Tirade
Brieven van Dirk Coster
door K. Fens
Tegen het einde van de hongerwinter schreef Dirk Coster aan Frans Mijnssen, met wie hij vanaf 1913 tot zijn dood heeft gecorrespondeerd, over zijn plannen voor na de oorlog. Hij stond, schreef hij, voor het dilemma: nieuw werk schrijven of niet. Hij helt over naar de gedachte, zijn oude werk, waaronder het vele dat tot dan ongepubliceerd bleef, te herzien voor een uitgave in twaalf delen, een gedachte die, gezien Costers literaire positie èn het tijdstip, niet van groot optimisme vrij te pleiten is. Het plan wordt eerst nu uitgevoerd: een twaalfdelige uitgave van Costers werk is aan het verschijnen onder de volgende redactiecommissie: Henriëtte L.T. de Beaufort, M.G. Coster-van Kranendonk, Dr. N.A. Donkersloot, Dr. P. Minderaa en Dr. P.H. Ritter Jr. Men heeft gemeend, in de eerste drie delen Costers brieven uit te moeten geven en Henriëtte de Beaufort heeft zich met de verzorging daarvan belast. Zij schreef ook een inleiding tot de brieven, waaruit ik graag deze alinea citeer: ‘Diegene die deze brieven leest en Coster gekend heeft, zal al lezende en herlezende de merkwaardige glimlach van Dirk Coster, half schuchter, zacht spottend, met de ogen zijner verbeelding terugzien en het stemgeluid horen, dat heel fijn en nochtans zo doordringend was.’ Mevrouw M.G. Coster-v. Kranendonk schreef een kort persoonlijk geleide bij het verzamelde werk van haar man, terwijl professor Donkersloot de wetenschappelijke inleiding verzorgde: hij liet de rede afdrukken die hij op 1 november 1954 uitsprak bij Dirk Costers erepromotie aan de Gemeentelijke Universiteit van Amsterdam.
Uitgaven van brieven kunnen voor de literatuurgeschiedenis van groot belang zijn: literaire toestanden kunnen helderder worden, het werk van schrijvers en dichters kan er
een nieuwe belichting door krijgen, de persoon van een auteur kan voor de lezers van schrijver tot mens worden en tot slot kan een uitgave van brieven op zich een brok literatuur zijn. Nu dient terstond opgemerkt te worden, dat het laatste bij de uitgave van Costers brieven niet het geval is: Coster was geen briefschrijver wiens brieven voor de buitenstaander door hun stylistische kwaliteiten, hun geestigheid, hun gedachtenrijkdom tot zelfstandige literatuur werden, boeiend buiten de behandelde onderwerpen om. Hun belang voor de verheldering van literaire toestanden, voor de verscherping van de omtrekken van een bepaald tijdvak, is slechts beperkt, en wel om twee redenen. Allereerst ontbreken de brieven van Coster aan Just Havelaar, welke brieven voor de geschiedenis van Costers tijdschrift De Stem van het grootste belang moeten zijn. De tweede reden is deze: de helft der brieven werd geschreven in de tijd dat Coster nagenoeg geheel buiten de literatuur stond. Het gevolg van dat buiten-verblijf is, dat Costers relaties tot de schrijverswereld zeer beperkt worden: in de tweede helft van de drie delen brieven beweegt de pen zich in een zeer kleine kring van trouwe vrienden en schrijft vele vriendschappelijke, persoonlijke uitweidingen, die alleen voor de betrokkenen van enig belang kunnen zijn. Daarenboven werden brieven opgenomen aan mensen die met de literatuur niets van doen hebben en van geen enkel belang zijn in deze, de lithograaf Aart van Dobbenburgh bijvoorbeeld. Toch werden negenentwintig brieven door Coster aan Van Dobbenburgh geschreven, opgenomen, wat voor de laatste fijn maar in een uitgave die als literair document bedoeld is, zinloos is. Voor de ontvangers van het volgende uit 1947 daterende briefje kan natuurlijk het door Henriëtte de Beaufort omschreven effect gelden, maar daarvoor behoeft die brief, die veel geestverwanten heeft, niet in boekvorm vereeuwigd te worden:
‘Lieve Annie en Sim,
Nog wel bedankt voor de prachtige roosjes, – zij zijn, hoe teer ze schenen, het langst gebleven van heel die bloemenschat, – en toen op een morgen waren ze plotseling verwelkt en toen was het feest voorbij!! Komt Annie Zaterdagavond luisteren?’
Men kan zeggen, dat, grof genomen, de tweede helft van de drie delen brieven, als literaire documentatie geen waarde heeft. Voor de eerste helft geldt dan nog het bezwaar, dat de brieven aan Havelaar ontbreken, zodat als document voor de literaire geschiedschrijving de uitgave, op één belangrijk punt na, niet uitermate waardevol is. En bij het ontbreken van literaire kwaliteiten bij de brieven, blijft er nog één mogelijkheid over die deze uitgave als geheel rechtvaardigt: de persoon van de schrijver kan de lezer nader gebracht worden, juist waar de brief vaak een spontaan en intiem karakter heeft. Inderdaad is dat bij Costers brieven het geval, maar of men de schrijver met deze posthume openbaarmaking een dienst bewezen heeft, is een grote vraag. De literatuurgeschiedenis wel, zoals ik hoop te bewijzen.
Welke is dat belangrijke punt?
Men kan niet over Dirk Coster schrijven, zonder de naam Du Perron te noemen, in gunstige of ongunstige zin. Nog op het vorig jaar november in Den Haag gehouden congres over de literaire polemiek bleek, dat een in de dertiger jaren voltooid geachte strijd, nog niet uitgevochten is. Opnieuw bleek, dat door enkelen Du Perron als de ‘moordenaar’ van Coster wordt beschouwd; dat zonder diens werk Coster nooit uit de literatuur verdwenen zou zijn; dat dus het werk van één man het verder werken aan een schrijver onmogelijk heeft gemaakt. De vraag is dus, of persoonlijke antipathie de Nederlandse literatuurgeschiedenis een draai gegeven heeft. Wie bevestigend antwoordt, kan dat niet doen zonder zich te verwonderen over de krachtige uitwerking van die individuele antipathie en over het uitblijven van sympathiebetuigingen, tegenaanvallen, die de brutale indringer terug hadden moeten slaan. Die tegenaanvallen zijn uitgebleven, wat er niet alleen op wijst, dat Du Perrons aanval niet een onvoorziene ‘Blitz’ was, een laaghartige individuele aanval in een beschermd domein, maar vooral, dat die aanval geen uiting van individuele antipathie was. Hij was veeleer een hardhandige bevestiging van een al als zinvol geaccepteerde toestand. Wreed gezegd: Du Perron legde de deksel op de kist die al klaar stond: hij schreef de eindrekening, waar al tussentijdse balansen gemaakt waren, zoals de brieven bewijzen.
Coster is zijn literaire loopbaan met grote verwachtingen begonnen. Als hij achttien jaar is – in 1905 – schrijft hij aan Albert Verwey: ‘… en zal U zéér gaarne de brokjes van mijn werk, waarin ik te stamelen tracht van het hier vagelijk getoetste, door U zo breedlijk gezegde – ter lezing toezenden. Eens – zo hoop ik – zal het toch wel geen stamelen meer zijn, zal mijn stem zich bij de vele nieuwe en nieuw-luidende kunnen voegen ter doding van àl socialistisch exclusivisme in de kunst.’ De eerste jaren zijn vol activiteit en plannen: een jong schrijver poogt zijn plaats te krijgen, waarbij hij van ijdelheid en angst gekwetst te worden niet vrij is. Typerend is de volgende passage uit een brief aan C.A.J. van Dishoeck, gedateerd 2 juni 1910: ‘De Heer De Meester was zo ondeugend uit de school te klappen en mij te vertellen, dat u mij vroeger een… vrij onmogelijk mens achtte. – Ik heb toen in alle gemoedelijkheid gezegd, dat u… het zeer zeker niet mis had! Doch ik verdedig mij thans met een vraag: wanneer iemand toevallig wat heel vroeg naar de weg der openbaarheid dwaalt, zou het dan wel normaal zijn, wanneer hij er iets anders deed dan… dwaasheden uithalen?’ In 1912 schrijft Coster in een brief aan Robbers: ‘Iets anders nog: ik hoorde van de Heer Boutens dat u mijn critisch werk soms wat “stelselmatig” vond worden. Ik kan u daarin volkomen-gelijk geven! – doch het dringt mij, met het geloof in enige belangstelling uwerzijds, tot een kleine opmerking,’ een uitlating die parallel loopt met de passage uit de brief aan Van Dishoeck. Spreekt het ‘stamelen’ in de brief aan Verwey al van overmatige bescheidenheid, evenals het ‘onbeholpen en stamelend enthousiasme’ uit een zeer hoogdravende brief aan Top Naeff uit 1912, verdacht wordt die bescheidenheid als Coster in 1913 in een brief aan Robbers over de Inleiding tot wat later zou worden ‘De Nederlandse poëzie in honderd verzen’ spreekt als: ‘Dat Inleidinkje betekent niets maar was mij een oefening in schrijven en samenvatten.’
Kennelijk bleven teleurstellingen om niet vervulde verwachtingen niet uit. Al in 1917 – men lette op het jaartal – schrijft Coster aan Mijnssen: ‘Zo heb ik dan totnogtoe nog maar weinig invloed, let maar eens op hoe weinig men mij noemt, zelfs waar een kalender van 54 schrijvers verschijnt, heb ik nog niet eens de plaats van een schrijver van de… 55e
rang. Maar ik zou niet graag voor miskend talent gaan poseren.’ In dezelfde brief beklaagt Coster zich erover, dat niemand hem als literair kroniekschrijver aan het werk heeft willen zetten ‘en nu heeft de noodzakelijkheid me een andere weg opgedrongen.’
Angst voor kritiek, al vroeger merkbaar, uit zich duidelijk in een brief aan Johannes Tielrooy uit 1920, waarbij vooral de slotzin veelzeggend is (kort tevoren was een vermeerderde herdruk van Marginalia verschenen): ‘Het boekje vond een verrassende en diep-doordringende critiek van een nieuwe critische kracht, – M. Nijhoff in… “’t Nieuws van de Dag”! – in “De Gids” een zure afmaking, in de oude Groene een “honende” begroeting van ongelooflijke perfiditeit, van Fred. van Eeden. Maar die las u natuurlijk. Ik hoop niet dat U gedacht hebt, dat ik werkelijk tot zulke moerassen van “taaie braafheid” neergezonken ben.’
De kritiek op Coster moet toegenomen zijn. In 1926 – twee jaar dus na verschijning van Nieuwe Geluiden schrijft Coster aan Urbain van de Voorde: ‘Ook ik krijg de laatste tijd mijn deel rijkelijk toegemeten. Ik word beurtelings ter dood veroordeeld wegens mijn vlakke altijd bezonnen stijl (in een geruchtmakend Rooms feuilleton dat de titel “Valse Munter” droeg) èn om mijn gezwollen stijl, om mijn altijd gematigde dialectiek en om mijn overspannenheid, en ‘t zijn altijd “doodvonnissen”, absolute vernietigingen, en dat door mensen die werkelijk lezen kunnen en schrijven. Maar aan welk vonnis moet ik me nu houden? Mij is dit uiteenlopen bij een zelfde boosaardige bedoeling een bewijs te meer van de verwildering van het intellect: haat en absolute willekeur vieren hoogtij’, waarbij het goed is te noteren, dat Coster kritiek op zijn werk in een verkeerde tijdsgeest en niet in het werk zelf zoekt, een engheid die in de loop der jaren verergert. In hetzelfde jaar schrijft Coster aan Tielrooy: ‘Dit interesseert je misschien nog een beetje: 8 kolommen Handelsblad hebben me volkomen vernietigd. De beul is M. Uildert (spelling van Coster, F.). Ik kan niet denken, niet lezen, niet schrijven, en zal mijn levenlang gedoemd zijn, aan de buitenkant van de kunstwerken, als een onverbeterlijke schoolmeester, rond te blijven dwalen. Het is geen prettig vooruitzicht.’ En in 1927 heet het, eveneens aan Tielrooy: ‘Eigenlijk schrijf ik al niet
meer sinds méér dan een jaar. Ik kan tegen heel wat stoten, ik was er op geabonneerd. Maar deze atmosfeer is onadembaar, – er is een moment dat men zich terugtrekken moet. Waarvoor zal men schrijven als ‘t alleen nog maar dient, om een aantal mensen gelegenheid te geven er hun scherpzinnigheid op bot te vieren gedreven door hittige haat of ten hoogste koude onverschilligheid.’ En even verder in dezelfde brief: ‘Twee campagnes (die van Gerard Bruning, schrijver van het genoemde “Rooms feuilleton” en die van M. Uyldert, F.), met gelijke hevigheid gevoerd, en door een gelijk aantal mensen eenvoudig nagebauwd: de één mijn harteloze gematigdheid betreffend, mijn altijd kil-bezonnen en hechtgevoegde stijl, teken van een verrotte ziel en een gelegenheidshart, de andere mijn onmatigheid betreffend, mijn volmaakt slechte stijl – ik dank er verder voor, schrijven is een communicatiemiddel, en als er geen gemeenschap meer is, kan men ‘t net zo goed voor zichzelf doen.’ En een jaar later, in 1928 dus, noemt Coster zich tegenover Marsman een ‘outcast en een soort verschoppeling’.
Op dit punt moet men bedenken, dat Du Perrons eerste aanval op Coster verscheen in 1925 in De Driehoek, een maandblad dat men geen grote invloed in Noord-Nederland kan toedichten. De aanval was een bespreking van de tweede druk van Nieuwe Geluiden en gaat de felheid van een boekbespreking in een progressief tijdschrift niet te buiten. Pas in 1928 – voor het jaartal, zie boven – verscheen de bespreking in boekvorm, in de eerste aflevering van Cahiers van een lezer, die nota bene in een oplage van dertig exemplaren verscheen. Pas in ’32, toen Coster zich dus al vier jaar tevoren een ‘verschoppeling’ achtte en vijf jaar ervoor al meende, met schrijven op te moeten houden, begon Uren met Dirk Coster, de eindafrekening, te verschijnen. Toch zal Coster in een als document bedoelde brief, in 1955 aan Van Duinkerken geschreven, spreken over de ‘omslag van ’30’, een fictie die hij zijn hele leven heeft aangehangen, zoals de brieven bewijzen, waarin Du Perron, eventueel geëscorteerd door Greshoff en Ter Braak, als dé boosdoeners door zijn leven schuiven. Costers verwijt, dat Du Perron hem alleen als zondebok heeft uitgekozen, kan omgekeerd op hemzelf toegepast worden: hij heeft Du Perron beladen met alle kwaad;
zijn verdwijnen uit de literatuur een voor hem zelf troostende argumentering meegegeven. Zijn eigen brieven doen nu echter zijn ongelijk blijken. Ter Braak had gelijk, toen hij in 1939 in een rustig gestelde bespreking van Costers Het Tweede Boek der Marginalia constateerde, dat met Uren met Dirk Coster ‘een principiële questie was uitgevochten, met de nadruk op “uit”.’ Jarenlange gevechten, waaraan ook Du Perron had deelgenomen en die kennelijk al veel bereikt hadden (zie de brieven, boven geciteerd) bereiken in ’32 hun eindfase, waarbij het gebrek aan elk bondgenootschap, dat Coster moest beleven, zijn al verloren positie scherp laat uitkomen.
Het proces, zoals het in de brieven uit het eerste deel zichtbaar werd, zet zich in de brieven uit het tweede en derde deel ongenadig voort; Coster raakt steeds meer buiten de letteren, verbittert en vereenzaamt. Hij acht de tijd zieker dan hij dacht, de aanvallen op Du Perron en Ter Braak worden steeds feller en verplaatsen zich geleidelijk naar de gehele literatuur. Al in 1935 acht hij het literaire Holland vergiftigd door het ‘meest kille snobbisme’; in 1939 spreekt hij over ‘de heersende kliek’, ‘het reclame-bureau Marsman-Du Perron -Ter Braak’; in mei 1940 is de Nederlandse literatuur ‘een gereglementeerd gekkenhuis’, nog geen vijf maanden later wordt over de nieuwe Nederlandse poëzie geschreven ‘Wat een zeldzame verrottenis’, maar waar Coster in 1942 schrijft: ‘Ik ben in een zelfgekozen en zéér genoten isolement gaan leven,’ maakt hij het al te bont, temeer waar hij in 1945 aan Van Duinkerken schrijft: ‘Méér heeft het mij benauwd, mij niet meer, in de meer actuele zin verstaanbaar te kunnen maken, door het onverdelgbaar geworden vooroordeel dat tegen mij is gewekt, waardoor het eenvoudigste woord in gesuggereerde oren subiet een “galmende” klank aanneemt.’
Het zou een eentonige tocht worden, alle uitlatingen van Coster over de Nederlandse literatuur te volgen, over ‘geboren fascisten (genre Ter Braak enz.’), over Du Perron, ‘die Indo en zijn handlangers’, over de Greshoffs, de vlegels, de lugubere kunstkroegjes, de rot-jongens, etc. Eén uitlating wil ik nog citeren, die moge bewijzen hoe verblind iemand uit bitterheid kan worden. In 1952 schreef Coster aan Jan Hell: ‘Aart Van der Leeuw was een vriend van de huidige machthebbers. Dus wordt hij en bloc aanvaard, door heel de kudde
der jongeren, ook in die dingen en boeken, die hen tienmaal meer moesten hinderen dan ze ons hinderen!!’
Herhaaldelijk spreekt Coster in zijn brieven erover, dat hij zijn stijl gematigd heeft, de krullen ervan verwijderd. En inderdaad kan men in de brieven die destylering duidelijk volgen: de brieven uit de delen twee en drie zijn aanmerkelijk ‘gewoner’ geschreven dan die uit het eerste deel. Maar wat is het gevolg? En nu kom ik op het punt waarop ik de boven neergeschreven vraag wil stellen, of men Coster met de briefuitgave een dienst bewezen heeft. Wat kan men namelijk constateren? Vanaf ongeveer 1942 – het proces zet al vroeger in, maar vanaf dat jaar is het welhaast per brief aan te wijzen – constateert men bij Coster een bijna tragisch verburgerlijkingsproces; zo gauw de plechtige toon van zijn proza wijkt, komt een huisbakken taal tevoorschijn. Maar dat niet alleen: ook zijn literaire smaak ziet men krimpen. Zijn verbittering en ontegenzeggelijk aanwezige rancune maken hem blind voor de kwaliteiten van literatuur na de oorlog (er is even een kleine sympathie voor Anna Blaman). Werk dat buiten de heel kleine kring van zijn getrouwen verschijnt, waardeert hij niet. Vriendschap en literaire waardering gaan blijkbaar samen, zoals de overgrote waardering die Coster het werk van Jan Mens toedraagt (Zijn Rembrandt noemt hij ‘magistraal’) bewijst. Roothaert noemt hij een van zijn lievelingsauteurs en de bewondering voor het kritisch werk van zijn geestgenoot Urbain van der Voorde kan haast niet op. De tweede helft van Costers brieven geeft niet alleen het portret van een verbitterde, een Prange uit de literatuur, maar ook van een kleine huiselijke burger, die in een heel klein wereldje ingepopt is. Een meedogenlozer portret dan Coster in zijn brieven van zichzelf geeft, had door een kwaadwillende niet bedacht kunnen worden. Bijna tragisch-komiek is de volgende passage uit een brief aan Margo Scharten-Antink uit 1952: ‘Wij maken het nog vrij goed, al zijn we de avond voor Oudejaar – in Amsterdam – beiden uit de tram gevallen, Marie voor, ik na. M. is er het minst goed afgekomen, – een stijf verbonden rechterhand en een stijve linkerarm zijn voor een huisvrouw niet plezierig, – maar wij zijn dankbaar dat het zo afliep. Het was een gruwelijk moment,
want ‘t was het eerste rijtuig. Wij hadden toch al zo’n beroerde dag gehad bij moderne jongelui, in zo’n kale gele kamer. Op de kale tafel lagen natuurlijk “Podium” en “Libertinage”, des immondices!’ Men had Coster beter met draperieën áán de literatuurgeschiedenis in kunnen laten gaan, dan hem deze ontkledende publikatie aan te doen, die nota bene het volgende vlaggetje meekreeg (een citaat uit een brief aan Herman Robbers, dat als motto vooraan in het eerste deel staat afgedrukt): ‘Ja, de correspondentie is een schone oude kunst, die in de vergetelheid is geraakt, die ikzelf ondertussen graag zou hooghouden, ware het maar niet, dat men daar hoe langer hoe minder tijd voor krijgt. Het journalisme verslindt in onze tijd de correspondentie, terwijl de laatste als uitingswijze toch zoveel intiemer en edeler is.’ En na het lezen van bovengenoemde passages, die door een ‘litanie van zonderlinge zielen’ aan brieven gevolgd zou kunnen worden, denkt men aan de hooggestemde inleiding die Henriëtte de Beaufort Dirk Costers brieven meegaf.
Is er nu een verklaring te vinden voor Costers verdwijnen uit de literatuur, voor de aanvallen die hij heeft moeten ondergaan en voor het ‘krimpingsproces’, dat men zich, vooral na het midden der dertiger jaren, in hem ziet voltrekken? Coster zelf heeft in zijn naïveteit gemeend, dat de oorzaak van alle aanvallen zijn stijl was. Herhaaldelijk wijst hij er in zijn brieven op, dat de fabel van zijn ‘galmende’ proza maar niet wil verdwijnen, terwijl zijn stijl, zoals hij zelf meent, zoveel veranderd is. In de laatste brief uit de verzameling, gericht aan Bernard Verhoeven en gedateerd 28 september 1956, schrijft Coster zelfs: ‘ik heb een grote hekel gekregen aan alles wat naar stijl zweemt’ en niet zonder reden koos hij voor wat hij als zijn levenswerk beschouwde: het thans ook verschenen Het dagboek van de heer van der Putten, de journaalvorm, poging om tot een gewoner proza te komen, die echter, zoals dit boek griezelig-duidelijk aantoont, tot huisbakkenheid leidt, een gelijke huiselijkheid als boven voor de latere brieven werd gesignaleerd. Coster kon veranderen, versoberen beter gezegd, aan zijn stijl zoveel hij wilde, onveranderlijk bleef de levensbeschouwing waaruit hij de literatuur benaderde en daarmee onveranderlijk de toon van zijn proza. Die levensbeschouwing nu, die gebonden is
aan de tijd van vlak na de Eerste Wereldoorlog en duidelijk aanwijsbare ingrediënten van de aan die oorlog voorafgegane tijd bevat, kan voor een maar zeer beperkt deel van de literatuur openstaan. Wanneer Coster in 1918 aan Herman Robbers schrijft: ‘Kwaad is een levensfase, een doorworstelingsfase, en als zodanig groots. Alleen kwaad, niet als doorworstelingsfase gezien, wordt onbeduidend en plat,’ dan ligt in die uitspraak zijn hele tragiek besloten. Coster, die eerder een levens- dan een literatuurcriticus was, moest vanuit zijn levensbeschouwing, werk waarin geen ‘schone menselijkheid’ – schoon na beproeving vanzelfsprekend, want zo glad is Costers levensbeschouwing niet – te vinden was, afwijzen, daar zij voor hem onmenselijk was.
Nu heeft men Costers zoeken van de mens bóven de stijl wel eens op een lijn gesteld met Ter Braaks voorkeur voor de vent boven de vorm. Men vergeet dan echter, dat Ter Braaks ‘vent’ een welomschreven, grijpbaar iemand was, terwijl Costers ‘mens’ altijd een vaag begrip is gebleven, wat mede tot het succes van zijn levensleer maar ook tot zijn felle bestrijding moet bijgedragen hebben. In 1926 schrijft Coster aan A.M. de Jong: ‘Politiek en litteratuur moeten gescheiden blijven. Er moet ergens een plaatsje zijn waar de drijfkrachten van ‘t leven hun elementaire namen houden. Wanneer ik als criticus voor een werk sta, dan heb ik te maken met het quantum liefde, het quantum schoonheid, het quantum geloof dat in dat werk is neergelegd.’ Elke lezer komt in de bekoring, in deze mededeling voor elk trefwoord het vragend voornaamwoord ‘welk’ te zetten.
Costers mens-beschouwing, die van zijn literatuurbeschouwing onscheidbaar is, heeft tot gevolg, dat hij niet noemt, maar omschrijft, zoals al blijkt uit de juist geciteerde passage, die met veel voorbeelden uit de brieven, ook uit de latere, vermeerderd kan worden. Een enkel voorbeeld, uit een uit 1947 daterende brief aan de schrijfster Amoene van Haersolte: ‘Ik heb nu “De Stemmen” weer herlezen. Ik houd van dit werk met een bijzondere liefde, diezelfde liefde die ik heb voor een schilderij van een onbekende 18de eeuwse meester, waarin soms zo’n diepe droom en een raadselachtige schoonheid is neergelegd. Diezelfde droom hebt u neergelegd in dit verhaal: droom van wijdten en verleden, en goede eenvou–
dige zielen waarin zich iets van de oneindigheid beweegt, zonder dat zij zich dit zelf bewust zijn. (…) Ook het nieuwe verhaal “De Spinnepoppe” is volkomen gelukt, het heeft dezelfde psychische geladenheid, – het heeft wederom de geheimzinnige pâte van het verleden over zich, en ik denk wederom aan schilderijen, maar nu van andere aard, ruw, hevig, die van Brouwer. Het donkere stomme zwoegen van de levenskrachten met daaromheen een wilde vlaag van liefde, ergens ver weg in het verleden.’ Costers omschrijven – zelf spreekt hij van ‘beelden te projecteren die Uw boek in mij hadden opgewekt’ – is een natuurnoodzaak, want noemen is kiezen en dat eist verantwoording afleggen tegenover een scherp omschreven standpunt, wat men Costers levensbeschouwing moeilijk kan noemen.
De literatuur van na de twintiger jaren nu is er een van de keuze, van de standpunt-bepaling, en omwille van dat standpunt konden heel harde woorden vallen. Die bepaling en de daarmee gepaard gaande strijdbaarheid wordt ingegeven door een tijd die zijn illusies begint te verliezen, een verlies dat in de dertiger jaren nog scherper wordt en na de laatste oorlog volkomen zal blijken te zijn. Het mensbeeld heeft sinds 1920 een grondige wijziging ondergaan, terwijl Costers mensbeeld er juist een is van de hoopvolle tijd van kort na de Eerste Wereldoorlog en van vóór die oorlog. Conflicten tussen hem en de ‘anderen’ konden niet alleen niet uitblijven, méér nog: Costers trouw aan zijn estetisch humanisme, waardoor zijn literatuurbeschouwing bepaald werd, maakte dat zijn critiek voor de moderne literatuur ongeschikt werd: werktuig en materiaal waren ‘onverzoenlijk’. Coster moest zwijgen of vernietigen. Voor hij het besluit tot het eerste kon nemen – er zijn plaatsen in de brieven (boven werd er één geciteerd) die op een neiging tot dat besluit wijzen – heeft men hem, gevolg van het conflict, het zwijgen opgelegd. En dat hij nog slechts tot vernietigen in staat zou zijn geweest, bewijst de tweede helft van zijn correspondentie.
Maar er is, dunkt me, nog een verklaring. Costers brieven lezend, ontkomt men niet aan de indruk, dat hij nooit boven de schrijvers en dichters die zijn jeugd hebben gevormd, is uitgekomen. In 1909 schrijft Coster aan A.M. de Jong: ‘dat ik zelf bang ben dat ik de laatste tijd… te weinig invloeden
heb ondergaan! d.w.z. te weinig stijlen door mij heen heb laten gaan,’ een angst die zeer reëel was. Geliefkoosde namen uit de jeugdbrieven blijven in de latere terugkomen. Coster is, zou men willen zeggen, niet doorgegroeid. (Zijn aanhankelijkheid aan zijn geboortestad en zijn geboortehuis wijzen in gelijke richting.) De tot niets verplichtende poëzie van Boutens bleef hij altijd trouw en van de bewonderde Henriëtte Roland Holsts werk gruwde hij, zo gauw de toon ‘plebejisch’ werd. Die verstarring – in zijn latere jaren is Coster veelal een ‘herlezer’ en dat, kritisch herschrijvend, ook van eigen werk, leidt tot verburgerlijking. De literatuur heeft hem ingesponnen; zij betekent voor hem een veiligheid in een boze wereld. Op dat punt van intimiteit met de letteren zijn nog slechts enkele andere invloeden nodig, om de huiselijkheid op te leveren waarover boven in ander verband werd gesproken. Die invloeden zijn in Costers leven aanwezig geweest. Het heeft geen zin daarover nu uit te weiden.
Men moet wel zeggen, dat Coster in zijn afwijzingen consequent is geweest. In 1921 schrijft hij aan Achilles Mussche: ‘Alleen begrijp ik niet, waarom Adwaita een der toppen van de Ned. dichtkunst zou moeten zijn; ik hoor dit niet, ik hoor geen klank, geen rhythme in zijn vers; hier en daar iets kinderlijks en gevoeligs, maar nòch de vrijheden, nòch de opeenstapelingen van wonderlijke woorden lijken mij een organische noodzakelijkheid; veeleer de liefhebberijen van een uiterst beminnelijke zonderling.’ Vanaf dat jaar volgen de veroordelingen elkaar op. Van Ostayen heet in 1926 ‘impotent’, in 1929 schrijft hij Van der Voorde over Herman van de Bergh ‘ik zie niets in deze heilige vernieuwer, nòch in zijn proza, nòch in zijn poëzie,’ een oordeel dat even verlaat is als het typerend ten opzichte van deze eerste moderne dichter mag worden geacht. Aan Bernanos kan hij, zoals hij in 1931 schrijft, niet wennen, hetgeen geheel in de lijn ligt. Een der laatste veroordelingen van de lange zwarte reeks geldt Gomperts’ Jagen om te leven, dat, naar Costers zeggen, beter ‘Leven om te kwellen’ had kunnen heten.
Costers verstarring kan op vele wijze verklaard worden. Boven is gepoogd, enkele verklaringen te geven. Een verklaring zou óók kunnen zijn, Costers gemis aan gevoel voor de betrekkelijkheid van alles, welk gemis blijkt uit de afwezig-
heid van elk spiertje humor in de drie delen brieven. En als hij eens humoristisch wil zijn, mislukt de poging volkomen. Zo waar hij in 1928 aan Marsman schrijft (Marsman zou bij hem komen logeren): ‘Verder komt ‘t goedkoop uit, of nihil uit, verder alles vrij, ook aangenaam nachtlogies (Dit in de kuise zin te verstaan).’ Een dieptepunt van burgerlijke grapjasserij bereikt Coster in een brief uit 1931 aan de pas verloofde Theun de Vries. Daar men gemeend heeft, die brief te moeten publiceren, meen ik eruit te mogen citeren: ‘En, jongelui, luister naar de raad van een oud en wijs mens: niet te lang tesamen in de schemering zitten, want dan zou er wel eens iets ondeugends kunnen gebeuren. Ik heb wel eens gehoord van een door de hartstocht misleid jongmens, die alsdan zijn meisje zomaar over de boezem streelde. Het meisje is er lang ziek van geweest. Niet natuurlijk dat ik van jou zo iets gemeens zou denken.’
Resumerend kan men zeggen: al in het midden der twintiger jaren begint Costers positie te wankelen, zelf heeft hij dat zeer gauw bemerkt. De theorie waarin Coster geloofde (tegen beter weten in) en nog velen met hem, dat namelijk de ‘ommekeer’ in de dertiger jaren plaats had, is na de publicatie van de brieven, onhoudbaar. Vervolgens: Costers vervreemding van de literatuur is niet alleen het gevolg van zijn stijl; de brieven en Het dagboek van de heer Van der Putten bewijzen, dat met het wegvallen van het ornament slechts een burgerlijk restant overblijft. Wat echter hetzelfde blijft is de toon: een zoemen en niet noemen. Die toon, dat omcirkelende, omschrijvende proza komt voort uit Costers levensbeschouwing, die gelijk is aan zijn literatuurbeschouwing. Na het midden der twintiger jaren ontstaan conflicten tussen de kiezers, de noemers en de omschrijver Coster – eerste belangrijke oorzaak van de verdwijning – in welke jaren ook de tweede oorzaak zichtbaar wordt: het mensbeeld in de literatuur ontwikkelt zich ver van Costers mensbeeld en daar zijn literatuurbeschouwing samenhangt met zijn mensbeschouwing, kan hij nog alleen veroordelen. Ook dat wordt door de brieven bewezen. Coster is een vreemdeling in een tijd waarin hij nog dertig jaar moest leven. Ten slotte: Costers verstarring is mede te verklaren – al hangen alle verklaringen natuurlijk nauw samen – uit aanhankelijkheid aan zijn jeugd
en uit zijn gemis aan gevoel voor betrekkelijkheid, zich uitend in zijn gebrek aan humor.
De briefuitgave markeert Costers plaats in de literatuur: de delen twee en drie, de jaren 1931-1956 bestrijkend, zijn nagenoeg alleen voor Costers persoonlijk leven van belang. Uit de actuele literatuur is hij dan verdwenen.