[Tirade december 1962]
Tirade
Brief uit Amerika
door H. Romijn Meijer
New York.
In het kabaal en de uitlaatstank van de bussen die uit alle hoeken van Amerika de overdekte Port Authority Bus Terminal binnenrijden wachten we op een taxi. Het is vijf uur. Vier uur geleden legde onze boot aan in Hoboken. We zijn kleverig en ontevreden. Onze bagage staat op de rand van het trottoir, elf stuks op een rij. We hebben alles zelf van de bus naar hier gedragen om de kruier uit te sparen. De meeste mensen zijn al weg. Ze hadden minder bagage, of familieleden met een auto, of een overtuigender armzwaai dan ik. Er komen bijna geen taxis meer binnen.
Ik loop het busstation uit en ga, een half blok verder, bij een stoplicht op wacht staan. Een gele taxi stopt voor het rode licht. Ik trek de deur open en ga op de achterbank zitten. De chauffeur met scherpe joodse trekken buigt zich naar achteren. Ik vertel hem dat mijn vrouw in het busstation staat te wachen. Hij fronst de wenkbrauwen. Heb je koffers? Hoeveel? Achttien? Nee, elf. Elf? Hij fronst zijn wenkbrauwen en zegt dat de bagageruimte van zijn auto ondiep is. Waar moet je heen? Ik aarzel. Ik weet dat dit een strikvraag is. Ik ben gewaarschuwd tegen deze vraag. Taxichauffeurs nemen je niet graag mee voor een korte rit in het drukke centrum op dit uur. Ik noem snel de naam van het hotel en zeg meteen dat die elf stukken bagage lang niet allemaal even groot zijn, dat er een schooltas bij is, een tas met fotomateriaal, een viool. – Een viool? vraagt hij fronsend, maar hij rijdt toch de bocht om en ziet M. staan aan het hoofd van de bagage. Hij stopt en opent de bagageruimte van de auto, waar de kof-
fers zonder moeite in verdwijnen. Ik dacht dat je hutkoffers bedoelde, legt hij uit.
Als hij hoort dat we uit Holland komen en als we flink gekankerd hebben op de manier waarop vreemdelingen Amerika worden binnengelaten, wordt hij toeschietelijk. Ze moeten voorzichtig zijn, legt hij uit. En hij was geschrokken toen hij hoorde dat wij elf koffers hadden. Hij had gedacht dat het hutkoffers waren. Hij vertelt ons dat de meeste taxis op dit uur niet meer de moeite nemen om het busstation in te rijden. Ze kunnen op straat genoeg mensen krijgen. Wij zeg-gen dat we dat wel dachten, maar je staat daar niet voor je lol met al die bagage in die stank.
‘Je rijdt ook niet voor je lol, om deze tijd. Believe me,’ zegt hij.
Inderdaad komen we geen stap vooruit. Hij praat voortdurend. Hoe heet dat hotel ook weer waar je heen moet, onderbreekt hij zich. Waar is het? En hij legt ons uit hoe de stad in elkaar zit, waar de scheiding oost-west ligt en hij vraagt of wij van Central Park hebben gehoord.
‘Don’t go there at night.’
‘Oh?’
‘Don’t go there at night. That is my advice.’
We slaan een hoek om en rijden langs de openbare bibliotheek. Dit is de grootste bibliotheek van de wereld, zegt hij, en blok voor blok kruipen we langs nog een paar grootste dingen van de wereld.
‘How did Manhattan strike you when you saw it the first time?’
‘Very impressive,’ zeggen we allebei zangerig.
Hij leunt verder naar achteren om precies te horen wat we gaan zeggen. Hij maakt een ruim gebaar met zijn arm.
‘You mean, you mean…’
We schieten ineens een paar honderd meter vooruit en hebben dan het verkeer weer ingehaald.
‘You mean, it hit you.’
Hij wijst op zijn buik. Wij beamen het.
‘New York is the biggest town in the world. Waar is dat hotel?’
Hij is een enorme man met een grote kromme neus. Hij heeft boven zijn stuur een kartonnen kaart opgeprikt. Aqui,
se hable yiddish, staat erop gedrukt. Omdat wij vermoeden dat hij uit Brooklyn komt vertellen we hem dat wij iemand kennen die daar heeft gewoond. Het interesseert hem. Hij wil weten hoe die man heet. Hij denkt na, maar de naam zegt hem niets. Hoe lang blijven wij? Wat gaan we doen? Hij wil steeds praten, maar wordt door het verkeer afgeleid. Hij vergeet nog twee maal waar wij heen moeten, slaat een verkeerde hoek om, maar het doet er niet toe, want dan kunnen we meteen het grootste dit of dat van de wereld zien. Wat vinden we precies van New York?
‘You know there are negroes in America?’
‘Yes.’
‘You don’t want to have too much to do with them.’
We maken een onzeker knorrend geluid.
‘I’m serious. You don’t want to bother too much with them. That is my advice to you.’
Wanneer we bij ons hotel zijn heeft hij drie kwartier gereden. De meter staat op vijf en veertig cent. (Taxis zijn goedkoop in New York.) Daarvan is vier en veertig procent voor hem. Now, that’s bad business. Wij begrijpen waarom hij liever was doorgereden, weg uit het centrum.
Een portier trekt de deur open en maakt een onderdanige pas achteruit wanneer wij uitstappen. Ik weet niet wat ik met die man aan moet. Ik grijns maar wat tegen hem. Het is een lange man met een bril; hij zou een mislukte leraar kunnen zijn. Ik vraag me af of ik eerst de chauffeur moet betalen, of eerst de koffers uit de auto nemen, maar de chauffeur geeft de portier de aanwijzingen die hij van mij had verwacht. Wanneer alles op straat staat geef ik de chauffeur een daverende fooi. ‘Is that alright?’ vraag ik aarzelend. ‘Yeah,’ zegt hij beslist.
‘Moet ik die man ook een fooi geven?’ fluister ik tegen de chauffeur. De portier verdwijnt met de twee zwaarste koffers in het hotel.
‘Hij draagt je koffers. Daar moet hij voor betaald worden,’ zegt de chauffeur. Hij blijft nog even staan. Dan gaat hij terug naar zijn taxi, waarvan de motor is blijven draaien.
‘Give him half a dollar,’ roept hij. ‘You don’t want to throw your money around too much.’
‘’s Morgens word ik badend in ‘t zweet wakker in de centraal verhitte hotelkamer. Ik ben duizelig en moet mij aan het bed vasthouden. Zwiept die wolkenkrabber zo? Ik klem mijn tanden op elkaar en ga met moeite overeind zitten en kijk naar het TV apparaat tegenover mij waarvan alle kanalen kapot zijn behalve één. Het zweet stroomt over mijn borst naar beneden, maar de twee en dertig verdiepingen staan stevig op hun fundament. M. is naast mij overeind gekomen. Had jij dat ook, vraagt ze. Ik knik en veeg mijn voorhoofd af met mijn pyamajas. Een scheepsdroom, de winderige dagen laten ons niet los, ze moeten iets in onze evenwichtsorganen verstoord hebben. Maar na een poosje is het over en kijken we door de smerige ramen over de snorrende airconditioner naar het verkeer ver beneden ons in de kaarsrechte straat.
‘s Avonds luisteren we naar jazz in Nick’s, Greenwich Village. Het huisorkest wordt aangevoerd door Wild Bill Davidson en bevat veteranen als Buster Bailey en Vie Dickenson. The mute to stifle Wild Bill Davidson’s horn has as yet to be forged, zegt de New Yorker van deze kauwgom kauwende trompettist. Zij spelen meesterlijk, maar wij hebben nauwelijks drie dollar bij ons. De barkeeper wordt ongeduldig. ‘What’s goin’ on here? ‘The beer’s gitten warm,’ zegt hij tegen zijn handen. We kunnen nog net een glas voor ons tweeën kopen. Inmiddels krijgen twee barkeepers ruzie. De ene wil naar de uitzending luisteren van het wereldkampioenschap zwaargewicht, de ander zegt dat de klanten voor de muziek komen en niet voor de radio. Toch houdt de eerste de radio zacht aan. Later kondigt Wild Bill kauwend aan dat Floyd Patterson in twee minuten tot teleurstelling van allen knock-out geslagen is. Staand bij de deur luisteren we de Apex Blues uit, waarbij Vic Dickenson een glissando op zijn trombone maakt die begint in het ronkende diepste diep van zijn instrument.
De volgende dag soezen we, te moe voor cultuur, op een bankje in Central Park. De zon schijnt. Grijze eekhoorntjes rennen de boomstammen op en af. Ze zitten elkaar achterna en komen bij de bank kijken of er wat te halen is. We zoeken een paar eikels voor ze. Als je ze er een geeft graaien ze hem uit je vingers en gaan ze hem een eindje verder op zitten
eten, half van je afgekeerd, zonder eraan te denken om iets voor de winter weg te leggen. We kijken naar de voorbijgangers, waaronder excentrieke oude vrouwen zijn, krom en met rood of zwart geverfd haar, dat slecht is bijgehouden, kleren die elk ogenblik kunnen openbarsten, en in zichzelf mompelend.
Op de hoek dicht bij ons stopt een taxi. De chauffeur stapt uit en koopt op zijn gemak een zak zaad bij een stalletje met vogelvoer, pindas en dergelijke. Hij heeft de motor van zijn taxi afgezet. Rustig staat hij waar het gras begint terwijl het verkeer voorbijglijdt. Hij scheurt de zak met een beheerste ruk open, steekt zijn hand erin en strooit een handje zaad op het gras. Onmiddellijk komen er een stuk of tien duiven op af. Hij gooit wat meer zaad op het gras. Er komen meer duiven. Hij kijkt naar ze zonder uitdrukking op zijn gezicht, en stort tenslotte de zak uit zonder het zaad te verspreiden. Nieuwe duiven komen aanvliegen en werpen zich op de anderen en vermengen zich ermee tot een woelige licht en donker grijze massa aan de voeten van de chauffeur. Voorzichtig loopt hij om de duiven heen naar zijn taxi en wacht daar tot de laatste korrel is gegeten.
Dan trekt de oude vrouw die achter in de taxi zit en met grote aandacht door het raam naar de duiven heeft gekeken haar wenkbrauwen op en brengt haar hand naar de voorzetel. De chauffeur stapt na een blik op de lucht in met een ernstig gezicht, leunt even naar achter, verstelt de spiegel en start de motor. Terwijl ze wegrijden zie ik dat de vrouw een grijze alpinopet draagt; aan alle kanten springt er grijs haar onderuit.
New Haven.
Nu wonen we hier in een negerbuurt, het Harlem van New Haven. Die negers geven wat kleur aan deze grauwe, uitgeknepen stad, waar de sterke italiaanse kolonie zelfs geen expressocafé in het leven heeft kunnen roepen, en waar de opgepoetste, blokkendoosachtige super-super-super-markets met hun desolate parkeergebieden een eind gemaakt hebben aan de winkels-met-karakter. Een slager is bij ons geen groenteboer, een bakker geen kruidenier, maar hier draagt elke winkelier een wit jasje en is het gemiddelde van dit
alles. De zondag in zo’n stad is een troosteloos gat, hoewel er een keuze is uit zo’n tachtig verschillende kerkdiensten, want de New Englanders zijn een godvrezend volkje. Onze gastvrouw, bij wie we de eerste week logeerden, wilde ons al dadelijk mee naar de kerk hebben. Ze was teleurgesteld, toen wij zeiden dat wij liever wat naar buiten gingen, maar de volgende week probeerde ze het weer. We werden op een zondagmiddag, een speciale gelegenheid voor buitenlandse studenten, voorgesteld aan talloze theologen, extraverten en binnenvetters, met en zonder pijp, joligen en mannen met een ruime, ook literaire (sic!), belangstelling.
‘How did you escape going to church?’ vroeg onze gastvrouw na een nieuwe weigering, en pas dagen later begrepen wij de wrangheid die in dat escape verborgen lag.
De negers dus. Bill, onze bovenbuurman (‘Bill’s the name’), die voor zijn brood een gepantserde auto voor een bank door de stad rijdt en iets aan zijn keel heeft, of zijn longen, wat hem het huis nog wel eens tegen de grond zal doen hoesten, kwam zeggen dat de negers naast ons aardige buren waren – no rough stuff or anything.
‘s Nachts, net toen we in slaap gevallen waren, werd er op de deur gebonsd. Ik stond chagrijnig op en bleef midden in de keuken op mijn benen staan wiegen met mijn ogen half dicht. Wie is daar, vroeg ik toen het gebonk weer begon. Een diepe stem riep iets dat ik niet verstond. Ik bleef staren tot het lawaai weer begon en opende toen de deur. Een negerin in een paarse jurk bracht haar hand naar haar mond van schrik. Ik staarde haar aan. Ze was groot en had haar strakgetrokken haar in een toren op haar hoofd gebouwd.
‘Doesn’t the old man live here no more?’ vroeg ze.
‘Old man?’
‘The old man – Doesn’t he live here no more?’
‘He’s not old,’ zei ik en wees haar de weg naar boven.
‘Sorry to have bothered you,’ riep ze nog bij de trap.
Bill vertelde ons de volgende dag wat er was gebeurd. Bill
was bij de buren geweest en de man van de paarse vrouw was om een uur of tien met hem naar huis gelopen. Toen zij op de deur beukte was hij nog weg, maar later op de dag zagen we hem weer vuilnis verbranden in de achtertuin, een stugge man met een lichte huidskleur.
In de straat, verderop, harken negerjongetjes en meisjes de herfstbladeren bij elkaar, de meisjes met twee, soms vier vlechten, om de krul uit het haar te trekken. Ze mogen die bladeren bij hoopjes verbranden. (Eens in de week, of zo, komt een blanke volwassen man een grootscheepse opruiming houden; hij verbrandt de bladeren in een tweewielige open wagen van dik staaldraad die hij voor zich uit duwt en waar de wind doorheen kan blazen; er laaien gele vlammen uit op, een vonkenregen waait in een gele wolk dikke rook over het trottoir en de hele straat ruikt er naar.) Soms zie je een jongetje naar school lopen met knippende vingers, een draaiend onderlijf en jazzende kaken, en dan moet ik weer denken aan wat wij in Harlem in witte verf op een muur gekalkt zagen: walk cool – no Boppin -.
Ik loop elke dag voorbij die school. Soms staan de kinderen in een rij, negers met hier en daar een verdwaalde blanke pit. Soms barsten ze de deuren uit. Ze worden bewaakt door witte nonnen. Ik hoorde er een naar de moeder van een kind aan de overkant van de straat schreeuwen, in een rauw accent dat eerder aan gangsterdom dan chariteit deed denken. Voor ik bij de school ben, ga ik een spoorweg over en loop ik langs een parkeerterrein waar altijd een licht blauwe auto staat; United House of Prayer for All People is erop gespoten. Voordat ik linksaf Ashmun Street insla, waar de school staat, kom ik op een kruispunt. Dat kruispunt wordt beheerst door een agente van de verkeerspolitie: een negerin in een lange donkerblauwe jas, met een pet met een lage klep en witte handschoenen. Ze regelt daar het verkeer en het oversteken van de kinderen. Ze kent iedereen persoonlijk. Chauffeurs die wachten moeten maken vanuit hun auto een praatje met haar. Ze roept met een schelle schreeuwstem het laatste nieuws naar iemand uit de buurt, steekt haar hand op naar een ander en krijst als een jongetje dit als een teken opvat om over te steken. Hij is al halverwege de straat gekomen, maar ze schreeuwt hem terug tot hij weer met zijn handen in zijn zakken op het trottoir staat. Haar witte handschoen wijst. So, now you can go. Een officiëel gebaar gaat makkelijk over in een groet; haar strakke Tijdoor arm heeft vaak ironisch wuivende vingers, maar ze houdt de wind eronder en de kinderen respecteren haar.
Een paar huizen voorbij de school is een winkelruimte waarvan de rolgordijnen altijd neergehaald zijn, en het bord boven de ramen over de lengte van de winkel dat vroeger de naam van de eigenaar en de aard van zijn handel moet hebben gedragen is zwart geverfd. Voor het raam hangt een aankondiging:
Triumph
The Church and Kingdom
of God in Christ
Daaronder de uren waarop de dienst plaatsvindt, maar daar wordt, geloof ik, niet streng de hand aan gehouden. Het is een store-front church, een kerkje zoals je er massa’s in Harlem ziet en in het negerdeel van Brooklyn, schouder aan schouder, elk met een eigen naam, de meeste namen exotischer dan het eenvoudige Triumph, en vaak moeilijk te onderscheiden van de vele waarzeghuizen, zoals dat van Madam Louisa, Phrenology Reader. (‘Madam Louisa was born with the God-given gift to heal All sick and ailing by prayers. Madam Louisa is the Supreme Reader of ALL Readers. She is Superior to ALL Readers you have seen in the past. What your eyes will see, your heart will believe.’)
‘s Avonds liepen we langs het kerkje. Binnen brandde licht en de dienst was in volle gang. We luisterden naar het zingen en zagen schimmen achter het gordijn bewegen, witte en donkere. We zochten de ramen af naar loergaten, maar we vonden niets dan een hoekje links onderaan, waarvoor we om beurten bukten om een grijze oude vrouw meteen wiegend hoofd eentonig op een piano te zien bonken.
Een volgende avond wilde M. vragen of we een dienst bij mochten wonen. Ze willen je er niet bij hebben, zei ik, je verstoort de dienst, ze slaan je dood.
Maar als we het gaan vragen geeft een vrouw ons, tot mijn schande, stralend een hand. De eerwaarde preker Holt is er niet, maar als we blijven willen zijn we van harte welkom. Het is een jonge, aantrekkelijke vrouw, ze draagt een soort witte toga met wijde mouwen.
We willen achterin zitten, maar de vrouw wil er niet van horen, dus schuiven we op tot de tweede rij. Het vertrek is
kaal en voor de helft gevuld met houten banken die door een middenpad worden gescheiden. Voor de banken is een verhoging en achter dit podium in het midden van de muur een open deur: we kijken in een gang met verschillende zijdeuren. Op het podium staat een oude zwarte piano. De vrouw in de witte toga zit vol plezier dat ze geen moment wil verbergen op de voorste bank. Ze heeft een reusachtige trommel op zijn kant voor zich staan. Naast haar ligt aan de ene kant een tambourijn, aan de andere een baby met een speen in de mond, die af en toe een zacht duwtje van haar krijgt. Een meisje van een jaar of vijf met vlechten en rode strikken zit aan de andere kant naast de baby. Aan de muur hangt een plaat: een kroezige man met witte schapen om zich heen. Black Picture of Christ heet die plaat. Het meisje verzet de speen in de mond van de baby, de baby graait ernaar en rolt heen en weer op de rug, maar de handen kunnen de speen niet te pakken krijgen en klauwen onzeker in de lucht.
Het wordt rumoerig op het podium. Een forse vrouw van een jaar of veertig, met een paarse hoed op, grijpt naar haar bril, leest een bladzij in een bijbeltje en begint in haar gemakkelijke stoel te zingen. Come on, come on, come on. Ze staat op. Een jongen van zeventien of achttien die geknield voor het podium ligt werpt zijn handen omhoog en keert zijn gekweld gezicht met dichtgeknepen ogen half naar de banken om. Thank you, Jesus, thank you, oh thank you, Jesus Sir, zegt hij. Hij draagt een wit overhemd met open kraag. De twee vrouwen voor ons neuriën mee met het Come on, hun lichamen deinen: een oude vrouw met een doorgroefd, zorgelijk en als van pijn vertrokken gezicht en armoedige donkere kleren, en een jongere negerin met bolle wangen, een lichte bril en een licht lila hoed. Come on, come on, come on, zingt de vrouw het lege zaaltje in. De vrouw in de toga begint op de trommel te slaan. Come on, come on. Dan zingt de evangeliste op het podium met een oorverscheurend, overrompelend volume terwijl de anderen meezingen en kreten van instemming slaken. Wij raken in verwarring en kijken strak naar de kale vloer. Ik heb het gevoel dat mijn hoofd zal barsten. Slikken en tranen wegduwen. De vrouw met de bolle wangen rammelt met de tamboerijn en bonkt hem
tegen haar vuisten, de trommel dreunt in eentonig ritmische bonken.
Dan, na tien minuten, ben ik eraan gewend. Ik weet het niet meer. Het kritisch verstand protesteert, het wil zich niet laten benevelen. Waarom zingen ze niet wat meer, bijvoorbeeld, en slaan ze niet wat minder op die trommel? En schrijft James Baldwin niet dat de evangelisten tenslotte in Cadillacs rondrijden en bezittingen verzamelen, terwijl de kerkgangers in dezelfde achterbuurten blijven wonen? Ook schrijft hij, de afvallige, dat hij zich nooit zo gelukkig heeft gevoeld als bij deze bijeenkomsten.
In de luwte die af en toe ontstaat lacht de evangeliste wat in zichzelf, ze praat wat met de vrouwen, nonchalant en lacherig, maar de jongen laat zich door niets afleiden en blijft op zijn knieën liggen, zijn ogen stijf dicht. Thank you, Jesus, thank you, thank you, Lord Jesus, herhaalt hij voortdurend en telkens schudt hij zijn hoofd krampachtig bij de naam.
De deur gaat open. Het wordt stil. Er komt een forse negerin binnen die op de voet wordt gevolgd door twee jongens en een meisje, tussen vier en acht. Ze lopen door het gangpad naar het podium. Daar gaat de vrouw praten. Het spijt haar dat ze veel te laat is, maar de taxi wilde niet komen. Ze had een taxi opgebeld, maar hij was niet gekomen. De vrouwen knikken. Terwijl de kinderen achterblijven gaat ze naar de deur achter het podium.
Als ze terug komt in een zwarte toga zitten de kinderen op twee banken achter elkaar: twee jongetjes, twee meisjes, de baby. De baby ligt stil in een blauw duikerspak, de ogen dicht, de speen in de mond. De vrouw in de zwarte toga neemt plaats achter de piano en gaat met uitgestrekte vingers accoorden hameren; ze kent er een of twee, lijkt het, maar het is genoeg om het zingen te ondersteunen: ze heeft begrepen dat een piano een slaginstrument is.
Zodra het zingen weer begonnen is valt de zwartste van de jongetjes in slaap. Zijn hoofd hangt scheef tegen zijn schouder, zijn lichaam hangt scheef tegen de achterleuning. De andere kinderen kijken wat rond, neutraal, maar zonder hangerige verveling en zonder op het zingen te letten. De vrouw in het wit beukt uit alle macht op de trommel, de vrouw met de lila hoed heeft de tamboerijn genomen en
rammelt ermee. Haar gezicht glimt. Put up your mind, children, roept de evangeliste, put up your mind, en tegen de vrouw met het zorgelijke gezicht: put up your mind, honey. Dan, als ze de spiritual I’m a soldier heeft ingezet, verstomt het lawaai van trommel en tamboerijn en blijkt dat ze een prachtige, grote altstem heeft, die scherp is in het hoge register. Haleluja, schreeuwt de vrouw in de witte toga als het uit is. Amen! Amen! Ze maakt wilde gebaren met haar armen, haar mouwen fladderen.
‘Thank you, Jesus, thank you, oh, thank you, Jesus Sir.’
Het voorhoofd van de jongen is vertrokken, zijn ogen blijven stijf dichtgeknepen, zijn hoofd schudt kort en krampachtig.
‘Lord, will you do something for us?’ vraagt de evangeliste.
Ze zegt: ‘We’re happy for what the Lord have did for us.
For He have done great things already. Now isn’t that right?’
‘That’s right,’ knikt de vrouw aan de piano overtuigd.
‘Amen!’ schreeuwt de witte vrouw.
‘For if He hadn’t did nothing for us -’
‘Amen!’
De vrouw in het wit schokt met haar lichaam en laat haar mouwen fladderen bij de afschrikwekkende gedachte.
Het wakkere jongetje geeft de slaper voor hem een duw in zijn nek. Zijn slapend hoofd valt naar de andere kant, aarzelt, blijft hangen en rolt dan terug.
‘Yes, I know, oh, what He’s done for me,’ zegt de evangeliste. De anderen volgen met hun stemmen en een verbijsterend lawaai van trommel en tamboerijn en het ene accoord op de piano dat niets meer te maken heeft met de toonsoort waarin gezongen wordt. Het zachte thank you, Jesus, thank you, Jesus Sir, oh thank you, Lord Jesus is nu en dan ondanks alles en ongewild hoorbaar.
Vanaf het podium worden wij aangesproken. Would you like to testify now? Wij schrikken en weten niet wat ze van ons wil. Wij kijken elkaar aan, bewegen onze lippen en grijnzen hulpeloos. Willen wij dan alleen onze naam noemen, vraagt ze met een begrijpende knik. Wij staan op, noemen onze naam en zeggen dat we uit Holland komen. De vrouwen kijken stralend naar ons. De evangeliste vertelt. Gisteravond hadden ze gebeden dat God bezoekers naar hun kerk zou sturen, en hier zijn we. We kijken schichtig en vertellen
dat wij gisteravond langs kwamen en ze hoorden zingen en dat we toen hadden besloten om te vragen of we mochten luisteren. De evangeliste knikt met een brede lach op haar gezicht. Jullie hadden binnen moeten komen, zegt ze. Amen! zegt de vrouw in het wit. Thank you, Jesus, thank you, Jesus Sir, verzucht de jongen uit de grond van zijn hart. En de vorige week, zegt de evangeliste, kwam er iemand in de kerk die in geen acht jaar in een kerk was geweest. Now, isn’t that nice?
‘Haleluja!’
‘Amen! Amen!’
De evangeliste neemt een schaal van de piano en zet hem op de tafel. De vrouw met de lila hoed legt er als eerste een bankbiljet op. Een voor een gaan de vrouwen naar voren. Ik zoek naar een kwart dollar in mijn broekzak, maar als ik de schaal bereik ligt er alleen papiergeld op. Ik maakt er een dollar van. Thank you, knikt de evangeliste als ik hem op de schaal leg. Als iedereen gegeven heeft kijkt de evangeliste naar de luchtige kop bankpapier op de schaal. Ze rommelt in het geld met haar vingers en gaat het tellen. Ze legt het terug op de schaal; het valt mee noch tegen, maar het is nog niet helemaal genoeg. Nog een kwart dollar, dan heeft ze weer een hele dollar, zegt ze snel en zakelijk. De oude, bedrukte vrouw haast zich om het geld te brengen en dan is de evangeliste tevreden. Ze schuift de schaal van zich af.
We merken dat ze tegen ons praat. We hadden hier gisteravond moeten zijn, want dan hadden we kunnen zien dat de Heer grote dingen kan doen. Gisteravond had Hij grote dingen gedaan. Isn’t that right?
‘That’s right.’
‘Haleluja!’
Iedereen knikt.
‘That’s right,’ zegt de vrouw achter de piano. Zij is minder uitbundig dan de anderen en langzamerhand begrijpen wij dat ze de moeder is van de jongen die nergens op let en voortdurend vurig doorbidt, dat de dienst om hem draait, en dat hij in contact met God gebracht moet worden. Gisteravond hadden ze het moeilijk gehad, gaat ze verder.
‘We sure had a hard time last night.’ Ze grijnst bij de herinnering.
‘Isn’t that right?’
‘That’s right.’
‘Amen!’
‘But we are grateful for what the Lord have did for us so far.’
‘Haleluja!’ schreeuwt de vrouw in het wit.
De moeder zegt met een ernstig gezicht: ‘je wil altijd dat het gauw gaat, je wil altijd dat het ineens gaat en je vergeet dat dat niet kan.’
‘That’s right,’ zegt de evangeliste vol begrip. Maar als het vanavond weer niet gelukt kunnen ze het morgenavond nog eens proberen. Ze was niet van plan geweest om hier morgenavond weer te komen, maar als het nodig is wil ze het doen.
‘Haleluja!’ roept de vrouw achter de trommel.
Daarna niet meer, want zondag moet ze in Harlem zijn. De moeder knikt en kijkt bedenkelijk. Thank you, Jesus, thank you, zegt de jongen.
De evangeliste preekt. Gisternacht, zegt ze, om half drie, werd er plotseling hard op de deur gebonsd. Ze sliep muurvast en ze schrok zich een ongeluk. Ze was doodmoe geweest toen ze thuiskwam. En toen werd er ineens heel hard op de deur gebonsd. En ineens schiet ze in de lach. Ik dacht dat het God was, zegt ze. Ze lacht. Ik dacht dat het God was, maar het was een politieagent! Ik was zo moe dat ik dacht dat God daar stond. En daar stond die politieagent voor de deur. Er was bij de buren ingebroken, en hij wilde weten of er bij mij ook ingebroken was. En ik dacht dat God voor de deur stond!
‘You have to be prepared,’ knoopt ze eraan vast. ‘You have to be prepared.’ Ze zegt het dringend. ‘Isn’t that right?’ ‘Haleluja!’
‘You have to be prepared to earn a honest living. The busman – he has to be prepared. For if the busman wouldn’t be prepared, he wouldn’t get the job! Isn’t that right?’
‘Amen!’
Ze leunt onder de preek tegen de tafel en knikt telkens bij de bijvalbetuigingen van de anderen.
‘We’re nothing. We’re nothing in the sight of the Lord.’
Het jongetje achter de jongen die nog steeds slaapt heeft een eind touw in zijn zak gevonden en kietelt hem daarmee
achter zijn oor. De zwarte jongen schrikt en trekt een kwaad gezicht. De meisjes draaien op hun bank; een vouwt de handen op de achterleuning van de bank voor haar en laat haar kin op haar handen rusten. Het andere meisje verschuift de baby een stukje.
‘We’re just a filthy rag in His sight,’ vervolgt de vrouw haar preek. Ze kijkt opgewekt naar de vrouwen. ‘Isn’t that right?’
De vrouwen beamen het.
‘Thank you, Jesus,’ zegt de jongen.
‘We’re nothing. We’re nothing,’ zegt de evangeliste en maakt een armgebaar dat het mensdom met de grond gelijk maakt.
‘I’ve seen pest. I’ve seen cancer. I was stricken for three days. Couldn’t walk for three days -’
‘Haleluja!’
‘Oh the Lord died.’
Het is een spiritual. De vrouw in de witte toga beukt op de trommel. Ze leunt over de trommel, haar lichaam schokt. De evangeliste knipt met haar vingers, schokt, golft. Ze zingen harder dan ze tot nu gezongen hebben en er komt dit keer geen eind aan.
Plotseling begint het wakkere jongetje op zijn bank te wippen, te dansen, te schokken. Hij schreeuwt, zwaait met zijn hoofd, knipt met zijn vingers en gooit zijn armen omhoog. Het meisje naast hem lacht en gaat meedoen. Ze duwt tegen hem, hij duwt terug. Hij schopt tegen de slaper. Hij kijkt peinzend achterom, terwijl de jongen voor hem danst met uitgespreide armen, zijn mond open en zijn tong uit zijn mond.
Wij begrijpen dat het zingen nu pas goed begonnen is. De stemmen winnen nog aan volume, de trommel beukt nog harder. Niemand let op de kinderen.
Het beweeglijke jongetje kruipt onder zijn bank door. Hij holt het podium over en verdwijnt in een zijdeur in de gang, rechtsaf. Het tumult neemt nog steeds toe. De evangeliste loopt met schuivende, afgemeten stappen over het podium, ze grijpt de dankende jongen hard bij de schouders. Hij gaat staan, zwaait zijn handen boven zich en rukt zijn hoofd telkens omhoog. Zijn lippen bewegen, maar wat hij zegt is niet meer te horen. Ze schudt hem. Come on, come on, come on, schreeuwt ze vlak bij zijn gezicht. Ze stampt op de grond. De
moeder hamert haar accoord op de piano. De evangeliste duwt de zoon voor zich uit. Hij loopt met opgeheven hoofd en dichte ogen over het podium, zijn armen boven zijn hoofd. De evangeliste loopt achter hem aan, grijpt hem bij de schouders en schudt hem door elkaar. De jongen siddert. Zingend loopt de evangeliste naar de oude vrouw die voor haar bank geknield is. De witte vrouw slaat nog harder op de trommel, de tamboerijn schudt, rammelt, bonkt. Haleluja, schreeuwt de witte vrouw. De evangeliste trekt de oude vrouw overeind en dwingt haar voor zich op het podium te knielen. Ze legt haar beide handen op het hoofd en zingt over het hoofd heen. Ik kan allang niet meer verstaan wat ze zingt. De jongen schuifelt in kringen, blindelings en onvast, over de verhoging.
In de deur achter het podium verschijnt het jongetje. Hij kijkt naar links en rechts. Zijn broek van bruin ribfluweel hangt op zijn knieën. Hij blijft staan, zonder gebaar, zijn ogen wijd open. De evangeliste zingt met beide handen op het hoofd van de vrouw. De jongen loopt op wankele benen over het podium.
Het jongetje keert zich om en verdwijnt in de deur waaruit hij is gekomen.
‘Haleluja!’ schreeuwt de vrouw in de witte toga buiten zichzelf. Ze hangt voorover over de trommel.
‘Praise the Lord!’ antwoordt de evangeliste, haar handen op het hoofd van de vrouw die haar bevende armen opheft.
De moeder hamert op de piano. De vrouw met de lila hoed staat hard en wiegend voor zich uit te zingen. Haar wangen staan bol uit, haar bril is afgezakt.
‘Haleluja!’
We zien het jongetje de gang over steken. Zijn broek sleept over de grond, de schouderbanden er achteraan. De trommel dreunt. We horen het vlies trillen. De tamboerijn rammelt.
Het jongetje verschijnt weer in de gang. Hij heeft een gootsteenontstopper bij zich met een steel die zo lang is als hij zelf. Hij zet hem op de grond en leunt erop. Hij bukt zich, rukt hem los, tilt hem boven zijn hoofd en gaat er de muur van de gang mee aftasten. Dan verdwijnt hij half in de w.c.; we zien hem aan het werk met de ontstopper. Het duurt even, dan komt hij terug, en loopt hij het podium op, de ont-
stopper in een hand, zijn broek achter zich aan slepend over de grond. Midden op het podium blijft hij staan. Zijn gezicht is ernstig, maar verraadt geen paniek. De slaperige jongen lijkt voorgoed wakker en draait onbehaaglijk en gapend op zijn zetel. Een meisje speelt met de baby. Als ze opkijkt ziet ze de jongen op het podium. Ze wijst naar hem: alles open en bloot, maar ze lach er niet om. Ze stoot de slaperige jongen aan en wijst. Die stelt een feit vast en kijkt terug naar het meisje. Het meisje pakt de arm van de vrouw in het wit beet en trekt aan de arm. De arm slaat doffe klappen op de trommel. De vrouw hangt over de trommel, haar haren naar voren, haar gezicht glimt. Het meisje laat de arm los. Ze kijkt om zich heen en duikt dan ineens lenig onder de bank door. Zodra het jongetje haar ziet komen trekt hij zich terug. Alleen de broek blijft zichtbaar, half in de gang.
‘Haleluja!’ joelt de vrouw naast de baby.
‘Thank you, Lord, thank you, Jesus, oh, thank you, Lord Jesus, thank you, Jesus Sir.’
Het meisje komt terug met de aangeklede jongen en duwt hem weer naar zijn plaats. Daar neemt hij de situatie snel in zich op. De evangeliste heeft haar handen nog op het hoofd van de vrouw. De jongen spartelt, schokt en zwaait met zijn armen, schudt zijn hoofd met een razende snelheid. Zijn tong hangt uit zijn mond. Hij legt het meisje naast hem de handen op het hoofd en vertrekt zijn gezicht tot een extatische grimas. Hij ontbloot zijn tanden. Het meisje schudt haar hoofd met open mond, haar vlechten dansen op en neer. De jongen schreeuwt. Het meisje legt de jongen de handen op het hoofd en wrikt zijn hoofd heen en weer, terwijl de andere jongen lui en ongeïnteresseerd toekijkt. Het tweede meisje verschuift de baby.
Wij vragen ons af waarom het plotseling ophoudt. Plotseling? Zo lijkt het ons. Voor wie geen verstand van jazzmuziek heeft wordt elk jazzstuk op een willekeurig moment afgekapt. Bij geen van de vrouwen is een spoor van moeheid te bespeuren. De evangeliste ziet eruit alsof ze nog eigenhandig een bataljon politiemannen aankan zonder haar humeur te verliezen. De jongen staat midden op het podium, met zijn ogen dicht.
‘Thank you, Jesus, thank you, Jesus Sir.’
Er komt een negerin in armoedige kleren het zaaltje binnen. Ze loopt stil tot halverwege het gangpad. Ze heeft een gebogen lichaam en haar huid is gitzwart. Ze kijkt naar de vrouwen voorin de zaal en keert haar gezicht af. Ze letten niet op haar. Ze opent een handtasje dat ze tegen haar heup drukt en neemt er iets uit, ze kijkt nog eens rond, knikt vaag naar de vrouw aan de piano die haar niet ziet, buigt zich over de banken en duwt het meisje naast de baby iets in haar hand. Het meisje houdt haar hand voor zich en kijkt de vrouw vragend na, terwijl ze terugloopt naar de deur, waar ze zich nog eens omkeert en naar de hand wijst die het meisje gesloten voor zich houdt. Zodra de vrouw vertrokken is kruipt het meisje onder de bank door en legt ze het geldstuk op de schaal.
Maar het gaat niet goed vanavond. De jongen heeft het contact met God niet gevonden. De evangeliste heeft hem keer op keer aangespoord en hem verbeten door elkaar geschud en tegen hem geschreeuwd en hem bevelen gegeven in de naam van de Lord, ze heeft hem over het podium geduwd, maar het contact is niet gekomen. Hij is koel gebleven. Heeft hij gevast vandaag? Ja, hij heeft gevast. Heeft hij gisteren gegeten? Nee, gister heeft hij ook niet gegeten. De vrouw knikt goedkeurend; ze begrijpt het niet, maar laat zich niet in ‘t minst terneerslaan. Niemand moet dat doen. Het kost tijd. Er is geduld nodig. En de jongen gaat door Jesus vurig te bedanken voor alles wat hij heeft gedaan en nog zal doen voor hem.
Gisteravond hadden wij zijn schim door het neergehaalde rolgordijn verscheiden keren tegen de grond zien gaan. Een andere schim sleurde hem dan weer overeind. Vanavond is er niets gebeurd. Ze moeten een extra dienst inschakelen. Ze moeten het morgenavond weer proberen. For the Lord can do great things. En als het dan niet gaat – Ze lacht goedmoedig: dan weet ze het ook niet, want zondag moet ze in Harlem zijn, maar in elk geval moeten hij noch de moeder wanhopen. De jongen hoort niets. Hij houdt zijn ogen gesloten. The Lord can do great things. De moeder kijkt niet erg opgewekt. Je wil altijd dat het meteen gaat, zegt ze.
‘Thank you, Jesus,’ zegt de jongen.
‘That’s right,’ zegt de evangeliste.
Wij bedanken ze wanneer we weggaan wat schuldig en ontredderd, maar wij zijn altijd welkom. Wij beloven dat wij terug zullen komen en gaan de koude avondlucht in, waar de herfstbladeren alweer tegen de huizen opgewaaid zijn. Van buiten lijkt het gebouwtje ineens kleiner. De jongen in het witte overhemd heeft twee uur lang met dichtgeknepen ogen thank you, Jesus gezegd en hij heeft het contact met God niet gekregen. Het is tien uur. Het is een moeilijke avond geweest.
In Woolsey Hall hebben we de door Kennedy uitverkoren dichter Robert Frost horen spreken. Hij is meer populair dan groot misschien, maar sommige van zijn gedichten blijven hun waarde houden en voor de grootheid van deze gedichten heeft men de uitgesponnen zogenaamde analyses van de modieuze zogenaamde critics niet nodig. Hij is bovendien een sympathiek mens. Ook wel een ‘institution’.
Een uur van te voren stond er een dikke haag mensen voor Woolsey Hall te wachten en we hoorden later dat er ongeveer 2000 mensen teruggestuurd zijn. Er waren veel schoolkinderen, door hun leraar gestuurd waarschijnlijk, die hun les zaten te leren voor het begon. Ook veel studenten. Er is met die amerikaanse studenten iets opvallends aan de hand: nooit heb ik onder een groep jonge mensen zo’n hoog percentage vette jongens gezien. Het begint al bij de jongere jaars: je ziet ze met hangbuik, een of twee onderkinnen, kwabbende dijen die in elkaar overvloeien als ze gaan zitten, pafferige rolmopsen die op straat roeibewegingen met hun armen moeten maken om nog wat vooruit te komen, zakkige, kaalgeknipte beren, die geen snoepautomaat voorbij kunnen lopen zonder een nederig saluut. Die automaten staan in alle hoeken en gaten opgesteld: automaten met verschillende soorten, met chocola overdekte ijsco’s, en zoete drankjes waarin de machine na een innerlijke verschuiving op een raadselachtige manier gebroken ijs weet te gooien. Eerlijkheidshalve moet ik zeggen dat er ook veel magere krachtpatsers rondlopen en dat de allervetsten bij Frost waren weggebleven.
Een aantrekkelijke boer voor de microfoon in een grijs pak.
Zijn haar is spierwit. Hij heeft een brede mond die hij af en toe wat onverschillig spottend vertrekt, en hij leest zonder bril.
‘I don’t know what he said, but I know he must have been making fun of me, because you laughed all the time,’ begon hij, nadat een inleider hem had ingeleid.
Het was verkiezingsdag en hij begon daar over te praten.
‘I would hate to tell you how I voted all those years. I think I have voted all the colors of the rainbow.’
Hij is democraat.
‘I think I’m a democrat, because there are more kinds of democrats to be than republicans.’
Het is duidelijk dat hij geen idee heeft wat hij gaat zeggen, dat het hem weinig schelen kan wat eruit komt, of hoe het eruit komt. Hij leest een paar gedichten. Hij leest ze slecht, onderbreekt ze om halverwege een anecdote te vertellen en dan is hij de plaats kwijt waar hij is gebleven. Of hij leest een regel verkeerd en gaat twee regels terug om het nog eens te proberen. Hij is volstrekt onverstoorbaar. Hij spreekt zijn publiek persoonlijk toe en is geen ogenblik gedistantieerd. Hij praat in gelijkenissen die hij gemakkelijk verzint. Soms plakt hij aan een gedicht een regel vast die nergens geschreven staat en niet gedrukt zal worden en het voorafgaande een beetje belachelijk maakt. Hij leest een gedicht en vertelt even dat het lang niet het beste is dat hij geschreven heeft, zonder spijt en zakelijk. Er is bij al dit gedoe geen spoor van show. Hij is een echte crackerbarrel philosopher, een crackerbox: de dorpsleraar die ‘s avonds op een omgekeerde ton in de open lucht en in de vertrouwde kring filosofeert over het leven. Hij zegt dan ook: ‘See, I’m partly a teacher, wherever I am, I’m never far removed from it.’
Niet zo lang geleden is hij in Rusland geweest. Bij zijn thuiskomst heeft hij tot ontstelling van velen openlijk verklaard dat Chroesjtsjow een ‘fijne vent’ is. Dat is toen zo’n beetje wereldnieuws geworden. Hij zal over die reis gaan vertellen, maar er komt niet veel van.
‘Freedom,’ zegt hij. ‘I’ve been where they have a lot more of it than you here think.’
Als hij praat over dingen die hem werkelijk beroeren spreekt hij zoals hij in zijn langere gedichten spreekt – ze
hebben een duidelijke praattoon – en met al de uit zijn gedichten bekende herhalingen.
‘The greatest difficulty in the world is to have it out with yourself. In your family, your class, your society. To have it out with yourself. The greatest freedom is the freedom we have here. The freedom to deviate from the norm. To have it out with yourself. The most inalienable right of man is to go to hell in his own way.’
Dan wil hij uit zijn pas verschenen bundel gaan voorlezen. Hij neemt iets op dat in meer dan een opzicht op een boek lijkt, opent het en slaat dan op de lessenaar.
‘Now I’ve brought the wrong book.’ Hij kijkt zonder enige opwinding om zich heen. ‘I’ve brought this empty thing.’
Hij houdt het ding omhoog. Hij wil over iets anders gaan praten, maar de bundel wordt hem door een jongen vanuit de zaal aangereikt.
‘Here you are,’ zegt Frost. Hij bladert er wat in. ‘I take a long time, you know. See, this here represents nearly fifteen years.’ En dat amuseert hem weer.
Wanneer hij een uur bezig is geweest kijkt hij op zijn horloge. Hij kijkt vragend naar de inleider die op het podium is blijven zitten. Nog één, zegt hij. Hij leest en krijgt na afloop een donderend applaus dat aanhoudt terwijl hij wegloopt. Hij komt weer terug.
‘Now, here then.’ Hij leest nog een gedicht, zet op verzoek van de jongen zijn handtekening in de bundel en loopt het podium af, terwijl het publiek dat hij spottend had toegesproken als: ‘you who write dissertations’ blijft klappen. Hij zwaaide kort met zijn linkerarm bij wijze van groet, een vrij man, acht en tachtig jaar, nog vast ter been.