoogte van de mannelijke laadstok vertoont om hem het binnendringen mogelijk te maken, heeft het brede heupen die a.h.w. willen omvatten, boven aan de romp twee klieren, die dienen om te voeden, terwijl het elke maand een stroom bloed verliest, dat dient om het kind te vormen, dat het lichaam, totdat het begint af te takelen, zijn reden van bestaan geeft.
Voeg daaraan toe de ronde vormen, de weelderige welvingen en het opvallende achterdeel a.h.w. tot onderwerping bereid, allemaal dingen die bij wijze van spreken gemaakt zijn om bij de man die felheid te wekken die noodzakelijk is voor de voortplanting. Zonder twijfel is de overeenkomst met het mannelijk lichaam veel groter dan het verschil. Het vrouwelijk lichaam kent op precies dezelfde wijze honger en dorst, de behoefte om voedsel te verteren en zich te ontlasten, het kent hoop en vrees. Het is in de eerste plaats menselijk en dan pas vrouwelijk. Niettemin doet het in de eerste plaats aan liefde en voortplanting denken. Dat drukken de mensen uit door het woord ‘foemina’, deelwoord van een oud werkwoord, dat baren betekent.
Een gevolg van dat functieverschil bij de voortplantingshandeling is dat het lichaam van de man op zichzelf zinvol is, los van het vrouwelijke lichaam, terwijl het laatstgenoemde volstrekt zinloos lijkt als men het mannetje er niet mee associeert. Men vraagt zich af wat die borsten om te voeden,
die heupen om te ontvangen en die vormen om te verwarren voor zin hebben als ze niet veroverd en bevrucht worden.
De man denkt zich onafhankelijk van de vrouw. In haar gedachten is de man altijd aanwezig. Dat brengt een van hun godsdiensten, die niettemin de naam heeft vol meedogen jegens de zwakken te zijn, hun hardhandig onder ogen: ‘De man is niet voor de vrouw geschapen, maar de vrouw voor de man’ (Paulus, Cor. XI, 9).
De prikkeling van de man, die voor een goed verloop van de voortplantingsdaad volstrekt onmisbaar is, heeft tot gevolg dat een van de fundamentele vrouwelijke functies bestaat uit het bekoren van de man. Derhalve wordt de waarde van die sexe bepaald door het vermogen om te prikkelen en niet, zoals sommige ridderlijke apostelen beweren, door de kracht van de vrouwelijke geest of karakterdeugden. Een tweede gevolg is dat voor het vrouwelijk geslacht de ouderdom een verschrikking is (dat het deelt met sommige mannen met vrouwelijke inslag) omdat de oude vrouw bij het menselijk ras als ballast wordt beschouwd dat zijn taak vervuld heeft.
Een kenmerk van hun ras is ook om elkaar, in het vuur van hun omhelzing, eeuwige trouw te zweren. Na enige tijd om precies te zijn, na zeer korte tijd, komen zij bijna allen tot de ontdekking dat ze van hun levensgezel vervreemd zijn, hetzij omdat ze een andere wensen, hetzij omdat ze er gewoon genoeg van hebben. Dat besef vervult sommige mensen met droefheid, waarvan de aanblik illustratief is voor de ellende van hun ras dat tegelijkertijd droomt van het oneindige en gedoemd is tot het vergankelijke.
Afwijkend van wat bij andere rassen het geval schijnt te zijn gaat bij de mens de voortplantingshandeling gepaard met lichamelijk genot. Dat heeft tot gevolg dat zij dat genot op zichzelf nastreven, onafhankelijk van het kind dat er het gevolg van kan zijn, zodat ze zelfs moeite doen om de geboorte van een kind te verhinderen, omdat een kind soms in strijd is met hun maatschappelijk fatsoen. Sommige van hun ‘filosofen’ hebben zelfs beweerd, dat dat genot een valstrik is, die U hun gezet hebt, opdat ze kinderen verwekken, een taak die ze bij afwezigheid van genot nooit zouden vervullen. Altijd weer dezelfde neiging om te denken dat U zich met hen bezig houdt. Alsof het verlangen om zich voort te planten, wat de
lasten van een gezin ook mogen zijn, niet tot hun wezen zou behoren en alsof zij, die de liefde willen genieten zonder voor de gevolgen op te draaien daar niet in zouden slagen. Het is zelfs de vraag of laatstgenoemden niet het zout der aarde zijn als men ziet dat de meest ontwikkelde volkeren het kleinste aantal kinderen hebben, wat deze volkeren ongetwijfeld niet verhindert de genoegens te smaken van een daad, die soms kinderen tot gevolg heeft.
De wens om hun sexuele genietingen te verhogen door middel van de gedachte aan het object, dat dat genot verschaft brengt hen er toe dat ze willen cohabiteren, niet, zoals bij andere dierenrassen, met onverschillig welk individu van de andere sexe, maar met een zeer bepaald individu, dit en niet dat. Een wens die vaak de vorm van een idee-fixe aanneemt, hoewel zij het verhevener vinden om dat waanidee hartstocht of aandoening te noemen, welk laatstgenoemd woord een afwijking betekent van de normale toestand, zoals blijkt uit hun uitdrukking: huidaandoening. Gevolg van die behoefte aan voorkeur is een enorme ingewikkeldheid van hun sexuele relatie en grote drama’s, omdat Paul met Jeanne naar bed wil terwijl Jeanne dat alleen maar met Piet wil, of omdat Leo ook met Jeanne wil zodat hij of Paul moet verdwijnen. Allemaal zaken waarvan hun romanschrijvers leven. Het moet wel gezegd worden, dat een dergelijk exclusivisme slechts vertoond wordt door een verfijnd mensdom (en bij de vrouwen sterker dan bij de mannen) en dat de grote meerderheid van hun ras alleen maar behoefte heeft aan sex en weinig aan een bepaald individu. Maar hoe het ook zij, aangezien de sexuele behoefte wordt bevredigd door een bepaald individu, verbeeldt dit zich graag dat het gezocht werd. ‘Ze heeft me onder alle mannen uitverkoren’ schettert Daphnis tegen de bomen van het bos. Hij moest waarschijnlijk zeggen: ‘Ze riep het mannetje, en ik was toevallig in de buurt.’
De schrijvers.
Sommige leden van dat ras vullen hun tijd met het rangschikken van woorden. Omdat de woorden uit letters bestaan noemt men die mensen letterkundigen. Ik zou drie klassen willen onderscheiden.
1e. Sommigen rangschikken woorden om gedachten uit te drukken. Men noemt deze mensen slechts letterkundigen wanneer zij hun ideeën presenteren in een ‘literaire’ vorm. Sommige critici beweren, dat de op die wijze geformuleerde ideeën, als men ze van de vorm ontdoet, slechts zeer armzalige gedachten tot uitdrukking brengen en vaak verkeerd worden weergegeven omdat ze zich moeten aanpassen aan een literair effect. Voorts, dat zulke literaire formules op zijn hoogst op zich zelf staande ideeën kunnen vormen maar nooit een aaneenschakeling daarvan, omdat daarbij uitdrukkingen als ‘dus, als, want, gezien het feit dat, daaruit volgt dat’, worden vereist en vrij lange samengestelde zinnen, waarvan het begrip aandacht vereist, soms zelfs inspanning, allemaal dingen die met literaire taal onverenigbaar zijn.
In ieder geval geven de ideeënschrijvers, als ze zich er niet toe beperken om in een min of meer gelukte vorm vrij alledaagse dingen te zeggen of briljante paradoxen op te werpen, nauwelijks iets meer dan aanduidingen van ideeën. Ze knabbelen wat aan een onderwerp, maar behandelen het niet. Wat betreft de degelijke ideeënschrijvers, de zgn. ‘filosofen’, die zijn, voor zover ze de literatuur waardig gekeurd worden, weinig diepgaand. En als ze hun gedachte uitdrukken, met alles wat daarbij komt kijken, kunnen ze nauwelijks tot de literatuur gerekend worden. Om kort te gaan, de geschiedenis van de belangrijke ideeën is vrijwel niets aan de letterkundige schuldig. Dat geldt niet voor de ideeën, die een bepaald effect beogen.
2e. Anderen zetten woorden op een rijtje om wederwaardigheden tot uitdrukking te brengen die ze aan gefantaseerde individuën toeschrijven. Dat zijn de romanschrijvers. Ze zijn bij de mensen erg gezien. Dank zij dit type immers verbeeldt zich iedereen, door zich met zijn held te identificeren, dat hij korte tijd mooi, jong, bemind, grootmoedig, dapper, gevreesd, dreigend, gecompliceerd of trouweloos is, terwijl hij tegelijkertijd deel heeft aan gebeurtenissen die wonderbaarlijk of ontroerend zijn en die hem de banaliteit van zijn eigen leven doen vergeten. Sommige romanschrijvers, dat moet gezegd worden, vertellen hun verhaal op zulk een wijze dat ze door middel van een individu een eeuwig aspect van de mens tot uitdrukking brengen. De wederwaardigheden in hun
verhaal hebben bij hen slechts ten doel dat aspect te belichten. Zij zijn evenzeer mensen van wetenschap als schrijver. De massa evenwel neemt hun werken alleen maar om het verhaal in zich op. De élitegeesten zijn bij het menselijk ras populair voor zover ze iets banaals hebben.
3e. Anderen weer streven door het rangschikken van woorden er naar hun gevoeligheid tot uiting te brengen. Ze worden ‘dichters’ genoemd. Ze kunnen in twee groepen verdeeld worden. De ene groep wil de gemeenschappelijke gevoelens van de mensheid uitdrukken. Ze doen dat in een persoonlijke vorm en soms zo goed dat het hele ras hun gevoel a.h.w. voorgoed als iets eigens bewaart.
De andere groep, van vrij recente datum, tenminste voorzover het geleerden betreft, willen van dat gevoel juist het unieke aspect uitdrukken, dat niemand kan worden duidelijk gemaakt, behalve aan enkele uitverkorenen. Zij schrappen uit hun vocabulaire alles wat redelijk is, omdat het verstand juist bij uitstek een communicatiemiddel is en propageren ‘de geest zonder verstand’. Omdat ze onder leiding van een van hun zieners (Bergson), de weinig originele waarheid hebben ontdekt, dat de taal van het begrip over de realiteit niets zegt, verwerpen ze die taal, belasteren haar symbolische kwaliteit t.a.v. het object, denken de kloof tussen leven en de idee van het leven te overbruggen en ‘in de werkelijkheid’ te leven. Zij willen niet inzien dat de logische konsekwentie van hun wens zou zijn om hun mond te houden of de een of andere kreet van ekstase te uiten zoals: Och! Ach! of God, God. En het is maar goed dat ze dat niet inzien, want soms lukt het hun geschriften zekere nieuwe vormen te creëren die heel goed te begrijpen zijn, waarmee de mensheid zich verrijkt en die redelijke mensen nooit gevonden zouden hebben. Ze bemoeien zich niet met anderen, vormen het middelpunt van kleine groepen, waar vrouwen en jonge mannen zich hullen in uitverkorenheid en minachten alles wat niet tot de groep behoort. De mensen die in de kunst een zeker gevoel voor sympathie zoeken, bemoeien zich niet met hen. Dat vinden die uitverkorenen niet prettig, want elk kunstwerk is een voorstel, dat men de mensheid doet en elk menselijk wezen vindt het hard, dat men zijn aanbod over het hoofd ziet.
De kunst.
De mens heeft een vaardigheid, die hem van alle andere rassen onderscheidt en dat is dingen te maken die niets anders dan kunstmatige voortbrengselen van zijn geest zijn, en die hij daarom ‘kunstwerken’ noemt.
De kunstenaar verlangt naar succes bij de massa. Tegelijkertijd echter minacht hij deze, omdat hij zichzelf beschouwt als een uitzonderlijk wezen. Hij lijkt daarin een beetje op een publieke vrouw, die mannen nodig heeft maar hen tegelijkertijd haat.
Om dezelfde reden vinden vele kunstenaars dat ze zich kunnen onttrekken aan de plichten van andere mensen, dat ze hun schulden niet hoeven te betalen, hun afspraken niet na te komen, ongestraft vrouwen kunnen verleiden, allemaal in naam van ‘het recht van het genie’.
Hun landgenoten betwisten hun die rechten niet, hoewel die zgn. genialiteit vaak moeilijk valt waar te nemen.
Over het algemeen kan men zeggen dat de kunstenaar en vooral de schrijver, omdat hij vooral in de smaak wil vallen, een grote overeenkomst vertoont met het menselijke wijfje, waarmee hij inderdaad de behaagzucht, de handigheidjes om de aandacht te trekken, de slinksheden, de ijdelheid en de afgunst deelt. Men ziet dan ook dat de vrouwen vooral aan de litterator bijzondere aandacht schenken, die blijkbaar op een besef van natuurlijke overeenstemming berust.
Omdat hij in de smaak wil vallen bekommert de schrijver zich niet om de waarheid, omdat deze nu eenmaal weinig kans op succes heeft. Dat brengt me er toe iets te zeggen over de kunstenaar en de intelligentie. Het is duidelijk dat wanneer men onder intelligentie het vermogen tot nauwkeurig onderzoek, exacte waardering, onderscheid, juiste redenering verstaat, de kunstenaar volstrekt niet intelligent hoeft te zijn. Het menselijk ras ziet dat wel in wat de schilder, de beeldhouwer en de musicus betreft, maar, en dat is een wonderlijk iets, voor de letterkundige maakt het een uitzondering. Het is evenwel niet duidelijk waarom het vermogen om een individu uit te tekenen, een gevoelig tafereel uit werken of een aandoenlijk gedicht voort te brengen, noodzakelijkerwijze met intelligentie gepaard zou gaan. Maar de litterator heeft
per definitie de gave zich goed uit te drukken en voor het volk brengt die gave alle andere talenten met zich mee.
Iets eigenaardigs bij de mensen is, niet hun gevoel voor kunst (dat vindt men maar bij zeer weinigen), maar hoezeer ze het op prijs stellen dat men de indruk krijgt, dat ze dat gevoel hebben. Voor een enorm aantal mensen is de omstandigheid dat ze van leugens, meineed of diefstal worden beschuldigd, minder kwetsend dan dat ze ervan verdacht worden, geen gevoel voor kunst te hebben. Dat komt omdat ze dat gevoel toeschrijven aan de mensen van voorname stand, die geen zorg hebben om hun eerste levensbehoeften en die zich luxe gevoelens kunnen veroorloven.
Dat ze er zo op gebrand zijn de schijn te wekken dat ze kunstgevoelig zijn bewijst het ontzag dat ze nog altijd voor de bevoorrechten hebben, ondanks hun democratische overtuiging.
Sommige van hun denkers hebben gezegd, dat het gevoel voor kunst typerend is voor een mensheid, die nog in de kinderschoenen staat en dat zij, volwassen geworden, alleen nog maar gevoel voor waarheid zal hebben. De infantiliteit van een zekere kunst, alleen bestaande uit fantasieën en leugens, is onmiskenbaar en het lijkt wel of dat ras, i.p.v. aan het infantiele stadium te ontgroeien, zich er steeds verder in terug trekt naarmate de realiteit minder plezierig wordt. Maar er is een andere kunst, die niet haar kracht zoekt in afwijking van de waarheid, maar in de waarheid zelf en volmaakte vormen van harmonie en schoonheid vertoont. Van die kunst verwijdert de mensheid zich dagelijks verder, evenals van de waarheid. Soms denkt men wel eens dat ze de volwassenheid niet voor zich, maar achter zich heeft.
De godsvoorstelling.
Een eigenaardigheid van de mensen, die U speciaal zal interesseren is het idee, dat zij zich van U vormen, ik bedoel van een werkelijkheid die hun wereld te boven gaat, maar waarmee ze een bepaalde betrekking willen onderhouden en die ze god noemen.
Die voorstelling komt bij hen aan zeer verschillende behoeften tegemoet. Aldus heeft ze verschillende aspecten, die
bovendien gerust met elkaar in tegenspraak mogen zijn. Die behoeften zijn tweeërlei.
Ten eerste heeft hun geest de behoefte deze vraag te beantwoorden: ‘Wie heeft alles om ons heen gemaakt: de dingen, de dieren en onszelf?’ Deze vraag berust op een voorstelling die typisch is voor hun wijze van denken, waaraan ze de naam ‘rede’ geven, die volgens hen bewijst, dat ze van ‘goddelijke’ oorsprong zijn. Die voorstelling houdt in dat, aangezien er dingen bestaan, deze ook een oorzaak hebben of beter gezegd, dat alles wat geworden is een oorzaak heeft. Als alles wat geworden is een oorzaak heeft, dan is omgekeerd alles wat een oorzaak heeft, volgens hun redenering, ook geworden. En inderdaad, zij denken, dat de wereld een begin heeft gehad, waarvan sommigen zelfs het jaar weten (de dag noemen ze niet). Een van de voorstellingen, die ze zich van U maken, is dat U die oorzaak van hun wereld bent, zodat die wereld op een goeie dag aan zijn bestaan begon. Als men hun vraagt, wat U zelf veroorzaakt heeft, dan zeggen ze, dat U Uw eigen oorzaak bent, want zij kunnen, zelfs als het om U gaat, van dat idee oorzaak maar niet afkomen en bovendien hebben ze wat deze zaken betreft overal een antwoord op. De voorstelling, die ze zich van U vormen legt er vooral de nadruk op, dat U hen gemaakt hebt. Wat U zelf bent is niet zo belangrijk. Eerlijk gezegd denken ze alleen maar aan U met betrekking tot zichzelf.
Hoe hebt U de wereld gemaakt? Op die vraag geven twee scholen antwoord. De ene school beweert dat U de wereld uit ‘het niets’ te voorschijn hebt gebracht. Inderdaad een ondenkbare zaak, als niets werkelijk niets betekent, maar bij dat woord stellen ze zich toch weer iets voor. Volgens de andere school hebt U de wereld uit de ‘chaos’ gevormd, waarbij Uw taak was om ‘orde’ te scheppen. De narigheid bij die school is nu weer, dat niemand weet wie die chaos tot stand bracht waar U de wereld uit samenstelde. U bent een soort ambachtsman, van wie ze de kunde prijzen, zonder er zich om te bekommeren wie hem de grondstoffen bezorgde. Ze beweren bovendien, dat U zich hebt gewijd aan veelvoudige en afzonderlijke scheppingsdaden, door de ene dag de dingen te maken, de volgende dag het leven, daarna het ene ras en vervolgens het andere en weer op een andere dag het
menselijk ras, zonder dat een overgang van het ene schepsel naar het andere door continuïteit mogelijk is. Deze tweede school heeft U heel wat te doen gegeven en U heel wat vindingrijkheid toegeschreven. Maar aan de andere kant zegt ze dat U de dag na al dat werk bent gaan rusten. Dat doet U nu al, als ik hen tenminste goed heb begrepen, duizenden eeuwen lang. U bent zelfs zo lui, dat U sinds dat werk volbracht is niets meer maakt. Veel ontzag heeft die school niet voor U.
Andere mensen hebben weliswaar een idee van god, spreken Uw naam uit, maar dat is bij hen niet het gevolg van een behoefte om aan de wereld een uiterlijke oorzaak toe te kennen, die hem op gang bracht. Voor hen is de wereld zijn eigen oorzaak met zijn oneindigheid van opeenvolgende vormen en het vermogen tot verandering, die die vormen in elkaar doet overgaan. En de wereld, aldus opgevat, noemen zij god. Hier bent U dus niet meer een persoon, en als bestaan wil zeggen een persoon zijn, dan bestaat U niet. U hebt de mens dus niet naar Uw evenbeeld gemaakt, omdat de mens slechts een toevallige vorm is, die evenals de andere zal verdwijnen. Ik hoef U niet te zeggen dat deze zienswijze weinig waardering vindt bij de mensen. Een van de aanhangers van deze leer heeft trachten duidelijk te maken, dat het hun met de structuur van hun geest, die uitsluitend aan de zintuigelijke ervaring is aangepast, onmogelijk is om te weten wie U bent, of hun wereld op een dag begonnen is of niet, of hun daden vrij zijn of bij voorbaat buiten hun wil om bepaald en andere dergelijke ‘antinomieën’, waarover ze nog steeds twisten. Hij beweerde dat al deze dingen even overtuigend bewezen konden worden en slechts uitdrukkingen waren van hun voorkeur. Maar die man heeft zich daarmee hun eensgezinde woede op de hals gehaald en er is niets veranderd.
In wat ik U tot nu toe verteld heb, beantwoordt de voorstelling, die ze zich van U maken aan de geestelijke behoefte een bepaalde vraag te beantwoorden.
Nu de voorstelling, die het gevolg is van de andere behoefte nl. iemand te vinden, die hen een steun kan zijn bij hun gevoelens van ellende, angst en bestaansonzekerheid. Op die wijze wordt U voor hen een levensvoorwaarde, zonder welke het hun onmogelijk zou zijn de afschuwelijke last van
hun leven langer te dragen. De eigenschappen waarmee ze U begiftigen wisselen met het karakter van hun tegenslag van het ene ogenblik op het andere. U bent beurtelings degeen, wiens rechtvaardigheid hun onderdrukker zal treffen, wiens redelijkheid hen op een dag zal schadeloosstellen voor hun leed, wiens toegeeflijkheid hun gebreken zal vergeven, wiens goedheid hun een beetje vreugde gunt, wiens wijsheid voor hun dagen van morgen zorgt, wiens verlichte strengheid hen straft met onbegrijpelijke straffen, wiens liefde hen beschermt in het ongeluk, wiens macht zal realiseren wat hun zwakheid slechts kan dromen, wiens intelligentie alles begrijpt en voorziet, terwijl zij zelf alleen maar verbazing en onrust kennen. Al die eigenschappen kunnen met een woord worden uitgedrukt. Het zijn de eigenschappen, die het kind aan zijn vader toekent. U bent hun vader bij uitstek.
Maar U bent ook bestuurder van hun wereld. Een typerend kenmerk van hun ras is de angst om zichzelf te regeren en de behoefte aan een hogere wil, die weet wat goed voor hen is en waaraan ze zich overleveren. U bent die wil. U bent degeen, in wiens macht zij elke verantwoordelijkheid afwijzen met de volgende wens, waaraan zij hun zelfverloochening bewonderen, terwijl ze slechts een bewijs is van hun lafheid: ‘Uw wil geschiede en niet de mijne’. Die goddelijke wil heeft haar aardse uitvoerders, priesters en koningen, die natuurlijk elkaar steunen en van wie U zich wel kunt voorstellen, dat ze met alle macht hun positie verdedigen.
Er zijn anderen, die de rollen omkeren. Hoewel ze uit eigen beweging handelen, beweren ze dat ze U gehoorzamen. Ze verbranden steden, slachten mannen af, verkrachten vrouwen waarbij ze uitroepen: ‘God is met ons.’ Zulk gezelschap had U waarschijnlijk niet verwacht. Voor hen bent U trouwens ook een wil, maar een wil, waaraan ze opdragen wat ze moet willen.
Tenslotte is er nog een andere factor, die hun opvattingen over U een bepaalde vorm geeft. Omdat ze allen, in overeenstemming met hun karakter een bepaalde wijze van leven hebben waaraan ze de voorkeur geven, verklaren ze die levenswijze tot de beste door te zeggen, dat U ook zo leeft.
Zo vindt de een, wiens geluk in een geestelijk leven bestaat, Uw belangrijkste eigenschap het denken.
Een ander, die een echte vechtersbaas is, vindt Uw opvallendste eigenschap de daad, de kracht, die alle hindernissen overwint. Weer een ander, voor wie rustig in zijn kamer zitten het hoogste genot betekent ziet in U de onbewogenheid (onder de aanduiding volmaaktheid).
Een vierde, die geen rust heeft, noemt U de ‘voortdurende verandering’, ‘het eeuwige worden’. Het schijnt dat hun talloze opvattingen tot twee herleid kunnen worden: de ene maakt van U een denker en de andere een vechtjas. Samenvattend kan ik zeggen, dat de voorstelling die ze zich van U maken, bijzonder verhelderend is voor de kennis van hen zelf.