[p. 457]
Gedichten door Chr. J. van Geel
Biesland
Paard met witte manen, mist als graan in het dal
houten katten hangen verend aan een lijn met glazen
ogen vogels te verschrikken
turkse tortels klagen in de vlucht
spreiden zuchten op een tak
paters liggen samen in een graf in
paren onder ijzeren kruisen
goden torsen vlinders op een aambeeld
ongebogen houden zij de benen
rustig
door het hoekig plooiloos licht bekleed
[p. 458]
Vuurbrief
Kan het zijn dat in de winter
ik de liefste rozen stuur?
omdat in de winter vuur
bloemen brandschat.
Het kan zijn, ik stook met hout,
bomen die ik velde brak ik
takken af.
[p. 459]
Sneeuwval
Sneeuwval sluipt in het licht,
een denkbeeld van iets ongebarstens.
Door sneeuw de vleugels op de sneeuw gedrukt
standbeeld van ademhalen, lucht
in bloei van sneeuw, de witte vlinderdoder
vereert de grond tot bloei geschikt.
Bomen houden hun knoppen dicht,
de minste twijgen listig vlecht
de hemel in haar grafkrans in.
[p. 460]
Kust
Zand leeft van waaien.
De bomen tonen van binnen de aarde
het groen.
Aan zee drinkt land,
los schuim, een witte egel,
hunkerend, stekelig.
[p. 461]
Zee voltooit zee, golven lopen golven na,
schelpen van de wind,
ankeren vergankelijk,
fluisteren op zand,
komen in elkanders slepende vleugels om.
Padden alleen evenaren de golven.
Liefdeloos is de bek van de zee.
[p. 462]
Achter de kust
De wind bewoont de zee,
het land, de ruggen van de bomen.
De heggen bouwen rozen, ruisen
verstrooit de wind.
Van dood de melk,
gras groeit een ketting naar de dood.
Helm staat op zand waar zand verwoei.
De door de wind tot op de grond
gebogen bomen houden voeling met de wind,
dicht labyrint als ogen samengesteld.
Verliefd op stof kruipen zij op de knieën.
De wind bukt dieper, plukt blad.
[p. 463]
Een herfstnacht
De van bomen geboren vogel vloog
ruisend zwijgend ritselend tussen bomen,
takken zijn vleugels, veren groen blad,
de oogst de dood met groene hand
die wolken ook bebouwt,
geweld van niets, een hamerende zon,
dag in dag uit hetzelfde goud,
dezelfde nacht iedere nacht.
Blad valt of het van veel verder komt,
sterren ontbladeren en leven
in kransen van dor blad.
De zon huist het heetst bij de aarde,
zij schroeit de voeten van het gras.
Gezegend zand eet die boom, hij blinkt.
In het gesloten licht bevrijd
is zomer een hang van groen naar knop
en onontloken tijd, krenkende dwinglandij
van lente, de verflenste lente,
winter en de gestorven tijd.
[p. 464]
Okt. ’59
Een borstelige zee, schuim, regen slaat het schuine raam.
Ik slaap, dichte oogleden dansen schelpen op het glas.
De regen wil niet wakker worden, stroomt,
ik slaap, slaap schrijft, blind blijft de nacht.
[p. 465]
Binnenhaven
wind is bestendig geluk
hij staat en valt met het schip
Gebeurde netten drogen
mazen van licht,
krulgevels buigen
voorover, klinkers liggen
gevloerd, geschubde straat, zieltogend.
Angstvallig houdt de wind zich weg.
Breedte van leegte, een ovale kim
hangt boven zee, gesmolten zon,
inhalig steen.
[p. 466]
Nachtwind
Bos, hek van takken, blote mist,
de nacht trekt hemel schemer in
en bliksem van de eiken.
Wind waait om te bereiken,
niemand bewaakt de wind.
Wanhoop van de zieltogende
en hoop strompelt, vervlogen, vliegt
de bitse wind na.