Van de duisternis om ons
En wij beiden dankten God dat hij ons tot deze rust geleid had.
(ergens in Dickens gevonden)
Het is een gewone vertelling van liefde die met het bloeien van den meidoorn komt. –
Hendrik Termaat had vacantie. Hij was ‘t vorige jaar van Delft gekomen, had nog een paar maanden voor zich zelf doorgestudeerd en deed nu voorlopig nix –
Eén van die dagen was ‘t, die nooit moesten eindigen. De zon was al wat laag, een brandende god in een veld van warme, gele heerlikheid. ‘s Avonds half 7 een dag tusschen 20 en 30 Mei.
Over een veldweg liep hij, aan beide kanten hoog bosch, populieren met gouden jonge blaadjes, verderop dennen met bruine, kale stammen. ‘t Was een groote zaal, de zon was aan ‘t eind, de blauwe hemel weldadig er boven. Hier gaf de brandende god de ridderslag aan zijn getrouwen.
Dit was ‘t volle rijke leven, ‘t was de dag die niet sterven wilde. Hij keek nergens naar en toch zag i alles. Dit was ‘t loon voor zijn leven, deze gouden heerlikheid. Machtig waren de groote boomen, maar sterker en sappiger was zijn leven. Hij keek, hoe hij zelf liep, hij voelde zijn flanellen hemd tegen z’n lijf, doortrokken was ‘t heelemaal van de reuk van gevelde stammen met bleekgroen mos die lang in
‘t bosch hadden gelegen. Hij was bij een boer geweest die i kende, 1½ uur van ‘t dorp en had den heelen dag hout gehakt op ‘t erf. Hij wist dat i bruin was, zijn fijne lange sterke handen waren ook bruin.
Z’n schouders rekte i uit, hij vond zich zelf een mooi beest, een broer van de groote boomen, een zoon van den brandenden vader. Dit was de vrijheid, de geheele afwezigheid van alle ellende. Hij dacht aan Lankamp, z’n vriend, die nu op z’n kantoor zat te hunkeren naar zes uur. ‘t Was toch goddome zonde van den kerel.
Beukenstekjes en berkenstekjes en kleine sparreboompjes met jonge lange sparappeltjes recht op als bruine kaarsjes, gele bloeiende bremstruiken, heidekruid en richels gras groeiden in ‘t veldpad. Met kleine lachjes glimmerde een beek er dwars door heen. De koekoek riep in de verte, uit ‘t bosch. De boomen waren hoog en stonden stil.
Maar toen hij zong, toen de blijheid en de kracht in hem niet stil blijven konden, gleed wind er over met ‘t geluid van een verren spoortrein en de boomen zongen mee.
Hij dacht aan de liefste, die i eenmaal vinden zou, een mooi meisje moest ‘t wezen, zoo’n donkere als i van de winter met Lankamp had gezien op een stuk in Arti. Dit wordt misschien wat naief gevonden voor een kerel van 24 jaar die in Delft gestudeerd had, maar zoo was i –
Zoo één en dan een lap van de blauwe lucht om haar heen en ‘t goud van de zon om haar hoofd.
De zon daalde: tusschen de stammen werd ‘t donker. Op een boerderij in ‘t bosch speelden ze op een harmonika.
Hij zou lekker slapen vannacht. Hij was benieuwd wanneer i eindelik eens een baantje zou krijgen. Hij was nog nieuwsgieriger naar wat i wel van zoo’n baantje terecht zou brengen. Lankamp had nu al
8 jaar een baantje en voelde er zich verdomd ongelukkig in. Hij vond ‘t zoo gek, dat i ooit ergens op een fabriek zou zitten dat i aan een flinke berkestam schudde en zei: Ja, ik zal toch een baantje moeten hebben. Ik een baantje.
Z’n schoenen waren stoffig en gebarsten, z’n hoed had geen vorm meer. Hij kon er nix aan doen. Hij had die hoed al 9 maanden altijd opgehad, hij geloofde dat i een keer of 40 doornat was geregend en dan gaat de vorm d’r vanzelf uit, uit zoo’n vilten hoedje. Maar hij vond ‘t een aardig hoedje, ofschoon z’n tante had gezegd, dat i d’r haar huis niet mee uit zou komen. Maar toen had i gezegd, dat hij de vorm er niet in kon houden, die was er vanzelf uit gegaan en toen had tante om haar mallen neef gelachen.
De dag die niet sterven wilde, lichtte nog met oranje en roode strepen in ‘t noordwesten en met een grijzig blauw boven toen i de berkenweg afkwam loopen naar ‘t dorp. ‘t Zegekoor uit de Makk’1) floot-i, medelijden had i met de dorpsmenschen die allemaal baantjes hadden.
Hij vond zichzelf een mooi, sterk beest, dat uit goedhartigheid al die menschen geen kwaad deed.
En toen i de hoek van de Koninginnelaan en Dorpslaan omging stond i voor Alma van Es. ‘O, pardon, meisje.’ Hij kende haar niet. En zij, dien warmen lenteavond – zij voelde zich zoo licht en zoo vrij, ze ging even melk halen voor haar grootmoeder, zoo zonder hoed. En de vlierboom voor ‘t huis van den makelaar daar op dien hoek doortrok de lucht met sproken van bedwelmende liefde.
Zij had hem wel meer gezien, ‘s morgens als hij voorbij haar grootmoeders tuintje kwam, heel vroeg, als ze pas op was en door haar venster boven voor de eerste maal de nieuwe dag zag. Ze had hem zoo’n
flinke jongen gevonden en soms in ééns aan hem gedacht.
Nu stonden ze voor mekaar.
‘Meisje? Juffrouw als ‘t U blieft!’ Haar oogen, haar zwarte haar, haar blanke tanden lachten.
Hij dacht aan de stammen die i gehakt had. Hij vond zichzelf een mooi, sterk beest.
‘Gaat de juffrouw alleen uit, ‘s avonds?’
‘Ja, en de juffrouw hoopt ook alleen terug te komen!’
Weg was ze, maar haar oogen, haar zwarte haar, haar blanke tanden lachten nòg in dien warmen lenteavond.
‘t Was een dorp van lanen vol schaduw, een dorp van bloeiende vruchtboomen, seringen, een dorp van renteniers, makelaars in assurantiën en gepensioneerde kolonels. Waar dan de slagers en bakkers en groentenventers bijhoorden. Er was een burgersmid die 5 gulden aan een volwassen knecht betaalde, de rest haalde i op in fooitjes en de knecht verdiende dikwijls meer dan z’n baas. De renteniers, de makelaars en de gepensioneerden waren daar knus onder mekaar, ze achtten mekaar hoog en een baron of een graaf woonde er niet. Voor de dominee, burgemeester en de ontvanger was ‘t er in de laatste jaren niet beter op geworden, ze hadden hun aanzien met te veel menschen moeten deelen. Maar de man uit ‘De Ster’ maakte tegenwoordig ‘s zomers enorme zaken en had zich meer dan getroost over ‘t verminderen van z’n gewichtigheid.
[ongedateerd, vroeg, onvoltooid werk]