12 Maart 1943
Ja, die 12e Maart. Eerst had ik bij het kacheltje gezeten en die vegetariër had de bloedworst gebakken, twee bonnetjes bloedworst, ruim toegewogen. Gek was i er op, die vegetariër, maar z’n vrouw zei: ‘Nee’, die at er niet van mee. En ik had een pakje margarine in m’n zak, al een beetje aangebroken en ik zat zoo dicht bij ‘t kacheltje, dat die margarine zacht begon te worden. Gelukkig voelde ik nog bijtijds in m’n zak, maar er zat al wat aan m’n tabaksdoos.
En pijpjes hadden we zitten rooken, ‘eigen teelt’, gekregen van iemand die ‘m weer gekregen had van een boer bij Oerle in Brabant. Nou, daar kon die vegetarier ook mee terecht. ‘Mag ik nog een pijpie?’ En we hadden zitten praten, over den oorlog natuurlijk en over ‘t voorjaar en over schilderen. Als je ver in de dertig bent en er van moet bestaan, dan praat je alweer anders dan toen je zoo maar in Gods tuinen ronddoolde. Maar gelukkig wist i ‘t zelf nog wel. Ja God, toen je nog leefde om te schilderen, zoo maar. En kale boomen koopen ze niet graag. En een kijk dat je op ‘t leven kreeg. Je leert. Dat je om de dooie dood niet in Gods tuin leeft. Je ziet jezelf meekrioelen in een insectarium, je ziet geen tuin meer. Dàt leer je, dat de wereld een insectarium is. Eerst is dat griezelig. Maar dan weet je ‘t al niet meer, je leert. Verkeerd. Toch mocht ik ‘m nog graag.
Toen de bloedworst op was zei di weer: ‘Nou ben ik aan een pijpie toe.’ Zóó veel had ik niet, natuur-
lijk niet, in oorlogstijd en dat goedje rookte zoo mirakel vlug weg. Maar ik mocht ‘m graag en ik had ‘t goed gehad bij ‘m. Hij begreep nog dat ‘t anders kon, al kon i niet anders.
God, wat was ik daar vies van geweest. Uit de pomp had ik me gewasschen, met water uit ‘t Kanaal, waar de pot in omgekeerd werd, zoo maar ‘t raam uit en de plee in uitkwam. Ik had er niet aan gedacht dat we niet meer in de IJssel lagen. Heelemaal overgewasschen had ik me met drinkwater uit de kraan.
Zoo’n druilerige zoele avond was ‘t geweest den vorigen dag, de eerste zachte lente-avond. Ik had nog geen merel gehoord dat jaar, ze zeggen, ze zijn schaarsch in Brabant. Maar toen waren ze dan ook alom. In de schemering. En ze zongen uitzinnig en smartelijk. Alles vloeide. En alles leek zoo heel, heel lang geleden, en je wilde iets, alweer, maar wat? En je wilde ergens heen, overal heen. Zoo hebben velen geluisterd in voorjaarsavonden, door de eeuwen, in vele landen. En Clara zei: ‘Ik zou wel overal willen wezen, ik zou wel duizend ikken willen zijn. En tegelijk nu hier en 4000 jaar voor Christus in Egypte.’
En toen die 12e Maart. De bloedworst was op en we gingen over de Schipbrug, ‘t IJsselland in, naar de Wilp en Nijenbeek. ‘t IJsselland. Voor wie ‘t kent, zegt dat ééne woord genoeg. Na jaren zal ik nog zeggen (als ik leef): ‘Noch daarvoor, noch daarna is de lucht zoo blauw geweest.’ Ik was 60 jaar, maar toen ik 19 was, was de lucht niet zoo blauw. Niet zoo. De torens van Deventer staken de lucht in. En daar stond ik, met m’n rug tegen Nijenbeek en keek naar een rijtje ietwat scheeve populieren. Die stonden daar niet ver van de rivier en glinsterden tegen die blauwe lucht en kleine witte wolkjes dreven er
hoog over heen. Een man ploegde met drie paarden. En toen was ‘t of ik daar 100 jaar geleden stond en tegelijk was ‘t alsof alles pas begonnen was.
Gods opstanding. Ik kan ‘t niet anders zeggen. Hij was daar in alles, dat uur bij de IJssel. En toen ik onderlangs om Nijenbeek heen was geloopen en weer was opgeklommen tegen ‘t grazen talud, toen zag ik daar een klein veldje, van nog wat armoedig gras, wat hellend, daar bij dien muur en dat was vol madeliefjes, heel aandoenlijk. En op den horizon lag Zutphen, twee torens, ver.
Daarna gingen we over de rivier, in een roeibootje. Het was maar een klein IJsseltje, maar je rook ‘t water, zomersch, maar frisch, en de zon scheen er een beetje op.
Niet meer dan drie uur zijn we weg geweest op de fiets. Maar van hoe ver kwamen we terug en van hoe ver uit den tijd. En hoe hopeloos begon toen weer alles van voren af aan. Maar zooals dat toen was komt dat nooit terug. Weer zie ik, in dat licht onder die lucht, daar aan den Zutphenschen kant, de zwarte velden en de veldjes met pas opgekomen koren, groener dan groen, veel groener dan ‘t gras waarin de hooge, rechte zwarte boomen stonden. Een volgende keer, dit nog eens, zoo?
Dien avond gloeide God nog wat na.
En toen we op de IJsselkade stonden, hapte de zon een driekwart cirkel uit de toppen van de boomen aan den overkant en maakte een zacht streepje in de rivier en ‘t water rimpelde even. En de merel zong uitzinnig en over ‘t IJsselland op den horizon stonden weer de twee torens van Zutphen, heel ver.
16/3/43