Boekenleenrecht: een hersenschim
door U. en T. d’Oliveira-Prakken
Al een paar jaar ijvert de Vereniging van Letterkundigen voor de erkenning van het recht van de auteur op vergoeding, wanneer zijn boek door leesbibliotheken wordt uitgeleend. Op het eerste gezicht mag het vreemd lijken dat de auteur nog rechten zou kunnen laten gelden op een boek dat al het eigendom van een ander is: niemand zal de verkoper van badpakken, die de koper exploiteert door ze in zijn zwembad te verhuren aan vergeetachtige badgasten, het recht toekennen een bepaald percentage van de opgestreken kwartjes op te eisen. Immers de badbaas is eigenaar van de zwembroeken en kan de opbrengst in eigen zak steken. Waarom zou nu niet hetzelfde gelden voor boeken? Omdat, zoals hieronder uiteengezet zal worden, een boek geen broek is.
Het verschil tussen beide artikelen zit hierin, dat op een zwembroek in principe geen andere rechten rusten dan die van eigenaar (de rechten van de huurder, lener, etc. zijn van de eigendom afgeleide rechten), en dat op een boek ook de schrijver nog zijn auteursrechten kan laten gelden, ook al is het merendeel van de exemplaren niet meer in zijn handen. Hier is het woord ‘boek’ dus in twee goed te onderscheiden betekenissen gebruikt: eerst in de zin van geesteskind en vervolgens in de zin van ding dat men in de boekhandel kan kopen. Wie een boek koopt heeft het recht om van elke pagina bootjes te vouwen of sigaretten te rollen (biblepaper), het boek te verbranden, met jam te besmeuren, aan zijn vrienden uit te lenen, om het, als hij om monnikenwerk verlegen is, te kopiëren, het zelfs als het zo uitkomt te lezen, maar niet om het eigenmachtig te herdrukken of beroepsmatig uit te lenen. Deze laatste twee rechten, die om te verveelvoudigen en openbaar te maken, zoals de Auteurswet ze noemt, blijven voorbehouden aan de schrijver en kunnen
alleen met diens toestemming door anderen uitgeoefend worden. De dorpspastoor die zijn bibliotheek openstelt voor leergierige of verstrooiïng zoekende parochianen, maakt dus inbreuk op het recht van de schrijver, evenals de openbare leeszaal, de Universiteitsbibliotheek en de buurtbibliotheek. Wie een boek aan buren en magen uitleent of op een regenachtige zondag zijn handschrift wil verbeteren op ‘Ik heb altijd gelijk’, hoeft (anders dan de auteur van dit laatste werk) niet te vrezen met het gerecht in aanraking te komen: met vriendendiensten, zichzelf of anderen bewezen, bemoeit het recht zich hier niet.
De twee hoofdbestanddelen van het auteursrecht zijn dus het recht om te verveelvoudigen en het recht om openbaar te maken, twee los van elkaar staande rechten, die de maker naar believen kan uitoefenen om zijn werk zoveel of zo weinig bekendheid te geven als hem goed lijkt. Laat een auteur zijn toneelstuk drukken, dan is dat verveelvoudigen, laat hij het opvoeren, dan is dat openbaar maken. Het drukken van een vioolsonate is verveelvoudigen, de première ervan in de Kleine Zaal is een openbaarmaking, het persen van de gramofoonplaat van deze uitvoering is weer verveelvoudigen, en het draaien van de plaat voor de V.P.R.O. is openbaarmaken, evenals de gelijktijdige uitzending voor de Draadomroep, waarover zo dadelijk meer. Voor elke fase is de toestemming van de schrijver of komponist noodzakelijk, een toestemming waaraan deze in de regel financiële voorwaarden zal verbinden. Het is soms niet zonder meer evident dat een werk een nieuwe fase van openbaarmaking of verveelvoudiging is ingegaan; zo kan het verwondering wekken dat het gelijktijdig uitzenden via radio en draadomroep twee verschillende handelingen zijn, waarvoor afzonderlijke toestemming vereist is. Toch heeft de Hoge Raad dit uitgemaakt in zijn arrest van 27 juni 1958, waarbij hij o.m. overwogen heeft:
‘dat de P.T.T. (…) een afzonderlijke gelegenheid schept om in de studio’s en ook elders uitgevoerde werken te beluisteren; (…) dat de P.T.T. zich aldus richt tot een andere kring van het publiek dan de radio-omroep, (…) enz.
Het kriterium van de Hoge Raad kan dus zo geformuleerd
worden, dat het gebruik maken van een speciale organisatie om een nieuw publiek te bereiken, een nieuwe vorm van openbaarmaking impliceert. Dit kriterium lijkt ons juist, omdat het in zijn economische gevolgen aanvaardbaar is: de auteur hoort in beginsel te profiteren van elke aanwas van zijn publiek1). Eerder, in 1938, had de Hoge Raad al beslist dat het aanzetten van de radio in een café om het oor der stamgasten te strelen met ‘Der Tsarewitsj’ een aparte manier van openbaarmaken was, die i.c. de auteursrechten van Franz Léhar schond, nu deze geen toestemming had gegeven. Op het eerste gezicht lijkt deze uitspraak misschien wat overdreven, maar zij klopt toch met het pas later omschreven kriterium.
Het zal na het voorafgaande iedereen duidelijk zijn, dat een uitleenbibliotheek niets anders is dan een speciale organisatie die zich richt op een aparte lezerskring, en dat de auteur van deze uitleenbedrijvigheid iets in zijn portemonnaie, zoal niet in zijn portefeuille behoort te merken. De enkeling die dit niet zomaar inziet kan zich troosten met de gedachte dat hij zich in edelhoogachtbaar gezelschap bevindt, immers de Hoge Raad heeft in het z.g. Leesportefeuille-arrest van 25 jan. 1952 anders beslist. Hoe lag de zaak? De uitgeefster van Libelle en Panorama vermeldde op de omslag van deze blaadjes uitdrukkelijk dat het verboden was ze zonder haar schriftelijke toestemming op te nemen in leesmappen. Eén van de leesportefeuille-exploitanten deed het toch en kreeg in alle instanties gelijk. De leesmappenman heeft dit onredelijke buitenkansje voornamelijk te danken gehad aan de verwarrende wettelijke regeling, waarin de Hoge Raad maar al te grif verdwaalde. De Auteurswet geeft voor nadere openbaarmaking nl. uiteenlopende regelingen voor toneel, muziek en dergelijke voor op- of uitvoering vatbare kunstwerken enerzijds en werken van beeldende kunst anderzijds, en laat een regeling voor geschriften achterwege. De opvoering van eerstgenoemde kategorie wordt beschouwd als openbaarmaken, dus als onderworpen aan de toestemming van de
maker, de expositie van de tweede groep staat in principe vrij aan de eigenaar van het doek, beeld, etc., maar het is de maker ervan toegestaan zich het tentoonstellingsrecht voor te behouden. Over overeenkomstige verdere verbreiding van geschriften staat in de Auteurswet niets, reden voor de Hoge Raad om dan maar aan te nemen dat aan de auteur resp. uitgever geen uitleenrecht toekomt. En dat terwijl de strekking van de hele auteurswet toch is, de maker van een werk zoveel mogelijk te beschermen door de verlening van een reeks uitgebreide bevoegdheden! Men moet overigens wel bedenken dat het positieve draadomroep-arrest van later datum is dan het negatieve leesportefeuille-arrest, zodat wij het met Prof. Dr. E.D. Hirsch Ballip (Ars Aequi VIII, blz. 220) niet onwaarschijnlijk vinden dat de Hoge Raad in een eventuele volgende beslissing over het uitleenrecht overstag zal gaan.
Erkennend dat het uitleenrecht, ondanks de kontraire beslissing van de Hoge Raad, krachtens het principe en het stelsel van de Auteurswet bestaat, menen wij toch dat dit uitleenrecht de auteur weinig baten zal. Wat de auteur met het uitleenrecht beoogt te bereiken is het spekken van zijn al te magere beurs. Het is uiterst twijfelachtig of hij dit respektabele doel langs deze weg wel bereiken zal.
De Vereniging van Letterkundigen heeft zich op zijn laatste vergadering (24 juni 1961) uitvoerig met het uitleenrecht beziggehouden, en is met een aantal mooie besluiten te voorschijn gekomen. In de eerste plaats besloten de letterkundigen – de Hoge Raad als een onneembaar bastillon beschouwend – aan te dringen op een wijziging van de Auteurswet door het expliciet daarin opnemen van het uitleenrecht. Braaf gebruld, maar hoe zit het met de praktische uitwerking? Want met de uitwerking staat of valt de betekenis van het hele uitleenrecht. De V.v.L. heeft nu het volgende bedacht. Voor elke boekuitlening wordt minimaal 5 cent aan de auteur toebedacht. Hoe komt men nu aan de berekening van het bedrag dat de bibliotheken zeg jaarlijks aan de auteurs verschuldigd zijn? Welnu, statistisch schijnt vast te staan dat een bibliotheekboek jaarlijks 4 keer wordt uitgeleend; er staan ‘naar internationale meting’ (!) gemiddeld 33 boeken
op een meter boekenplank, dus de bibliotheken hebben af te dragen 5 × 4 × 33 = f 6,60 per strekkende meter/jaar. Maar zo makkelijk komen zij er niet af, want om de ontvangende instanties in staat te stellen het bedrag op 5 centen nauwkeurig uit te delen aan de auteurs naar evenredigheid van de frekwentie van hoogstderzelver boeken, dienen zij tevens aan deze instantie op te sturen de formulieren waaruit deze frekwentie kan blijken. Kortom de dorpspastoor moet in elk boek een formulier, voorzien van de titel en de auteursnaam leggen, waarop hij door middel van stempels het aantal uitleningen van dat boek bijhoudt. Is het formulier vol, dan zendt hij het op naar een incasso-bureau als bijv. de S.E.B.A. dat de gegevens vervolgens ‘overbrengt op ponskaarten en mechanisch verwerkt (systeem I.B.M., Bull, etc.)’. Als apotheose volgt dan de uitkering aan de auteurs. Deze individuele uitkeringsregeling zoals die door de V.v.L. wordt voorgestaan (en die het geesteskind is van Mr. J. van Nus, direkteur van de S.E.B.A.), is een hersenschim; ze is ondoelmatig, onbillijk, en niet te verwezenlijken.
Jarenlang heeft de V.v.L. gehamerd op de invoering van een leeszegel, dat bij elke uitlening in het boek geplakt zou moeten worden. Ze heeft zelfs de Nederlandse Federatie van Beroepsverenigingen van Kunstenaars er toe weten te brengen de formateur van het kabinet-De Quay te verzoeken zijn regering samen te stellen uit begunstigers van de leeszegelgedachte! De huidige regering koestert vele verouderde ideeën aan zijn borst, maar bovenmatig enthousiasme voor een nieuwe zegeltjesplakkerij op een moment dat de sociale verzekering tot ieders opluchting net zowat zegelvrij geworden is, kan men zelfs bij de meest konservatieve staatsman niet meer verwachten. Het doodgeboren leeszegel heeft nu plaats gemaakt voor een ander monstrum. Het klinkt zo modern en aantrekkelijk: normalisatie van de uitleenadministratie en semi-automatische centrale verwerking van de gegevens. Maar de kosten hiervan zullen niet onaanzienlijk zijn, kosten die merendeels op de auteurs zullen rusten. Van de 5 cent blijft dan waarschijnlijk niet veel over. Bovendien is het twijfelachtig of het uniformeren van de uitleenregistratie wel zo makkelijk door te voeren zal blijken. Sommige bibliotheken zouden tot ingrijpende reorganisatie moeten
overgaan. De V.v.L. heeft hieraan gedacht en meent de moeilijkheden te kunnen ondervangen door de telling alleen te laten plaatsvinden in een aantal ‘representatieve’ bibliotheken. Dit nu is wederom een hersenschim. Om vast te stellen dat een bibliotheek ‘representatief’ is voor de leesgewoonten van de lezers, is het noodzakelijk om gedurende een aantal jaren de resultaten van alle bibliotheken te bekijken. En het zal toch wel geen tegenspraak ontmoeten als men stelt dat deze representatieve bibliotheken samen de boeken moeten bevatten van alle schrijvers die boeken in bibliotheken hebben, alsook dat zulke bibliotheken zowel representatief zullen moeten zijn voor de aard van de boekenschat van alle vertegenwoordigde boekerijen, alsook tegelijkertijd voor de leesgewoonten van alle vertegenwoordigde leners. Een practische onbestaanbaarheid.
Het merendeel van de bibliotheken is gericht op de smaak van haar speciale publiek (R.K. parochianen, Nederlandssexueel-hervormden, etc.), zodat de representativiteit ver te zoeken is. Wil men dus het individuele uitleenrecht in zijn zuivere vorm handhaven, dan moet men de gegevens van alle bibliotheken opnemen. Daar komt nog iets bij. De schrijvers kunnen dan wel met een ruim gebaar genoegen willen nemen met een nogal grove benadering van de hun toekomende som, men kan niet verwachten dat een bibliotheek in de Peel, die uitsluitend dikke peelturven te bieden heeft waarvan er maar twintig in een meter gaan en die gemiddeld maar twee keer per jaar worden uitgeleend omdat de bevolking de inhoud ervan uit eigen ervaring al kent, zal willen meebetalen aan een goed florerende pocketboeken-bibliotheek; de eerste heeft er recht op maar f 2,- te betalen, de laatste is pak weg f 10,- verschuldigd. Verder zijn formulieren er om zoek te raken of om er vergissingen op te begaan, om nog maar niet te spreken van de bibliothekaresse die – dwepend met ‘Een voetreis naar Rome’ – een middagje frauduleus stempelen graag voor Bertus Aafjes overheeft. Daar helpt zelfs geen dubbele boekhouding tegen.
Op technische gronden is deze individuele uitkeringsregeling niet te verwezenlijken, en dus ondoelmatig. Maar er is nog een andere ondoelmatigheid, waarop we de aandacht
willen vestigen. Het is helemaal geen uitgemaakte zaak, dat het geld – hoe weinig ook maar – inderdaad bij de auteurs terecht komt. Het is in Nederland gebruikelijk, dat de auteur zich met huid en haar aan de uitgever verkoopt tegen een niet terug te vorderen ‘voorschot’ plus royalty. Het is dan ook te verwachten dat toekomstige uitgeverscontracten een standaardclausule zullen bevatten, waarbij de auteur het uitleenrecht aan de uitgever overdraagt, zodat in elk geval een gedeelte van de opbrengst niet bij de auteur, maar bij de uitgever belandt. Dat de V.v.L. deze waarschijnlijkheid heeft onderkend, mag blijken uit het feit dat zij haar bestuur heeft gemachtigd om met de Uitgeversbond de huid van de beer te verdelen. Op zichzelf is er natuurlijk niets tegen de overdraagbaarheid van het uitleenrecht – het zou eerder vreemd zijn wanneer men dit doodgewone vermogensrecht als onoverdraagbaar zou beschouwen -, maar wel valt het te vrezen, dat de auteurs niet voldoende bargaining power zullen bezitten om althans een behoorlijk aandeel in de wacht te slepen. Het precedent met de pocketboeken doet het ergste vrezen. (Met groot enthousiasme verbonden de schrijvers zich jegens elkaar om in den vervolge de poot stijf te houden en met niet minder dan 10% royalty op pocketboeken genoegen te nemen; de volgende dag al stonden er een aantal op de stoep van de SEBA met verzoeken om dispensatie. Vele anderen verleenden zichzelf eenvoudig de ontheffing. De uitgevers zagen in het een en ander aanleiding om de prijs van hun pockets met een kwartje pure winst te verhogen.)
Waarom is dit uitleenrecht zo urgent geworden? Omdat de economische positie van de nederlandse schrijvers best wat verbetering kan gebruiken, en de uitleencijns daartoe een aanlokkelijk middel lijkt. Welnu, het geheel of gedeeltelijk afstaan van de opbrengsten aan de uitgevers is inderdaad een noodzakelijke konsekwentie van het individuele uitleenrecht, maar lijnrecht in strijd met het kennelijke motief van de V.v.L.: verbetering van de positie van de schrijver. Dat het de V.v.L. althans alleen om dit laatste te doen is, blijkt duidelijk uit de angstige vraag die ze zich gesteld heeft: ‘moet alleen de bellettrie of ook semi-wetenschappelijk werk onder de regeling vallen?’ Het is zonneklaar dat dit uitleenrecht, gezien zijn grondslag, toekomt aan iedereen aan wie auteurs-
recht toekomt, d.w.z. niet alleen aan de schrijvers van romans en semi-wetenschappelijke werken, maar natuurlijk ook aan die van zuiver wetenschappelijke geschriften en zelfs aan de makers van telefoonboeken en radiogidsen, nu volgens curieuze maar konstante jurisprudentie van de Hoge Raad ook op deze laatste geschriften auteursrecht rust. Wordt het uitleenrecht een feit, dan kan het gebeuren dat men in de publieke telefooncel te Brummen een aparte uitleengleuf moet bevredigen door de inworp van een telefoonboekstuiver.
Beschouwt men het uitleenrecht als een onderdeel van het auteursrecht, dan is de administratie van de uitleenheffing toch nog te eenvoudig voorgesteld. Immers, dan moet elke voorraad boeken in twee porties gedeeld worden: die waarop wel auteursrecht, en die waarop het niet meer rust. Het auteursrecht vervalt vijftig jaar na de dood van de auteur; elk jaar moet er dus een opgave aan de bibliotheken gedaan worden van die boeken welke bijgezet worden in de auteursrechtloze sektor. Ook deze administratie knabbelt aan de stuiver. Volgend probleem: ook illustratoren, zoals fotografen en tekenaars, moeten meedelen in de pot: ook zij hebben auteursrecht. Naar welke verhouding? Men denke enerzijds aan een fotoboek met verbindende tekst, anderzijds aan een verluchte roman; bovendien is het een bekend feit dat schrijvers en illustratoren in de regel niet op hetzelfde moment overlijden, en dat bv. het fotografenauteursrecht wat de duur betreft niet berekend wordt naar het moment van doodgaan van de fotograaf, maar naar het moment van ontstaan van de foto.
Ook buitenlandse auteurs en hun vertalers hebben auteursrechten: ook zij moeten in beginsel meedelen, maar alweer, naar welke verhouding? Als men zegt (en kan zeggen, maar daarover later): buitenlanders krijgen niet, dus het probleem rijst niet, dan kan men nog vragen hoe het zit met vertalingen in en uit het Fries! Hebben auteur en vertaler ieder of samen recht op de stuiver, en hoe moet het als een van beider auteursrecht vervalt?
En dan, tijdschriftjaargangen, die zich veelal in universiteitsbibliotheken en openbare leeszalen bevinden? Hoe berekent men het iedere schrijver van een artikel toekomende deel? Een hopeloze rekenarij: arithmétique hollandaise!
Wij hebben niets tegen het uitleenrecht, niets tegen lotsverbetering van de schrijver, integendeel, maar het eerste lijkt ons een ondeugdelijk middel om het tweede te bewerken. Ook in het buitenland1) heeft men de tanden stukgebeten op de onuitvoerbaarheid van de individuele uitleencijns.
In Engeland is eind 1960 een Private Member’s Bill ingediend om te voorzien in een ‘public lending right’, te betalen door de bibliotheken, gezegd de schatkist, nu het merendeel van de particuliere bibliotheken juist in de afgelopen tijd is opgedoekt. Dit ontwerp is getorpedeerd wegens zijn onhandige opzet. De heer Barnet Stross M.P. merkte op, toen hij er achter kwam dat ook uitgevers zouden profiteren van het lending right, terwijl er alleen maar gesproken was over de nooddruft der schrijvers: This is not a Bill but a conspiracy. Under the guise of wishing to help authors and of some of the facts given about authors, we have a hidden motive behind this. Men hoeft het met deze tegenwerping niet eens te zijn om toch te konstateren dat het argument van de nooddruft in wezen het uitleenrecht niet kan en hoeft te schragen2).
In Denemarken heeft in 1930 eenzelfde kwestie gespeeld als in 1952 hier met het leesportefeuille-arrest, maar daar werd door het Hooggerechtshof net andersom beslist: de verbodsclausule die een uitgever in zijn boeken had opgenomen m.b.t. uitlening in bibliotheken werd rechtsgeldig geacht. Uit deze erkenning van het uitleenrecht sproot na een verwarde overgangstijd tenslotte een regeling voort, waarbij a. de staat jaarlijks 5% van zijn bijdrage aan de openbare bibliotheken rechtstreeks in een Schrijversfonds stort en b. krachtens een overeenkomst tussen de Deense schrijversvereniging en de boekverkopersorganisatie jaarlijks door de particuliere biblio-
theken 1 Kr. van elke ingeschreven lener wordt geïnd en ter beschikking gesteld van het Schrijversfonds. Dit fonds houdt zich niet bezig met ingewikkelde en kostbare repartities aan schrijvers waarvan zich boeken in de uitleenboekerijen bevinden, maar met het uitkeren van subsidies aan deense auteurs en hun nabestaanden, sociale voorzieningen dus. Voorts looft het jaarlijks de Holberg-medaille uit.
In Noorwegen kent men een overeenkomstige regeling met sociale voorzieningen en stipendia; het fonds wordt door het ministerie voor Kerk en Onderwijs beheerd, en ontvangt zijn inkomsten uit staatssubsidie en bibliotheekbelasting.
In Zweden bestaat een stelsel waarbij de regering een bedrag per uitlening aan het zweedse schrijversfonds uitkeert, dat hiervan weer 2/3 uitkeert aan de betrokken auteurs en 1/3 reserveert voor sociale en culturele belangen van zweedse auteurs. Het aantal uitleningen wordt hier d.m.v. steekproeven geschat en heeft alleen betrekking op openbare bibliotheken.
In de Bondsrepubliek is een wetsontwerp aanhangig dat het uitleenrecht moet vaststellen, maar hier heeft dit, vreemd genoeg, alleen betrekking op particuliere bibliotheken.
Tenslotte beschouwt men het uitleenrecht in een aantal Zuid-Amerikaanse landen (Chili, Guatemala, Mexico, Salvador) eenvoudig als een onderdeel van het auteursrecht zonder daar enig practisch gevolg aan te verbinden. Daar kan de auteur dus wel de uitlening verbieden, maar geen uitleencijns heffen.
Uit dit overzicht blijkt dat men bijna overal is afgestapt van het individuele uitleenrecht. Men geeft de voorkeur aan overheveling van deze inkomsten naar schrijvers die er op grond van hun geringe verdiensten of grote verdienste voor in aanmerking komen. Een bijkomend voordeel van deze stelsels is, dat men zich niet heeft bezig te houden met het moeilijke vraagstuk van het uitleenrecht van buitenlandse auteurs. In Nederland bleek alleen de heer A. den Doolaard voorstander van een schrijversfonds, alle overige letterkundigen betoonden zich waardige afstammelingen van zelfkazende keuterboeren.
Bij het uitleenrecht komt nog een heel ander vraagstuk kijken. Er zijn in Nederland zo’n 400 openbare bibliotheken,
een stuk of 1000 winkelbibliotheken, en verder een 3000 volksbibliotheken, voornamelijk op het platteland. Deze bron van volksontwikkeling en ontspanning vormt een openbaar belang van een vrij hoge orde. De heffing van een uitleenrecht kan hier tot vreemde gevolgen leiden, vooral bij de niet van overheidswege gesubsidieerde bibliotheken. De prijs per uitlening zal een stuiver hoger worden. De bibliotheken die in de commerciële sector werken komen in een ongunstiger concurrentiepositie ten opzichte van de openbare bibliotheken. Een groot deel, met name dat deel dat als klantenbindend nevenbedrijf fungeert voor (kantoor)boekhandels, en zelf eigenlijk niet winstgevend is, zal hiermee de nek omgedraaid worden. Het mes snijdt hier immers aan twee kanten: de exploitatie wordt duurder en de klanten wijken uit naar de openbare leeszalen. Als men er van uitgaat dat de regering nooit een uitleenrecht zal erkennen dat ook ten goede komt aan buitenlandse auteurs (althans niet dan op basis van wederkerigheid) dan is bovendien te verwachten dat de bibliotheken, om onder de druk van dit uitleenrecht uit te komen, zich zullen toeleggen op de aankoop van oude en buitenlandse boeken: ook hier dus een averechts effekt! Verenigingsbibliotheken, die op particuliere subsidie drijven en gratis uitlenen, zullen minder geld overhouden voor de aanschaf van nieuwe boeken, en op den duur verlopen. De uitkomst van dit alles is dus waarschijnlijk een verschuiving van de leners naar de overheidsbibliotheken en de aanschaf van meer auteursrechtvrije en uitleenrechtvrije boeken.
Het lijkt er dus veel op dat de overheid de voornaamste betrokkene is in het hele uitleenrechtprobleem: niet alleen als subsidiant van openbare leeszalen, schoolbibliotheken, universiteitsbibliotheken, museumbibliotheken etc., maar ook als de instantie die heeft te waken voor het belang van goedkope leesvoorziening. In deze situatie is het rationeel om te zoeken naar een regeling die de positie van de schrijvers verbetert zonder die van de bibliotheken en leners aan te tasten. De meander van het uitleenrecht kan afgesneden worden door een rechtstreeks stelsel van subsidies, toelagen en stipendia, uit te keren door de overheid, zoals dat nu al in bescheiden omvang bestaat.
De regering heeft al laten weten, dat er mee moet worden
gerekend dat een evt. post voor het uitleenrecht op de begroting letteren in mindering gebracht zal worden op de andere onderdelen van deze begroting. Dit is natuurlijk helemaal niet netjes van onze overheid, want er blijkt uit, dat zij het subsidiëren van de nederlandse letteren nog steeds als een charitatieve bezigheid beschouwt, maar een politieke werkelijkheid is het wel. De begroting letteren voor 1961 bedraagt f 342.800,-, waarvan min of meer rechtstreeks bij de auteurs terechtkomt aan opdrachten, reisbeurzen en eregelden ongeveer f 200.000,-. Het is nog niet mogelijk om te berekenen wat het uitleenrecht bruto zal opleveren, maar dat zal waarschijnlijk wel vijf maal zoveel zijn, waarmee de hele begroting letteren dus ruimschoots opgesoupeerd zou zijn. Wat kan een individueel auteur nu ongeveer aan uitleenrecht verwachten? Stel dat een boek van Harry Mulisch – een bestlender! – door 250 bibliotheken zou worden aangeschaft, en dat dit in het eerste jaar overal 20 keer wordt uitgeleend, dan kan de auteur beuren: 250 × 20 × 5 = f 250,- minus de kosten aan de inning verbonden, zeg f 150,- in het handje. De volgende jaren loopt de uitleenfrequentie bij de betrokken auteur natuurlijk snel terug, en ontvangt hij misschien nog een dergelijk bedrag. Uiteindelijk heeft het uitleenrecht hem dan ongeveer f 300,- opgeleverd, maar voor ons betoog doet het weinig ter zake of hij nu f 300,- of f 1000,- toucheert.
De Raad voor de Kunst heeft een aantal konkrete voorstellen gedaan in zijn jaarverslag 1959, die een heel wat reëler aanpak vormen van het probleem der noodlijdende schrijvers. Deze voorstellen houden in het kort het volgende in:
a. | de verstrekking van een permanent jaargeld van f 5000,- aan een beperkt aantal grote talenten (de ontvangers van de Staatsprijs voor Letterkunde); |
b. | stipendia aan ‘auteurs met plannen’ van f 6000,-, voor één jaar toe te kennen, met eventuele verlenging; |
c. | additionele honorering bij verschijning van een boek, toe te kennen aan een honderdtal schrijvers ‘s jaars, in de vorm van f 250,- per uitgekomen titel, plus 50% van de royalties over een drietal jaren, samen tot een maximum van f 1250,-. |
Het valt op, dat vooral afdeling c. in zijn economische resultaten sterke overeenkomst vertoont met het uitleenrecht, al zijn er ook verschillen. In de eerste plaats zijn hier de administratiekosten geringer en komen zij bovendien ten laste van de overheid. Dit zijn belangrijke winstpunten. Voorts zijn de bedragen die de individuele auteurs zullen ontvangen naar alle waarschijnlijkheid hoger dan bij het uitleenrecht, en is de omvang van het totaalbedrag niet gebonden aan een uitleenplafond. Anderzijds zal een dergelijke begrotingspost natuurlijk willekeurig kunnen worden ingekrompen, en geniet maar een beperkte groep schrijvers enige subsidie, terwijl het uitleenrecht in principe aan alle auteurs toekomt, zij het merendeels voor geringe bedragen. Verder kan men er donder op zeggen dat het uitleenrecht bij de Corsari’s en Havanken terechtkomt, en de overheidssubsidie bij de Achterbergen en Van het Reves. Dit laatste is natuurlijk geen steekhoudend argument tegen het leenrecht, maar wel een overweging die rekening houdt met het hoofdmotief van de V.v.L. Ook al zou deze vereniging willen overgaan tot collectieve besteding, dan zouden in elk geval de inningskosten zwaar blijven drukken op de uit te keren bedragen, en dat is rondweg geldvermorserij, alsook zou er niets veranderen aan de ongewenste structurele wijzigingen in het bibliotheekwezen.
Tot welke conclusies leidt ons het voorgaande betoog? Laat men de voorstellen van de Raad voor de Kunst als uitgangspunt nemen en trachten deze te verwezenlijken. Wel zal men ze naar verschillende kanten moeten uitbouwen. Ook auteurs die niet ressorteren onder de sektie letteren, hebben een recht op additionele honorering. Daartoe dienen overeenkomstige posten te worden opgenomen op de begrotingen van Onderwijs en Wetenschappen. Mogelijk is de uitbreiding van de werkzaamheden van een lichaam als Z.W.O. Bovendien moet men bij de verdeling der gelden zich op het standpunt stellen, dat de additionele honorering noch gebaseerd is op een kwaliteitsoordeel over het geschrift, noch op de schamelheid van het totale auteursinkomen, maar op de inadequate beloning voor een afgeleverd werkstuk: het doet er niet toe of hij uit anderen hoofde (als journalist of hoogleraar) ruimschoots
weet rond te komen, evenmin als dit trouwens voor de hoogte van het uitleenrecht van belang is. Men zou kunnen zeggen dat dit standpunt alleen dan in zuiverheid gehandhaafd kan worden, als alle boeken op deze wijze gesubsidieerd worden; komt alleen een beperkt aantal in aanmerking, dan is een maatstaf voor selectie noodzakelijk. Impliciet zit een maatstaf ook al in de uitgeverskeuze: alleen uitgegeven boeken komen in aanmerking. Nu hebben uitgevers soms de meest wonderlijke maatstaven aan hun hoofd, maar daar valt niet veel aan te doen, dat is uitgangspunt. De regeringsadviescommissie zal in elk geval moeten beslissen wat voor haar de doorslag geeft: de waarde van het werk of de financiële positie van de schrijver, waarbij naar ons gevoel de welstand van de auteur nooit een beletsel mag zijn om een voortreffelijk werk te subsidiëren. Wel zal de waarde van een boek (wetenschappelijk werk of dichtbundel) zo objectief mogelijk dienen te worden vastgesteld, maar dat spreekt van zelf. Overigens draait een vergelijkbaar stelsel al bijna twee jaar ten aanzien van literaire tijdschriften en voldoet daar uitmuntend. De redacties van een aantal tijdschriften beslissen over opname van werk in hun blad, en vervolgens over de vraag welke bijdragen zullen worden voorgedragen voor additionele honorering à f 4,- per pagina van 400 woorden1). Wij klappen niet uit de school als we melden dat bij Tirade in beginsel geen bijdrage niet voor subsidie voorgedragen wordt, en zo zal het ook wel bij de andere tijdschriften zijn. Het kwaliteitsoordeel ligt in de beslissing over de opname, in de aanwijzing voor subsidie ligt het oordeel opgesloten, dat de honorering door de uitgever noodgedwongen tekortschiet. Het probleem hoe te kiezen als er een subsidieplafond is, ligt niet bij de tijdschriftredakties, maar bij de staatssecretaris c.s. die de bladen aanwijst waarvan de inhoud voor additionele honorering in aanmerking komt, en waarvan de uitgevers voor exploitatiesubsidie in aanmerking komen. Dat op dit gladde ijs wel scheve schaatsen gereden worden, is in onze lezerskring welbekend; dat rare streken ook wel eens gecorrigeerd worden, is een minder bekend feit.
Het hierboven vluchtig uitgewerkte subsidiestelsel ligt veel
meer in de lijn van de maatschappelijke ontwikkeling dan de op het moment van zijn ontstaan eigenlijk al achterhaalde uitwerking van het uitleenrecht. Er is echter niets op tegen om te trachten dit uitleenrecht te verwezenlijken. Het wijzen op het bestaan van het uitleenrecht is misschien een stok achter de regeringsdeur bij het forceren van de voorstellen van de Raad voor de Kunst. Alleen, men moet niet denken dat een wetswijziging om het uitleenrecht te funderen makkelijker zou zijn te bewerkstelligen dan de uitvoering van de subsidieregeling. De regeringscommissie tot wijziging van de Auteurswet heeft al verklaard niet van zins te zijn het uitleenrecht op te nemen, en men kan wel vermoeden waarom. Opneming van een dergelijke bepaling zou haar brengen onder het bereik van de Berner Conventie, die aan buitenlandse auteurs dezelfde rechten verleent als aan de inheemse, voorzover het auteurs uit aangesloten landen betreft. Aangezien in praktisch geen enkel Conventie-land het uitleenrecht als zodanig wettelijke erkenning heeft gevonden, zou erkenning in Nederland alleen ten nadele van onze schatkist, en in geen enkel opzicht ten voordele van de geëxporteerde nederlandse auteurs komen. Zelfs reciprociteit van uitleenrecht zou voor Nederland een nadelig saldo opleveren, omdat wij aanzienlijk meer buitenlandse boeken in- dan nederlandse uitvoeren. Het is begrijpelijk dat regering en parlement niet al te happig zullen zijn op de invoering van zo’n stuk wetgeving. Goed, we kunnen de borst omhoogsteken en de kosten afschrijven op de post ‘ontwikkeling achtergebleven gebieden’, maar deze noblesse is dan toch meer een bonne mine à mauvais jeu. De in het buitenland bestaande kollektieve bestedingsstelsels heeft men juist mede gekozen om de dwingende bepaling van de Berner Conventie te ontgaan.
Ook het bijzonder knullige voorstel tot wijziging van de Auteurswet, geformuleerd nog wel door de juridisch geschoolde directeur van de SEBA als adviseur van de V.v.L. waakt voor al te overijlde invoering van het uitleenrecht. Het voorstel beoogt aanvulling van art. 12 van de Auteurswet, zodat dit komt te luiden:
Onder de openbaarmaking van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst wordt mede verstaan: (…)
4e. het bij wege van bedrijf, al of niet met winstoogmerk uitlenen van kunstwerken of verveelvoudigingen daarvan.
Dus onder ‘werken van letterkunde, wetenschap of kunst’ worden mede verstaan ‘kunstwerken’! Onhandiger kan het al niet, als men bedenkt dat onder kunstwerken ook schilderijen, beeldhouwwerken e.d. vallen, waarvoor elders in de Auteurswet al andere regelingen gegeven zijn! Van ons niet zozeer technisch als wel principieel bezwaar tegen de uitsluiting van niet-literaire geschriften (waarom wel Mondriaan en niet het proefschrift over Mondriaan?) hebben we hierboven al blijk gegeven. Deze bête formulering is typerend voor het dilettantisme van de Vereniging van Letterkundigen. Mocht omstreeks 1975 een bestuurslid van de Schrijversvakbond de vriendelijkheid hebben om in de Openbare Leeszaal deze jaargang van Tirade op te vragen, dan zullen wij – best tevreden met onze additionele honorering à één cent per woord voor het hier te besluiten artikel – graag van ons aandeel in de uitleenstuiver afzien ten bate van de oudstrijders voor het boekenleenrecht.
- 1)
- Een consequentie hiervan is ook, dat er een schrijversbelasting geheven zou moeten worden op de verkoop van tweedehandsboeken: ook hier een speciale organisatie die een nieuwe tros publiek hecht aan een bestaand werk.
- 1)
- Over de verschillende buitenlandse regelingen zie men het uitvoerige en belangwekkende artikel van Mr. H. Cohen Jehoram in het Nederlands Juristenblad van 22 april 1961 waaraan wij hier het een en ander ontlenen.
- 2)
- Overigens bevatten sinds een paar maanden Penguin-boeken de voorbehoudsclausule ?that it shall not, by way of trade, be lent, re-sold, wired out, or otherwise disposed of without the publisher’s consent (…)? Dit geldt dus niet t.a.v. openbare bibliotheken, i.v.m. de in Engeland bestaande wettelijke beletselen. Dit stelsel vertoont veel overeenkomst met het catch-as-catch-can, zie Denemarken.
- 1)
- Het is natuurlijk wenselijk, dat dit bedrag verhoogd wordt.