[p. 170]
Leo Ross
Kleine ballade
Ik liep met de zon als een vurige kool
op m’n hoofd, de terrassen overhoophalend
maar ik kon je niet vinden
het regende van ‘s ochtends tot ‘s avonds
ik scheurde alle gordijnen van de regen
maar ik kon je niet vinden
in de nacht, donkerder dan een zonnebril
keerde ik kroegen om als een broekzak
maar ik kon je niet vinden
ik zette mij op het grasveld van mijn ziel
onder de treurwilgen van mijn hart
maar ik kon je niet vinden.
[p. 171]
Aux aurores
‘Galathea, siet den dach somt aen’
Om ons de zee
een eenzaam vliegveld voor vissen
soms moest ik lachen om iets dat je gezegd had
om een woord dat nagloeide
in het masthoog licht
slingerend maanlicht, zo raar, zo naakt
en zo nat, trokken je ogen
een groen spoor, peilden een langzaam
vergrijzend denkbeeld van sterren
ik sloeg gade hoe het grote zeil
van de hemel het licht ving
als wind en aarzelend begon
te zwellen, ik voelde dat
de stad
ophield met dobberen
wij namen afscheid.