Reklametelevisie
Het bedrukte beeld
door H.G. Scholten
De strijd van pressiegroepen om de reclametelevisie.
Het kabaal om de beeldbuis is in volle gang en neemt met het naderen van het parlementair debat over de televisie-nota nog in hevigheid toe. Een verwarrende menigte groeperingen en organisaties legt verklaringen af, verspreidt rapporten en brochures en wendt zich tot de pers, de politieke partijen, het parlement en de regering. Zou men hen geloven, dan gaat het om fundamentele zaken als de democratie, de persvrijheid, de geestelijke volksgezondheid, de nationale welvaart en ons volkskarakter. Voor een wetenschappelijke analyse van de strijd en de daarbij gevolgde methoden is het nog te vroeg, maar het kan juist nu nuttig zijn om te pogen dit alles in een wat breder perspectief te bezien. Afgezien van details gaat het om twee dingen: in de eerste plaats om het al dan niet invoeren van reclametelevisie wanneer het tweede net in werking wordt gesteld en ten tweede om de vraag wie de uitzendingen van de tweede zender zal mogen verzorgen. Het is de bedoeling dat deze maand de Tweede Kamer zich zal uitspreken over de Nota inzake reclametelevisie, een nota die – ondertekend door de toemalige staatssecretarissen Scholten en Veldkamp – reeds op 22 februari 1961 aan de Tweede Kamer werd aangeboden. Een bijzondere commissie uit die Kamer kwam in november 1961 met het Voorlopig Verslag gereed en precies een jaar daarna verscheen een uitvoerige Memorie van Antwoord, nu onder primaire verantwoordelijkheid van de staatssecretarissen Scholten en Gijzels. Het Eindverslag van de commissie verscheen op 20 december 1962 en lokte op 7 februari nog een nota van de staatssecretarissen uit. Men kan wel stellen dat de zaak nu terdege is voorbereid. Dat die voorbereiding toch niet in alle rust is
geschied blijkt uit de dagbladpers. Van alle kanten wordt er met kracht geageerd en aan onze volksvertegenwoordigers geduwd en getrokken. Bij het snel naar de anderhalf miljoen groeiende aantal televisietoestellen in Nederland, gaat het dan ook om een voor vrijwel iedere kiezer zichtbare zaak. Wat men ook van de strijd en de strijders moge zeggen, zij hebben geleid tot een politieke discussie waarbij de hoofdpunten zo duidelijk zijn dat elk zinnig mens er een oordeel over kan hebben. In een democratie waar men klaagt over gebrek aan politieke belangstelling, met een problematiek die de burgers afschrikt door technische gecompliceerdheid – het sociaal-economisch beleid – of internationale onmacht – het buitenlands- en defensiebeleid – is dit een niet geringe verdienste.
De voorstellen van de regering – exploitatie van tweederde van de zendtijd van het tweede programma door een onafhankelijke concessionaris, gefinancierd door reclame in maximaal tien procent van de zendtijd, waarbij de adverteerders geen invloed op de programma’s mogen hebben – betekenen in de Nederlandse omroepwereld een revolutionaire verandering. Als poging om het monopolie van de omroepverenigingen te doorbreken, kan men het ook zien als een nieuwe fase in een strijd die reeds woedde voordat er van televisie sprake was. De reclametelevisie heeft het mogelijk gemaakt dat de voorstanders van een ‘onverzuilde’ omroep medestander. vonden met machtige financiële en organisatorische hulpmiddelen, waardoor hun na de bevrijding verloren strijd nieuwe kansen kreeg. Lang niet alle voorstanders van het doorbreken van het monopolie van de omroepverenigingen zijn hier gelukkig mee. Bij sommigen is de vrees voor de commercie zo groot, dat zij wel uitzendingen los van de omroepverenigingen in een nationaal programma, maar geen financiering uit reclame willen. Aan de andere kant staat bijvoorbeeld ‘De Volkskrant’ wel onafhankelijke reclametelevisie voor, maar juist omdat de ‘levensbeschouwelijke’ omroep via de andere zender hiernaast blijft bestaan.
De meeste eenheid vindt men bij de in het defensief gedrongen omroepverenigingen. De K.R.O., de V.A.R.A., de A.V.R.O. en de N.C.R.V., samenwerkend in de Federatie van Omroepverenigingen, vechten eendrachtig om hun gevestig-
de positie in de aether te handhaven. Zij hebben practisch gesproken een monopolie om de luisteraars en kijkers draadloos te benaderen. Samen met de V.P.R.O. verhinderden zij tot voor enkele jaren dat anderen programmabladen uitgaven. De dagbladpers kreeg evenmin gelegenheid om bruikbare programma’s af te drukken. Bovendien is het abonnement op die bladen gebonden aan het lidmaatschap. Door dit alles combineren de omroepverenigingen de mogelijkheid van propaganda in meer dan twee miljoen huisgezinnen met de mogelijkheid om tegenover de buitenwereld trots op hun grote ledentallen te wijzen. Sedert 1957 heeft het blad ‘T.V.’, opgegaan in ‘Televizier’ dit monopolie doorbroken. Met een oplage van meer dan 200.000 exemplaren heeft het zich nu achter de stichting Televisie Nederland gesteld, zonder zich echter tegen de omroepverenigingen te keren (zie het artikel van W. Woltz in het Algemeen Handelsblad van 23 februari 1963).
De politieke kracht van de omroepverenigingen berust echter op meer. De V.A.R.A. groeide op met de arbeidersbeweging en is steeds hecht verbonden geweest met zowel het Nederlands Verbond van Vakverenigingen als met de S.D.A.P. en later de Partij van de Arbeid. De verenigingsraad van de V.A.R.A. nam in 1946 een resolutie aan, dat zij zich in dienst zou stellen van de geestelijke en maatschappelijke stromingen zoals die vertegenwoordigd zouden worden door de Partij van de Arbeid. Zowel in uitzendingen met een uitgesproken politiek karakter, commentaren op het nieuws en ‘strijdliederen’, als in de teneur van vele andere rubrieken komt dit tot uiting. Hierdoor worden niet alleen de leden hechter aan de partij gebonden, maar dringt deze ook binnen in de huiskamers van velen die anders niet bereikbaar zouden zijn. Het is dan ook geen wonder dat socialistische politici deze omroep hogelijk waarderen, ook afgezien van de sentimentele bindingen die veel oudere socialisten er mee hebben. Veeleer is het opmerkelijk dat er binnen deze partij – uit de ‘doorbraak’ en het verzet afkomstige – stromingen zijn, die voor een nationale omroep blijven opkomen. De K.R.O. is statutair niet politiek gebonden. Wel beoogt zij de rooms-katholieke levensstroming tot uiting te brengen en werkt zij nauw samen met de politieke partij die hetzelfde
beoogt. De K.V.P. – en trouwens ook de Katholieke Arbeidersbeweging – komt hier veelvuldig aan het woord en in het beeld. Ook voor deze partij is de sterke positie van de eigen omroepvereniging van propagandistische waarde. De N.C.R.V. heeft een minder uitgesproken politieke kleur, omdat zij er naar streeft de gedachten van alle protestanten uit te dragen. Als steen in de protestantse zuil is zij echter van grote betekenis voor de beide protestantse partijen en voor het Christelijk Nationaal Vakverbond. De A.V.R.O. tenslotte, beoogt ‘algemeen’ te zijn en wordt dikwijls als ‘liberaal’ aangemerkt. Kortgeleden verklaarde haar oud-voorzitter jhr. Roëll echter de Christelijk Historische Unie aan te hangen en de Kamerfractie van de V.V.D. heeft zich steeds nadrukkelijk van deze vereniging gedistancieerd.
Het is begrijpelijk dat de betrokken kamerfracties oor hebben voor de standpunten van de omroepverenigingen, die voor hun partijen van zo grote betekenis zijn. Bovendien nemen bestuursleden van die verenigingen in de fracties sleutelposities in. Mr. Burger combineerde in de Tweede Kamer het voorzitterschap van de P.v.d.A. fractie met dat van de V.A.R.A., terwijl de heer Broeksz, secretaris van die organisatie, deel uit maakt van de Eerste Kamer. Mr. Van Doom is lid van de Tweede Kamer voor de K.V.P. en bovendien voorzitter van zowel K.V.P. als K.R.O.. De N.C.R.V. voorzitter mr. Roosjen maakt deel uit van de A.R. fractie in de Tweede Kamer en de heer Kikkert combineert er het lidmaatschap van de C.H.U. fractie met het bestuurslidmaatschap van die omroepvereniging. Naast kamerleden die bestuursfuncties in de omroepverenigingen bekleden, zijn er ook die tot de min of meer geregelde medewerkers behoren. Zo verzorgt het A.R. Eerste Kamerlid prof. mr. I.A. Diepenhorst een parlementaire rubriek voor de N.C.R.V. en het socialistische Tweede Kamerlid De Kadt er een voor de V.A.R.A. Ook de landbouw- en middenstandsspecialisten uit de fracties treden regelmatig in de desbetreffende radiorubrieken op.
Noch de A.V.R.O., noch de V.P.R.O. is op deze wijze in het parlement vertegenwoordigd. De V.P.R.O. neemt temidden van de omroepverenigingen een uitzonderlijke positie in. Met een veel kleiner ledental dan de overige omroepverenigingen heeft zij zich uitgesproken voor een eigen visie op de ‘natio-
nale omroep’. Zij maakt geen deel uit van de Federatie van Omroepverenigingen en heeft bij verschillende gelegenheden geprotesteerd tegen het optreden van haar grote broers. Het merkwaardige van deze omroep is, dat het niveau van haar programma’s en het stelling nemen voor een nationale omroep haar een aantal aanhangers buiten de kring van het vrijzinnig protestantisme bezorgde. Dat zij desondanks telkens weer in een hoek gedreven wordt is een bewijs te meer dat de stelling van de Federatie dat ook nieuwe verenigingen in het bestaande bestel een plaats zouden kunnen vinden in de practijk niet opgaat.
De hechte samenwerking in de Federatie als het om de positie van de omroepverenigingen gaat, is hoogst opmerkelijk. Ook in de strijd om de reclametelevisie wordt door de ‘grote vier’ een goed gecoördineerde gezamenlijke actie gevoerd die niet altijd in overeenstemming is met de ‘culturele waarden’ die zij zeggen hoog te houden. Behalve van de eigen hulpmiddelen en van die van de Federatie, maakt men daarbij gebruik van de Nederlandse Televisie Stichting. De voorzitter van de N.T.S. wordt door de Kroon benoemd, drie bestuursleden worden door de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen benoemd en van de tien overigen worden er door ieder van de vijf omroepverenigingen twee – meestal de voorzitter en een ander bestuurslid – aangewezen. De N.T.S., gefinancierd uit de kijkgelden en andere belastingen, had – na het allereerste experimentele stadium – de verzorging van de televisieprogramma’s in handen, maar in 1956 werd een deel van de zendtijd aan de omroepverenigingen zelf toegewezen. Het aanvankelijk verzet van de omroepverenigingen tegen de N.T.S. is geluwd en in het huidige stadium van de strijd is het moeilijk om verschillen aan te wijzen tussen de uitlatingen van de Stichting en die van de Federatie. Na zich aanvankelijk tegen alle reclame in de televisie verzet te hebben, trokken zij zich – vermoedelijk om tactische redenen – terug op het standpunt dat men eventueel bereid is om in zeer beperkte mate aan reclameuitzendingen deel te nemen, mits deze door de N.T.S. verzorgd zullen worden.
In tegenstelling tot de vrij duidelijke situatie aan de zijde
van de samenwerkende omroeporganisaties, is bij hun tegenstanders nog alles in beweging. Het is op dit moment dan ook niet wel mogelijk om precies aan te geven hoe de verhoudingen zijn tussen de krachten die hier werken. Een aantal van deze groeperingen ontkent trouwens – evenals de bewindslieden – iets tegen de bestaande omroeporganisaties te hebben. Zij stellen dat het hen er alleen om gaat om de positie van de Nederlandse economie te versterken en de kijkers – zonder dat het uit de kijkgelden gefinancierd behoeft te worden – meer keuze in de programma’s te bieden. Zij wijzen er op dat dit financieel ook de omroepverenigingen geen windeieren zal leggen. Dit neemt niet weg, dat een tweede programma zonder de omroepverenigingen een doorbreking van het monopolie zal betekenen. Anderen achten juist dit het belangrijkste en het al dan niet invoeren van reclame secundair.
Zo schijnen de 57 beoefenaren van kunst en wetenschap die zich eind februari tot de minister richtten, zich om de reclame weinig te bekommeren. Zij spreken zich echter nadrukkelijk uit voor een ‘werkelijk zelfstandig homogeen totaalprogramma’ en een reeds in een vroegtijdig stadium in het leven te roepen programmaraad ‘volstrekt onafhankelijk… van de bronnen waaruit de vereiste middelen ter beschikking zullen komen’. De ondertekenaars van deze open brief behoren tot uiteenlopende politieke richtingen en hebben tezamen een groot prestige. Slechts één van hen – prof. dr. A. Querido – is parlementariër (lid van de P.v.d.A. in de Eerste Kamer).
De N.V. Onafhankelijke Televisie Exploitatiemaatschappij (O.T.E.M.) is voortgekomen uit de groep die op de expositie E 55 in Rotterdam het Nederlandse publiek voor het eerst met commerciële televisie deed kennismaken. Deze maatschappij, onder voorzitterschap van oud-minister Van den Brink – nu directeur van de Amsterdamse Bank – is in handen van 29 houders van oprichtersaandelen. Dit zijn voornamelijk grote ondernemingen, waaronder de Amsterdamse-, de Rotterdamse- en de Twentse Bank, de Firma Mees & Zonen en de Nederlandse Handelmaatschappij. Maar ook industrieën als de Algemene Kunstzij de Unie, Philips en Remington nemen er in deel. Van de grote dagbladen behoren
het Algemeen Handelsblad, de Nieuwe Rotterdamse Courant, Het Parool, De Telegraaf en De Volkskrant tot de oprichters. Vermeldenswaard is ook de deelname van de Nederlandse Bioscoopbond. Deze groep heeft steeds de nadruk gelegd op het economische belang van de televisiereclame. Parlementariërs behoren er niet toe, maar dat zij indruk op de regering vermag te maken is uit de kamerstukken duidelijk. Bovendien steunen genoemde dagbladen redactioneel de strijd voor een van de omroepverenigingen onafhankelijke reclametelevisie. Invloed van de directies op de redacties is door de tegenstanders wel gesuggereerd maar niet bewezen. Vermoedelijk komt de overeenstemming bij elk der bladen afzonderlijk voort uit de geestelijke verwantschap die er gewoonlijk tussen redacties en directies bestaat. Tot voor kort scheen de O.T.E.M. de beste kans op succes te hebben, het door haar voorgestelde stelsel kwam ook het meest met dat van de televisienota overeen.
De Nederlandse Televisiemaatschappij is een groep van kleinere bedrijven, die bevreesd zijn dat de grote ondernemers de televisiereclame zullen gaan monopoliseren. Ook een groep van 47 andere dagbladen en een aantal leden van de Nederlandse Organisatie van Tijdschriftuitgevers, bang voor de concurrentie van televisiereclame ten aanzien van advertenties, hebben aanvragen om concessies lopen. Zij willen reclameuitzendingen in de programma’s van de omroeporganisaties verzorgen.
Eind februari kwam plotseling het bericht van de oprichting van de Stichting Televisie Nederland (T.V.N.), verbonden met de N.V. Maatschappij voor Televisiereclame (T.E.R.). De stichting, die beoogt een nationaal karakter te dragen, wil programma’s uitzenden te financieren uit de opbrengsten van de door de T.E.R. uit te zenden reclame. Het merkwaardige van deze groep is dat de bij de oprichting van de O.T.E.M. betrokken dagbladen – met uitzondering van het Algemeen Handelsblad – er toe behoren. Van de banken namen Pierson, Heldring & Pierson en de Landbank deel. Het bestuur van de stichting, onder voorzitterschap van de burgemeester van Rotterdam – de heer Van Walsum -, is zeer breed samengesteld. Het valt op dat er een aantal leden van de Tweede Kamer deel van uitmaken: de heren Beernink (voor-
zitter van de C.H.U.), Mellema (C.H.U.), Van Rijckevorsel (K.V.P.), Zwanikken (K.V.P.) en mevrouw Stoffels-van Haaf-ten (V.V.D.). Ook de commissaris van de Koningin in Zeeland en de burgemeester van Arnhem en Rijswijk maken er met de voorzitters van de Nederlandse Sportfederatie en van de Koninklijke Nederlandse Middenstandsbond, deel van uit. Een aanbod tot fusie met de O.T.E.M. werd door de laatste vriendelijk en voorlopig afgewezen.
De strijd rond de televisienota is duidelijk een strijd van pressiegroepen, van groepen die trachten het overheidsbeleid op een bepaald terrein te beïnvloeden, zonder er op uit te zijn om zelf de verantwoordelijkheid voor dat beleid te aanvaarden. Pressiegroepen interesseren zich niet voor het totale beleid, maar voor segmenten ervan. Nu blijken er enerzijds groepen te zijn waarbij deze segmenten zo groot worden dat er slechts weinig overblijft – het N.V.V. spreekt zich niet alleen uit over de loonpolitiek, maar ook over Berlijn – anderszijds zijn er die zich tot een klein segment beperken – dierenbescherming, het Comité Vrije Veren. Er zijn echter ook politieke partijen die een zeer beperkt uitgangspunt hebben zoals de Vrije Boeren en de Veilig Verkeersgroep, maar als zij enig succes hebben breidt de sfeer van hun belangstelling zich snel uit. Het is dan ook moeilijk om een scherpe scheidslijn tussen pressiegroepen en politieke partijen te trekken. In navolging van V.O. Key (Politics, Parties and Pressure Groups, New York 1958, blz. 23) stelt men dikwijls dat een groep die zelf candidaten stelt bij verkiezingen voor vertegenwoordigende lichamen, een politieke partij wordt. Anderen – ten onzent L. van der Land (Het ontstaan van de Pacifistisch Socialistische Partij, Amsterdam, 1962, blz. 143), menen dat het deelnemen aan verkiezingen nog niet voldoende is om een pressiegroep tot een politieke partij te maken. Mijns inziens is het toch doelmatig om aan het duidelijke criterium van de candidaatstelling vast te houden, omdat een groep die aan verkiezingen deelneemt hierdoor van karakter moet veranderen. Erkend dient echter te worden dat een aantal miniatuurpartijtjes zeer veel met pressiegroepen gemeen heeft.
Noch de voor-, noch de tegenstanders van de televisienota
vormen zelf een politieke partij. De scheidslijnen lopen door de partijen heen. De uit de literatuur bekende technieken van pressiegroepen zijn duidelijk herkenbaar. De omroepverenigingen maakten gebruik van hun relaties met politieke partijen, kregen hun bestuursleden – die uiteraard dikwijls de op dit terrein meest deskundige kamerleden waren – in de fracties en maakten daar dankbaar gebruik van. De T.V.N. infiltreert op het laatste moment eveneens in de kamer. De groeperingen maken gebruik van adviezen van de Radio- en de Televisieraad, sturen nota’s en brieven met zakelijke argumenten aan ministers en parlement, maar richten zich eveneens tot de pers en het publiek. De omroepverenigingen schuwen daarbij het demagogische niet. Bij dit alles wordt in alle toonaarden gezongen en grote sommen worden aan duur uitgegeven brochures besteed. Opmerkelijk is hierbij dat de tegen het regeringsvoorstel gerichte propaganda van de N.T.S. – de laatste brochure was gesierd met de vignetten van de vijf omroepverenigingen – gefinancierd wordt uit belasting(kijk)gelden. Dat de propaganda dikwijls mank gaat aan interne tegenstrijdigheden en soms insinuaties gebruikt is niet verwonderlijk, evenmin als het gebruik van organisatorische en financiële machtsposities, van het prestige dat medestanders op ander gebied verwierven en van afschrikwekkende toekomstbeelden. De een opereert vanuit in het verleden veroverde machtsposities, de ander zoekt het in het element van verrassing. Vrijwel iedereen stelt – en de meesten doen dit ongetwijfeld te goeder trouw – alleen het algemeen-, c.q. het nationale- of culturele belang, voor te staan.
Helaas wordt bij dit alles de term pressiegroep als een soort banvloek over de tegenstanders uitgesproken en door hen als een belediging afgewezen. Alsof er iets kwaads in zou steken dat men voor eigen ideële of economische belangen opkomt, zich daartoe verenigt en tracht het overheidsbeleid in die zin om te buigen. Het Parool had op 18 november 1960 de omroepverenigingen machtige ‘pressure groups’ genoemd, waarop de heer Burger in nobele – doch misplaatste – verontwaardiging ontstak en dit een ‘diskwalificatie’ en ‘een schimpscheut’ noemde die hem ‘dwong op te komen voor zijn persoonlijke integriteit’ (Het Parool, 17 december 1960). Anderzijds verspreidde de Federatie van Omroepverenigingen een
jaar geleden een uittreksel – vervaardigd door de N.T.S. – van het boek van H.H. Wilson, Pressure group: the campaign for commercial television (Londen, 1961) als een soort waarschuwing. Dit boek heeft als beschrijving van de in Groot-Brittannië gevoerde strijd – op enkele later gerectificeerde onjuistheden na – grote verdiensten, maar het toont niet aan dat er iets onbehoorlijks zou zijn gebeurd. Wel laat het zien hoe een kleine en vastbesloten groep de Britse Conservatieve Partij binnendrong en – mede door gebrek aan belangstelling van een aantal partijleiders en minder goed georganiseerde tegenstand – regering en parlement mee wist te krijgen. Het is echter juist een kenmerk van de democratie dat minderheden er soms in kunnen slagen tot meerderheden uit te groeien. Zelfs door wetenschappelijke auteurs wordt hier te lande het begrip pressie nog wel met negatieve inhoud gevuld. Zo spreekt prof. dr. P.J. Kruyt (in het artikel Pressiegroepen, Socialisme en Democratie, oktober 1962, blz. 668) van pressie zodra men tracht critische oordeelsvorming uit te schakelen ‘door allerlei elementen als suggestie, voorspiegelen, overbluffen, vleien, lokken, beloven, belonen, enz. te gebruiken’. Dit criterium is niet houdbaar, omdat de grens tussen overtuigen en de geciteerde technieken niet objectief is vast te stellen. Poogt men het te hanteren, dan komt men er toe om alle groepen waar men iets tegen heeft als pressiegroepen aan te duiden. Gelukkig is de meerderheid van deskundige auteurs die zich met pressiegroepen – sommigen spreken liever van belangengroepen – bezig houdt, het er over eens dat wij aan die term geen waardeoordeel moeten verbinden. Het ware te wensen dat dit ook tot de dagbladen en in de populaire discussie doordrong.
Het is immers duidelijk dat pressiegroepen in de moderne democratieën een zeer belangrijke rol spelen. Zij waren er vroeger ook – bij het smeekschrift der edelen, de schoolstrijd en in de Anti-Cornlaw League om enkele voorbeelden te noemen – maar bewegen zich met de uitbreiding van de overheidstaak over een veel ruimer terrein. Wekt men nu de indruk dat zij per se slecht zijn, dan leidt dit niet alleen tot een vertekening van de werkelijkheid, maar ook tot een onbehagen met de democratie dat gevaarlijke vormen kan aannemen.
Pressiegroepen vervullen in een democratie naast de politieke partijen een nuttige functie. Partijen kunnen zich onmogelijk over alle details van het beleid uitspreken en de wetgevende – maar vooral de controlerende taak kan het parlement alleen nog vervullen indien de kamerleden niet uitsluitend van de zijde van de regering maar ook door deskundigen uit de pressiegroepen worden voorgelicht. Pressiegroepen bieden hun leden een zekere bescherming tegen de overheid, maar tegelijk lichten zij de overheid voor over hetgeen er onder de bij het beleid betrokkenen leeft. Een soepel bestuur eist pressiegroepen. Natuurlijk kunnen pressiegroepen, evenals regeringen, politieke partijen en individuele burgers, op onjuiste of ongeoorloofde wijze te werk gaan. Grote concentraties van macht zijn altijd gevaarlijk, vooral wanneer sterke tegenkrachten ontbreken. Er ontstaan gevaren bij gebrek aan openbaarheid, zodra men niet vrij is om nieuwe groepen te vormen of dit om welke redenen dan ook practisch onmogelijk is. Er is ook het gevaar dat overheid en politici zich achter pressiegroepen gaan verschuilen en hun eigen verantwoordelijkheid abdiceren. In ons parlementaire stelsel vereist de democratie dat de uiteindelijke verantwoordelijkheid berust bij regering en Staten-Generaal, want alleen in verkiezingen voor het parlement kunnen alle burgers zich doen gelden. Wat dat betreft valt het debat over de televisienota op een gunstig tijdstip en draagt de strijd der pressiegroepen hier bij tot een heilzame verlevendiging van de verkiezingsstrijd.
Amsterdam, 2 maart 1963.