Tirade
J.H.W. Veenstra / E. du Perron
Rapport van de daggelder
Vijf maanden, van 1 januari tot 1 juni 1938, is E. du Perron tijdens zijn tweede verblijf in het voormalige Nederlands-Indië verbonden geweest aan het Landsarchief te Batavia. Hij was er ‘daggelder’, een funktie die over en weer op elk gewenst moment kon worden beëindigd en die was ingesteld om in afwachting van een personeelsuitbreiding alvast een aantal hoognodige werkzaamheden te kunnen laten verrichten. Du Perrons bezigheden werden er gehonoreerd met f 6,- per dag en bestonden voornamelijk uit het ordenen van archiefmappen. De door bemiddeling van vrienden tot stand gekomen aanstelling was hem aanvankelijk welkom, want hij had sinds zijn aankomst in november 1936 al veel vergeefse pogingen gedaan een ‘baan’ te vinden. Zijn financiële situatie was dusdanig benard dat er van kieskeurigheid geen sprake kon zijn en hij speelde ook met de gedachte van een toekomstige funktie aan een bibliotheek of archief in Europa. Hij zou dan de daarvoor benodigde diploma’s kunnen halen en zijn tewerkstelling op het Landsarchief zou als een stage in aanmerking kunnen komen.
Al gauw konden werk en entourage op het Landsarchief hem weinig meer boeien; al buitte hij er de gelegenheid ook uit om voor hem aantrekkelijke archiefstukken te bestuderen, o.a. met betrekking tot Multatuli, wiens ambtelijk konflikt hij het jaar daarvoor in De Man van Lebak had beschreven. Het voor zijn werklust en gezondheid fnuikende klimaat van Batavia, dat ook zijn vrouw slecht verdroeg, deed hem na enkele maanden besluiten aan het geen perspektief meer biedende daggelderschap een eind te maken en de koelere lucht van Bandoeng op te zoeken.
Inmiddels was er op het archief tussen Du Perron en een ander personeelslid enige wrijving ontstaan, die door hem aanvankelijk alleen maar humoristisch werd opgevat maar waar een venijnig staartje achteraan sleepte. De persoon in kwestie was mevr. M.H.Ph. Bloys van Treslong Prins-Callenfels, wier funktie heel voornaam ‘chartermeesteres’ heette. Tijdens diens naspeuringen in het archief als gewoon bezoeker hadden Du Perron en zij in aangrenzende kamers gewerkt, die door een altijd openstaande deur waren verbonden. Toen al ergerde zij zich aan de gast en om redenen die in de hieronder afgedrukte brief zijn te vinden, waren beide ‘collega’s’ algauw niet meer on speaking terms.
De echtgenoot van de bedrijvige dame, mr. P.C. Bloys van Treslong Prins, was verscheidene jaren waarnemend adjunktlandsarchivaris geweest en ontslagen na strubbelingen met zijn chef, prof. dr. E.C. Godée Molsbergen. De laatstgenoemde trad af in 1936 en tot landsarchivaris werd toen benoemd dr. F.R.J. Verhoeven, met wie Du Perron bevriend raakte en van wie hij alle steun ondervond. Mr. Bloys van Treslong Prins had die positie vurig begeerd en het echtpaar had van de gemiste kans een rancune overgehouden tegen het archief, de archivaris en diens ‘gunstelingen’. Om aan die rancune lucht te geven werd een afgewezen mede-sollicitant van Du Perron, een mislukt journalist en amateur historicus, ingeschakeld en deze wist in de te Soerabaja verschijnende Indische Courant een stuk geplaatst te krijgen waarin het archief en Du Perron op een onsmakelijke wijze werden aangevallen. De daar onthulde inside information kwam overduidelijk uit de koker van mevr. Prins en Du Perrons autobiografische roman werd er in omgesmeed tot een tegen hem gericht en de koloniale zeden dienend wapen. De nog in een ander blad voortgezette aanval was in zekere zin het voorspel van het op veel lager niveau gevoerde offensief dat nadien de toenmalige directeur-hoofdredacteur van de Java-Bode H.C. Zentgraaff tegen Du Perron in zijn blad ontketende. Het leidde tot een polemiek, die door Du Perron allang gewenst en zelfs uitgelokt was en waarin ook allerlei andere personen werden betrokken. Een polemiek, die soms vermakelijk, steeds voor de koloniale atmosfeer onthullend en wat Du Perron betreft een essentieel onderdeel van zijn hygiënische akties was. In
dit geval was zijn strafoefening gericht tegen een fascistische en koloniale mentaliteit, waarbij tegen de achtergrond van de latere politieke ontwikkeling zijn verweer van meer betekenis blijkt te zijn geweest dan het toentertijd scheen.
Over die polemiek en wat zich daaromheen afspeelde handelt mijn binnenkort in de Stoa-reeks verschijnend boek D’Artagnan tegen Jan Fuselier, dat bedoeld is als een fragment persoonlijke geschiedenis van Du Perron en Indische persgeschiedenis tegelijk. Dit verhaal is zoveel mogelijk opgebouwd uit de brieven die Du Perron in die periode aan zijn vrienden in Europa schreef. In de tijd dat hij op het Landsarchief werkte en daar soms rapporten moest opstellen, noemde hij de amicaal gestelde weergave van zijn belevenissen wel eens zijn ‘rapport’. Als een staal van dit genre rapporten beschrijft de hier afzonderlijk afgedrukte en in het bedoelde boek voorkomende brief aan J. Greshoff op een humoristische wijze de atmosfeer en personages op het Landsarchief; en wel op een moment dat de koude oorlog nog niet in een gewapende pennecharge was overgegaan. De identiteit van de ‘kloek’ en de ‘mannetjes’ blijkt uit het hierboven meegedeelde. Mr. Bloys van Treslong Prins, die in 1940 overleed na nog als N.S.B.-sympatisant geïnterneerd te zijn geweest, was ook heraldicus en genealoog. Hij was de ontdekker van wat toen in patriottische overspanning voor het gebeente van Jan Pieterszoon Coen werd gehouden en hij wordt in Du Perrons werk verscheidene malen genoemd, o.m. als ‘een der eminentste gravenkrabbers’. Ook in Het Land van Herkomst komt hij nog even voor, in verband met de genealogische naspeuringen van Ducroo’s vader, onder de naam mr. W.H. van der Bie Vuegen, waaraan als een niet met de werkelijkheid kloppende funktie was toegevoegd: landsarchivaris te Batavia.
De hier niet ter zake doende inleiding van de bewuste brief, waarin allerlei Du Perron in die tijd bizonder ergerende kwesties met betrekking tot het tijdschrift Groot Nederland ter sprake komen, heb ik weggelaten. De rest van de brief is in de door Du Perron gebruikte schrijfwijze en spelling volledig gereproduceerd.
J.H.W. Veenstra
Batavia, 16 Maart (1938)
Beste Jan,
(….)
Nu kom ik met mijn verhaaltje. Je vroeg me wie ‘de kloek van het Archief’ is, en ik schreef je dat het te lang was om je dat zoo maar te vertellen. Ik dacht dat ik je dat – al was ‘t bij stukjes en beetjes – al verteld had. Maar dat blijkt niet zoo te zijn; dus ik gord me aan om je te instrueeren met deze kleine bijdragen tot de koloniale europeesche samenleving.
Het verhaaltje begint zoo. Er zat hier vroeger een grijsaard, die Landsarchivaris was, een klein, bang, wat portier-achtig mannetje. Deze nam op een kwaden dag een ander oud mannetje in dienst d.w.z. als adjunct (waarnemend of fungeerend adjunct, zooals dat altijd precies erbij verteld wordt), en dit nieuwe oude mannetje, dat ik nu ééns gezien heb, zoodat ik je kan mededeelen dat hij uiterlijk precies beantwoordt aan wat men ‘un petit vieux bien propre’ noemt, bleek, hoewel even klein, niet bang te zijn uitgevallen, maar integendeel van een kwaadaardig naturel. De indische querulant om niks, verzuurd, raté-achtig, alle deugden van de kolonie die aan Vaderlandsche Club, min-of-meer N.S.B. en mahatelooze Oranjeklanterij doet. Op een goeden dag klaagde dit oude heertje het andere aan vanwege niets-doen op ‘t Archief (niemand doet werkelijk wat in de indische ambtenarij tenzij misschien in de z.g. topbetrekkingen, en het bewijs daarvan is dat ik je dit in kantooruren pen, omdat ik tegenwoordig thuis heelemaal geen tijd meer heb!) – enfin, het zittende oude heertje werd door het fungeerende en dus nog maar zwevende bij de Commissie van Toezicht aangeklaagd en daarbij hooren veel pittoreske details, die ik je niet schrijven zal omdat ik dan tot een opstel zou komen vèr boven de draagkracht van Gr. Ned., om maar een voorbeeld te geven. Hoe dan ook, de bom barstte verkeerd; want hoewel het eerste oude heertje totaal ontwapend was en alleen nog maar geslacht scheen te zullen worden, want de ander had een lijst van verzuimen opgesteld even ijverig als ieder ‘erudietenwerk’ maar zijn kan, en de man blinkt daarin uit – er was een ander die waakte. Dit was een indo-klerk, die
hier nu 24 jaar zit, en die zoo ongemerkt weg de faits et gestes van den fungeerenden had gadegeslagen. Nu bleek de fungeerende onder meer een zegelmaniak te zijn, en zoo weinig archivarius, dat hij rustig weg allerlei documenten verknipt had om de fraaie lakken elders te verzamelen. (Die verzameling bestaat nòg, maar mag, volgens een grapje van den tegenw. archivaris, niet aan licht blootgesteld worden.) Kortom, de heer Prikkebeen van de opgeplakte lakken werd op zijn beurt door de Commissie voorgeroepen, gevonnisd, als ongeschikt van het Archief verwijderd. Het andere oude heertje moest voortaan cahiers bijhouden om zijn werkzaamheden kenbaar te maken. Ik heb deze cahiers gezien en ze als document humain bepaald roerend gevonden. Bv. er staat in: ‘Dr. A, Dr. B, Dr. C, tot Dr. X (dwz. zooveel bezoeken dus zooveel maal praten). Dan: ‘Bezoek van 76 dames van de Huisvrouwenvereeniging. Boekenkast gecontroleerd.’ Dan: ‘Oud-Batavia ter plaatse aan Dr. X laten zien.’ Op een dag was hij 60 of 65 geworden en had dien dag gevierd. Den volgenden dag stond er: ‘Afwezig’. De Commissie, in zware letters met blauw potlood: Waarom? – Antwoord: ‘Uitgerust van den 18en’. Op de voorlaatste regel van deze boekhouderij staat: ‘Opgeruimd, en overgedaan aan Dr. V.’ (de tegenw. archivaris). Op de laatste regel, daaronder: ‘Fins’.
Vind je ‘t niet om een traan bij te laten? Misschien zoo verteld niet, maar als je die blauwe schoolschriften in handen had wel. Althans een moreele traan, zullen we zeggen.
Dit oude heertje is nu met pensioen in Holland. Het andere loopt nog in Batavia rond, en volgt naar hartelust zijn verdere lusten. Hij heeft zich hier beroemd gemaakt met het ontdekken van het graf van Coen (je ging het zeggen, niet?) – dwz. hij heeft, blijkens rapport van een Commissie die voor deze hulde in den vorm van grafschennis weer noodig was, geplonsd en geplast in een massagraf, met de botjes van 17 personen of zoo, en daaruit één – dwz. de fragmenten van één onvolledigen gesupposeerden Coen gedistilleerd. De Commissie heeft de botjes geanalyseerd en op vele gronden (waaronder natuurlijk de noodige idiote: bv. door volgens studie van portretten – je weet wat dat waard is, – uit te maken dat Coen niet zulke zware botten kon hebben gehad), door op allerlei gronden uit te maken dat de man zich
vergist had. Nu is deze man, behalve een groot genealoog en heraldicus, ook een buitengewoon grafsteenenontcijferaar voor den Heer, dus je begrijpt dat het rapport van de Commissie hem ziedend maakte. Wat! hij die zooveel grafsteenen beroken had, hij zou geen neus hebben voor wat daaronder lag? Zijn verweer is ongehoord aardig: deze kerkhofrat verwijt letterlijk aan een van de Irren die het tegenstrijdige rapport opmaakten, dat hij misschien wel wist hoe een grafkelder er van buiten uitzag maar volstrekt geen verstand kon hebben van wat daar van binnen plaats had. Als het geval – dat alles bij elkaar en de koloniale patriottigheid eraf gerekend – sprekend lijkt op het bij elkaar zoeken van de botjes van de vrouwen van Landru in Le Gambais – je interesseert, vraag dan een boek dat Het Graf van J.Pz. Coen heet en vorig jaar bij Kolff te Batavia is uitgekomen.
Maar waar blijft de kloek? zul je zeggen. Stil, en wees tevreden met alle bijversnaperingen. Dit alles was noodig, want het karakter van den grafkundige bepaalt dat van de kloek, die zijn gade is en de kloek komt nu. Hij heeft haar nl. hier achtergelaten op het Archief, waar zij nu werkt en ‘geprotegeerd’ wordt door den Heer Algemeenen Secretaris in persoon. Op ‘t eerste gezicht ziet zij er nogal beminnelijk uit: het genre mensch om je als je ziek bent met toewijding in de spijkerbalsem te zetten en camillenthee te brengen. (Ze zou, uiterlijk, de moeder kunnen zijn van Enny Binnendijk, – maar dit gaat toch weer niet op, want hoewel ze grijs is en van eerbiedwekkend formaat, ze is, hoor ik, net 43.) Zoolang je haar ziet, heb je lust vriendelijk tegen haar te doen. Zoodra je haar spreekt, wordt dat een beetje anders. Ik ben er niet zeker van dat ze haar man niet zijn meesterstitel geeft tot sous les draps waaronder Ronsard cent mignardises verricht wil hebben, maar ieder bezoeker v/h Archief wordt eindeloos getrakteerd op de Legende van ‘me-màn’. Toen ik hier vroeger eens als bezoeker kwam, heeft ze geprobeerd me als abonné te krijgen van een genealogisch blaadje waarin me-màn politiewerk verricht tegen arme indo’s die in alle onschuld des harten en des breins verjaarde dubbele namen dragen; dezulken sleept me-man voor ‘t gerecht, eet ze daar heraldisch en genealogisch op en laat ze – met trots op het heldenfeit – tot bv. 3 gulden boete veroordeelen. Nu heeft
de tegenw. archivaris het ongeluk gehad tot de kloek te zeggen dat me-man in Het L.v.H. voorkwam en ‘dus romanfiguur was geworden’. Hij wordt inderdaad, al is ‘t onder pseudoniem, even genoemd in dat hfdst. van de onderzoekingen van pa die graaf wilde worden, je weet wel. Maar na dat praatje over den romanfiguur werd mijn boek gekocht. Gelezen ook, met het gevolg dat je voorziet. Wij voorzien zulke gevolgen in abstracto, en als we in concreto kunnen nagaan hoè ze zich precies afspelen, wordt ons de adem nog afgesneden vanwege de vileine domheid.
Het eerste gevolg was dit. Me-man kwam op ‘t Archief en zei tot den archivaris: ‘Ik hoor, dat 2 menschen bij u gesolliciteerd hebben, die eenige kans maken. De een is Van der Kop (een journalist hier), de ander Du Perron. Neem ze geen van beiden. Ze zijn allebei aan de opium en allebei homosexueel. Ik weet het.’ – Desgevraagd verklaarde de kloek daarop nog dat zij mijn homosexualiteit op slag aan mij gezien had (aan mijn blik, geloof ik) en dat zij zich nooit in zulke dingen vergiste. Mooi; de archivaris keurde mij niettemin het daggelderschap waard. Maar toen ik hier kwam, merkte ik dadelijk een groote vijandigheid tegen me van de kloek. Ik had er niet meteen de verklaring voor, maar het speet me niet omdat ik me van mijn kant voorgenomen had in géén geval alle verhalen over me-man aan te hooren. Om deze te vermijden ben ik begonnen te bedanken voor het mee-aanzitten op een schabelletje achter ‘t gebouw waar het koffieuurtje werd doorgebracht; ik vroeg mijn koffie boven. Met mijn ‘chef’ kon ik het al gauw uitstekend vinden; hij zei zelf dat de kloek wel heel boos moest zijn omdat wij samen soms zoo zaten te lachen. Goed; ik hoorde een paar dingetjes, heb de gelegenheid gevonden haar één keer onaangenaam te treffen over het ‘meester’-schap van me-man (dat op een bibliografisch lijstje met groote ernst in een Dr.-schap moest worden omgezet, tot ik haar zei dat ik al die titels zou weglaten omdat het zoo’n pijnlijk provincialen indruk zou maken in Europa – het was voor een rapport naar Parijs), en verder niets. Géén toenadering, géén sympathie, géén praatjes, alles zooals ‘t hoorde. Op een dag zei de archivaris naar aanl. van een tapijtje, dat gekeurd moest worden, dat hij mijn kunstenaarsoog wilde consulteeren, waarop zíj achter
elkaar ontboezemd heeft dat ik geen kunstenaar was (Couperus wel, o ja! maar ik toch niet), dat me-man dan zeker toch ook een kunstenaar was, want die schreef toch óók, dat de vrienden van me-man op de Harmonie niet veel goeds zeiden van ‘t L.v.H., enz. Soit. Zij dronk koffie op ‘t schabelletje met 2 andere dames. De eene, acte M.O. geschiedenis, sinds 7 maanden hier, de ander op denzelfden dag als ik ‘binnengekomen’. Ik vroeg me soms en passant af hoe deze twee andere het gepraat van de kloek konden verteren, maar de zaak ging me niet aan en de koffie hielp misschien.
Neen, op een dag werd juist de koffie aanleiding tot de breuk. De kloek had de gewoonte ingevoerd om alle archiefbezoekers die goed met me-man waren ook koffie te geven. De andere dames vonden dit tenslotte niet alleen onaangenaam maar ongepast, en de eene zei dat het Archief toch geen koffiehuis was, wat natuurlijk vanwege het blesseerende van de vérité zeer hoog werd opgenomen. Bovendien was deze dame verloofd, en hoewel de kloek wist wie de verloofde was en dat zoo liet merken dat de verloofde dame niet kon nalaten te weten dat zij wist, werd de kloek toch niet officieel erin gekend, dus dit moet zooiets als hoogverraad geweest zijn volgens haar levensopvattingen. Tenslotte, wat het halsmisdrijf compleet maakte (gegeven de Domheid): die dame was erg ‘bij-de-hand’. – Goed; déze dame kon niet anders dan de andere opgestookt hebben, en hoe dan ook, de andere werd ook opstandig, en de kloek kwam bij den archivaris om te vertellen dat de ruzie nu zoo hoog was dat zij er ‘hàrd om moest lachen’ – en natuurlijk, dat ze aanvechting gehad had om die andere dame te zeggen dat zij ‘toch eigenlijk geen dame was’. De archivaris, ook behoorlijk door mij opgestookt nu (ik erken schuld en zonder berouw), verbood de kloek om verder aan archiefonderzoekers koffie te schenken. Bataille perdu, – tout perdu, même l’honneur (volgens déze hiërarchische inzichten).
Sindsdien zijn de 2 andere dames vriendelijk tegen mij geworden. Zij drinken géén koffie meer met de kloek. En let wel, zij waren de eenigen die, oogenschijnlijk althans, met de kloek bevriend waren, want het ‘mindere personeel’ verfoeit haar van den eersten man tot den laatste. Daarom die opmerking van mij die jij niet begreep; mijn hart was daar
vol van en vloeide er dus van over, op den dag dat het compleete archief tegen de kloek samenvloeide.
Ga haar niet beklagen! Het is een afschuwelijk wijf, een van die gevaarlijke lastertantes die een ander rattenkruid in zijn soep zouden doen om man, zoon of andere nabestaande ‘vooruit te helpen’. Mevr. Van Gogh, van Gistoux, was er een brave malloot naast.
Nu, achteraf hoor ik van de 2 tot vijandinnen van de kloek geworden dames, hoe vurig de kloek mij van den beginne af (dwz. vanaf de lezing v/h L.v.H.) heeft gehaat. Ik ben homosexueel, want Arthur Ducroo is op zijn 17e van de 19-jarige maagd Trude weggelopen. Ik dacht dat de bourgeois zooiets mooi zou vinden, maar zooals Bep terecht zegt: neen, want pervers was Arthur al geweest. Als hij wèl een deugdzaam jongmensch was geweest, had hij de deur voor Trude’s neus dichtgedaan en uitgeroepen: ‘Wel foei, wat zijn dàt nu voor plannetjes!’ Eenmaal in de zonde, wil de bourgeois ook waar voor z’n geld; dat begrijp ik. Nu komt de logica van de kloek. Zij vroeg aan een van de andere dames: ‘En verbeeld u, zoo’n man. Als je nou eens boeken met hem moet nakijken en zoo, wat dan?’ (Dit wil niet anders zeggen dan: hij had nooit op ‘t Archief gemogen!) De andere dame gaf blijk van een betere logica: ‘Nou, dan zou ik me erg veilig voelen.’ Parbleu! – Verder: Me-man had haar verboden met me te praten; iemand die ‘t L.v.H. geschreven had… Het vermakelijkste in dit alles is dat er ergens toch nog iets verondersteld wordt van mijn ‘gevaarlijkheid’ voor haar. Als vrouw? Ik zweer je dat ik haar respecteeren zou als ik Casenova in persoon was. Maar dit alles doet er niet toe; hoofdzaak was dat zij nog vóór ik hier was, aan de anderen al zooveel moois over me verteld had, direct uit Het L.v.H. geput of op bovenstaande manier geïnterpreteerd, dat de dames vooral me afgewacht hebben zooals men uitkijkt naar het Monsterlijke in het Leven, als men niet àl te zeer behept is met le goût du monstre. Dat ik het overleefd heb in hun opinie, moet misschien dan ook alleen nog maar geweten worden aan dit laatste.
Daar: 6 blzn., gestolen van den Ned. Ind. Staat. Als ik binnenkort weer een brief krijg waarin ik niet uitgekafferd word, zal ik daar gewetensvol op antwoorden. Word ik er
nog wel in uitgekafferd, dan leg ik hem opzij tot de serie compleet is. Werkelijk, ik ben tenslotte even tam tegenover de schim van Robbers als tegenover het gesupposeerde Coengebeente.
Hartelijke groeten, ook aan Atie, aan wie je eens moet vragen of zij ook niet weleens suspicie op me heeft gehad, – een hand van je
E.