[Tirade juni 1962]
Tijdgenoten
Kafka
(1844-1924)
Dagboeknotities
1. Dat ik zoveel niet heb afgemaakt of geschrapt, eigenlijk bijna alles, wat ik dit jaar geschreven heb, werkt ontegenzeggelijk als een grote belemmering bij het schrijven. Bij elkaar is het een berg, vijf keer zoveel als ik ooit heb geschreven, en alleen al door zijn omvang trekt hij alles wat ik schrijf, onder mijn pen weg naar zich toe.
2. Toen ik vandaag uit mijn bed wilde stappen, zakte ik gewoon in elkaar. De reden ligt voor de hand, ik ben volslagen overwerkt. Niet door het kantoor, maar door mijn andere werk. Het kantoor is er slechts op onschuldige wijze bij betrokken, omdat, als ik er niet naar toe hoefde, rustig voor mijn werk zou kunnen leven, en er niet dagelijks zes uren zou moeten doorbrengen, die vooral vrijdag en zaterdag, omdat ik helemaal van mijn eigen werk vervuld was, voor mij een kwelling waren, die u zich niet kunt voorstellen. Maar tenslotte, ik weet het maar al te goed, is dat slechts gebazel, ik ben schuldig en de eisen die het kantoor aan mij stelt, zijn in de hoogste mate begrijpelijk en gerechtvaardigd. Maar voor mij blijft het een afschuwelijk dubbelleven, waaruit waarschijnlijk alleen de waanzin mij kan verlossen. Ik schrijf dit bij aangenaam ochtendlicht en zou het zeker niet schrijven, als het niet zo waar was en als ik mij niet als een zoon met u verbonden voelde. Trouwens, morgen ben ik heus weer hersteld en ga weer naar kantoor, waar ik dan allereerst te horen zal krijgen, dat u mij van uw afdeling wilt verwijderen.
3. Slapeloze nacht. Al de derde. Ik val zonder moeite in slaap, maar na een uur word ik wakker met het gevoel alsof mijn hoofd in een verkeerde kuil ligt. Ik ben klaarwakker,
het is alsof ik helemaal niet of slechts onder een dun vlies heb liggen slapen, moet weer aan de taak om in slaap te komen beginnen en voel dat ik door de slaap niet word toegelaten. En vanaf dat ogenblik is de hele nacht de toestand aldus, dat ik wel slaap, maar tegelijkertijd door benauwende dromen wakker word gehouden. Ik lig in feite naast mijzelf te slapen, terwijl ikzelf met mijn dromen lig te worstelen. Tegen vijven is het laatste spoortje slaap opgebruikt, ik droom alleen nog, en dat vergt meer inspanning dan wakker liggen. Om kort te gaan, ik breng de hele nacht door in de toestand, waarin een normaal iemand zich een poosje voor het eigenlijk inslapen bevindt. Als ik wakker word, ben ik door al mijn dromen omringd, maar ik pas er wel voor op, er over na te denken. Tegen de ochtend lig ik in mijn kussens te zuchten, omdat voor deze nacht alle hoop verkeken is. Ik denk aan die nachten, waarna ik het gevoel had alsof ik uit een diepe slaap werd getild en in een noot had opgesloten gezeten.
4. Voor de eerste keer sinds een paar dagen voel ik weer onrust, zelfs nu ik dit opschrijf. Woedend op mijn zuster, die de kamer binnenkomt en met een boek aan tafel gaat zitten. Wacht de volgende kleine aanleiding af om in woede uit te barsten. Eindelijk pakt ze een visitekaartje uit het bakje en begint daarmee tussen haar tanden te peuteren. Mijn woede bekoelt en laat alleen maar een dikke nevel in mijn hoofd achter, ik voel een begin van opluchting en zelfvertrouwen en begin te schrijven.
5. Mocht ik veertig jaar oud worden, dan zal ik waarschijnlijk met een oude vrijster trouwen, wier bovenlip haar vooruitstekende boventanden net niet bedekt. Maar ik zal nauwelijks de veertig halen, daartegen spreekt bijvoorbeeld de kramp, die vaak het linker gedeelte van mijn schedel omklemd houdt en die als een inwendige uitslag aanvoelt en die op mij, als ik even afzie van de onaangename bijverschijnselen en mij uitsluitend tot waarnemen beperk, dezelfde indruk maakt als de doorsnede van schedels in schoolboeken of als een bijna pijnloze sectie bij levenden lijve, waarbij het mes een beetje koel, voorzichtig, vaak stokkend en weer opnieuw
beginnend, soms rustend, als papier zo dun weefsel vlak bij actieve delen van de hersenen nog dunner snijdt.
6. Ik breng niets tot stand, omdat ik geen tijd heb en een en al onrust ben. Als ik de hele dag vrij was en mijn gejaagdheid bij het begin van de dag tot het midden van de dag zou kunnen toenemen om tegen de avond af te nemen, dan zou ik kunnen slapen. Maar zoals het nu is, is er voor deze rusteloosheid hoogstens een uurtje als de avond begint te vallen, ze neemt iets toe, wordt dan onderdrukt en ondermijnt op zinloze en schadelijke wijze de nacht. Zal ik het lang volhouden? En heeft het eigenlijk wel zin, om vol te houden, zal ik tenslotte tijd krijgen?
7. Zodra ik op de een of andere manier besef, dat ik ongewenste toestanden, waarin ik alleen verandering zou kunnen en moeten brengen (bijvoorbeeld het buitengewoon tevreden, van uit mijn standpunt bezien, troosteloze leven van mijn getrouwde zuster) laat voor wat ze zijn, verlies ik voor een ogenblik alle gevoel in mijn armspieren.
8. Het is een feit, dat mijn lichamelijke toestand de grootste belemmering voor mijn ontwikkeling vormt. Met zo’n lichaam kun je niets bereiken. Ik zal eraan moeten wennen, dat het voortdurend tekortschiet. Tengevolge van de laatste paar nachten, waarin ik koortsachtig droomde en nauwelijks telkens een paar ogenblikken inslaap, was ik vanmorgen vroeg volkomen gedesintegreerd, voelde niets anders dan mijn voorhoofd, zag een enigszins dragelijke toestand pas in een ver verschiet en was graag, volkomen bereid om te sterven, met mijn dossiers in de hand op de cementen tegels in de gang gaan liggen. Mijn lichaam is te lang in verhouding tot zijn zwakheid, het heeft absoluut geen vet om een weldadige warmte voort te brengen, om wat innerlijk vuur vast te houden, geen vet waardoor mijn geest zich eens wat extra’s zou kunnen permitteren zonder het geheel te benadelen. Hoe moet mijn zwakke hart, dat ik de laatste tijd vaak heb voelen steken, het bloed door de volle lengte van deze benen pompen. Tot aan mijn knieën zou al werk genoeg zijn, maar het wordt nog slechts met de kracht van een oudemannenhart in het onderste gedeelte van mijn koude dijen gespoeld. Maar
nu is het boven al weer nodig, er wordt op gewacht terwijl het beneden zijn tijd verbeuzelt. Door de lengte van mijn lichaam is alles uit elkaar getrokken. Wat kan ik er dan van verwachten. Al was ik klein van gestalte, dan zou het misschien toch te weinig kracht hebben om datgene te bereiken, wat ik wil.
9. Zondag. Ik moet mijn zuster bezoeken en haar kleine jongen. Toen mijn moeder eergisteren om een uur ‘s nachts thuiskwam met het nieuws dat mijn zuster een zoon had gekregen, liep mijn vader in zijn nachthemd door het hele huis, opende de deuren van alle kamers, maakte mij wakker, het dienstmeisje en mijn zusters en verkondigde de geboorte op een manier, alsof het kind niet alleen geboren was, maar ook al een eervol leven en zijn begrafenis achter de rug had.
10. Zondag. De hele ochtend verdaan met slapen en krantenlezer. Angst om een kritiek voor het Prager Tagblatt te schrijven. Die angst voor het schrijven uit zich altijd aldus, dat ik van tijd tot tijd, zonder aan mijn schrijftafel te gaan zitten, de eerste zinnen voor het te schrijven stuk bedenk, die meteen onbruikbaar, dor, onaf blijken te zijn en met hun opvallend zwakke plekken naar een trieste toekomst wijzen.
11. Een ding staat vast, de zondag is voor mij nooit meer waard dan een dag in de week, omdat hij door zijn afwijkende indeling al mijn gewoonten in de war stuurt en ik de resterende vrije tijd nodig heb om mij enigszins aan deze bijzondere dag aan te passen.
12. Als kind voelde ik angst en zo al geen angst, toch in ieder geval een zekere beklemming, als mijn vader, wat hij als zakenman vaak deed, over de laatste of over ultimo sprak. Omdat ik niet nieuwsgierig was, en ik, hoewel ik eens een keer om opheldering vroeg, tengevolge van de traagheid van mijn gedachten het antwoord niet vlug genoeg kon verwerken en omdat meestal een schuwe nieuwsgierigheid die zich eens durfde uiten al door vraag en antwoord bevredigd was, zonder ook nog een nadere uiteenzetting te durven eisen, bleef de uitdrukking ‘de laatste’ voor mij een pijnlijk geheim, waarbij zich tengevolg van aandachtiger luisteren ook nog de
uitdrukking ‘ultimo’ voegde, hoewel nooit zo opvallend. Angstaanjagend was het bovendien, dat de zo lang gevreesde laatste nooit voorgoed overwonnen kon worden, want was hij eens zonder bijzondere voortekenen, zelfs zonder dat men er speciale aandacht aan besteedde voorbijgegaan – want dat hij altijd na ongeveer dertig dagen kwam, merkte ik pas veel later – en was de eerste dus godzijdank gearriveerd, begon men weer, weliswaar zonder bepaald van zijn stuk te raken, wat echter zonder nader onderzoek bij de andere onbegrijpelijke dingen werd gevoegd, weer over de laatste te praten.
13. Toen ik op de canapee lag en er in de twee kamers naast mij luid werd gepraat, links alleen door vrouwen, rechts meer door mannen, had ik de indruk, dat het ruwe, negerachtige, niet tot bedaren te brengen wezens zijn, die niet weten, wat ze zeggen en alleen maar praten om de lucht in beweging te brengen, die bij het praten opkijken en de woorden die ze uitspreken nakijken.
14. Zo gaat de regenachtige, stille zondag voorbij. Ik zit in mijn slaapkamer en heb rust, maar inplaats van te gaan schrijven, waarin ik mij bijvoorbeeld eergisteren had willen uiten met alles wat ik ben, heb ik nu een hele poos op mijn vingers zitten staren. Ik geloof dat ik deze week volledig door Goethe beïnvloed ben geweest, de kracht van deze invloed volledig doorgrond heb en daarom overbodig ben geworden.
15. Ik ben moeilijk tot daden te brengen en heb toch geen rust. Toen ik vanmiddag in mijn bed lag en iemand vlug een sleutel in het slot hoorde omdraaien, had ik een ogenblik lang sloten over mijn hele lichaam als op een gecostumeerd bal, en met korte tussenpozen werd nu eens hier en dan weer daar een slot geopend of dichtgedraaid.
16. Het is afschuwelijk om naar mijn vader te moeten luisteren, als die met een vloed van schampere opmerkingen over het gelukkige leven van zijn medemensen en vooral van zijn kinderen, begint te praten over de ellende, die hij in zijn jeugd heeft moeten doormaken. Niemand ontkent, dat hij jarenlang, omdat hij geen behoorlijke winterkleren bezat, open wonden aan zijn benen had, dat hij vaak honger leed,
dat hij al zich als jongetje van tien jaar, ook ‘s winters en al heel vroeg in de ochtend, moest afbeulen met een karretje van dorp tot dorp. – Maar, en dat wil hij maar niet inzien, uit deze onweerlegbare feiten, vergeleken met het andere onweerlegbare feit, dat ik dat niet allemaal heb hoeven doormaken, kan men onmogelijk de conclusie trekken, dat ik gelukkiger ben geweest dan hij, dat hij wegens die woorden een hoge borst mag opzetten, dat hij het recht heeft om van meet af aan te veronderstellen en te beweren, dat ik zijn toenmalige ellende niet kan beoordelen en dat ik hem tenslotte, juist omdat ik niet dezelfde ellende heb doorgemaakt, grenzenloos dankbaar moet zijn. Ik zou graag luisteren, al zou hij over niets anders dan zijn jeugd en zijn ouders vertellen maar door de opschepperige en ruzieachtige toon waarop al die verhalen verteld worden, zijn ze een kwelling om aan te horen. Altijd weer slaat hij zijn handen ineen: ‘Wie weet daar tegenwoordig nog van mee te praten! Weten de kinderen veel! Niemand heeft die ellende gekend! Wat begrijpt een kind daar tegenwoordig van!’
17. Het verhaal ‘Das Urteil’ heb ik in één nacht van tien uur ‘s avonds tot zes uur ‘s morgens in één ruk geschreven. Mijn benen, die stijf waren geworden van het lange zitten, kon ik nauwelijks onder mijn schrijftafel vandaan krijgen. De enorme inspanning en onuitsprekelijke blijdschap, toen het verhaal zich voor mijn ogen ontwikkelde en ik mij in een stroom voorwaarts bewoog. Vaak in deze nacht droeg ik mijn eigen gewicht op mijn rug. Hoe alles kan worden gezegd hoe er voor alle, zelfs voor de meest bizarre ideeën een fel brandend vuur is, waarin ze vergaan en herrijzen. Hoe voor de ramen een blauwig licht zichtbaar werd. Een wagen reed langs. Twee mannen liepen over de brug. Om twee uur keek ik voor het laatst op de klok. Toen het dienstmeisje voor het eerst ‘s morgens door de voorkamer liep, schreef ik de laatste zin op. Ik deed het licht uit, klaarlichte dag, vage pijn in mijn hart. De vermoeidheid die midden in de nacht verdween. Hoe ik bevend de kamer van mijn zusters binnenging. Voorlezen. Maar eerst zich in volle lengte voor het dienstmeisje oprichten en zeggen: ‘Ik heb tot nu toe zitten schrijven.’ De aanblik van het onbeslapen bed, alsof het net
naar binnen was gedragen. De overtuiging, die nu zekerheid geworden is, dat ik mij met mijn romanschrijverij op het laagste schrijfniveau beweeg. Dit is de enige manier van schrijven, waarbij alles met elkaar verband houdt. Met zulk een volledig openstellen van lichaam en geest.
18. Een keer vroeg in de ochtend, er was heinde en ver nog geen mens op straat te zien, opende een man, hij was op blote voeten en had alleen een nachthemd en een broek aan, de vleugeldeur van een groot huurhuis in de hoofdstraat. Hij hield beide deurvleugels vast en haalde diep adem: ‘Wat een ellende, wat een godvergeten ellende,’ zei hij en keek om zo te zien rustig eerst de straat in en toen over verschillende huizen omhoog.
19. Wat heb ik met joden gemeen? Ik heb nauwelijks iets met mijzelf gemeen en moest eigenlijk heel stil, al tevreden dat ik kan ademhalen, in een hoek gaan staan.
20. Van de literatuur uit gezien is mijn lot heel eenvoudig. Mijn voorkeur voor de beschrijving van mijn innerlijke droomwerkelijkheid heeft de rest tot bijzaak gemaakt en deze rest is op een verschrikkelijke manier weggekwijnd en kwijnt nog steeds weg. Door niets anders kan ik ooit nog bevredigd worden. Maar de kracht om mijn innerlijk leven te beschrijven is totaal onberekenbaar, misschien is ze al wel voorgoed verdwenen, misschien komt ze toch nog een keer terug, maar mijn levensomstandigheden zijn niet gunstig. Daarom wankel ik dus, vlieg voortdurend naar de top van de berg, maar kan nauwelijks een ogenblik boven blijven. Anderen wankelen ook, maar in lager gelegen gebieden en ze beschikken over meer kracht. Als ze dreigen te vallen, vangt een familielid ze op, dat speciaal voor dit doel naast hen loopt. Maar ik wankel daar boven. Helaas is het niet de dood, maar een onafgebroken doodsstrijd.
21. Sinds een paar dagen schrijf ik weer. Hoop dat het zo blijft. Zo totaal beschermd en in het werk weggedoken, als twee jaar geleden, ben ik vandaag niet, maar in ieder geval heb ik een zekere betekenis, mijn regelmatige, zinloze, krankzinnige vrijgezellenleven is gerechtvaardigd. Ik kan weer een gesprek met mijzelf voeren en staar niet in zo’n volslagen
leegte. Alleen op deze manier is er voor mij hoop op beterschap.
22. Ouders die dankbaarheid van hun kinderen verwachten (er zijn zelfs ouders, die dankbaarheid eisen) zijn als woekeraars, ze riskeren graag hun kapitaal, als ze maar rente krijgen.
23. Ik geloof niet, dat er mensen zijn, wier innerlijke toestand op de mijne lijkt, toch kan ik me zulke mensen wel voorstellen, maar dat om hun hoofd, zoals om het mijne, voortdurend de onzichtbare raaf vliegt, dat kan ik me helemaal niet voorstellen.
24. De systematische vernietiging van mijzelf in al die jaren is verbazingwekkend, het was als een langzaam verlopende dijkbreuk, een actie met een duidelijk doel. Mijn geest, die dat heeft volbracht, moet nu triomfen vieren. Waarom mag ik daar geen deel aan hebben? Maar misschien heeft hij zijn doel nog niet bereikt en kan daarom aan niets anders denken.
25. Omstreeks middernacht viel ik in slaap, werd omstreeks vijf uur wakker, een buitengewone prestatie en een buitengewoon geluk, bovendien was ik nog slaperig. Maar het geluk werd mijn ongeluk, want nu werd ik onweerstaanbaar beheerst door de gedachte: zoveel geluk verdien je niet. Alle wraakgoden stortten zich op mij, ik zag de woedende oppergod zijn vingers woest spreiden en mij dreigen of angstaanjagend op bekkens slaan. De opwinding van die twee uren tot zeven uur beroofde me niet alleen van wat ik door mijn slaap gewonnen had, maar maakte dat ik de hele dag sidderde en geen rust kon vinden.
26. Hoewel ik het hotel duidelijk mijn naam heb geschreven, hoewel ook zij me al tweemaal onder de juiste naam terug hebben geschreven, staat toch beneden op het bord: Josef K. Zal ik vertellen dat dat fout is, of zal ik vragen waarom ik zo heet?