[p. 331]
Twee gedichten van Peter H.B. Schipper
Nero’s spijt
Azuren hemel,
over het veld van Mars
glijden de gieren.
Brittanicus
onder storm en regen;
mijn minnares Poppaea Sabina
geurend langs mijn ledematen
vermoordt mijn moeder;
het zwaard aangegord tegen de zwarte
palmbomen van mijn haat,
mijn paleis is een herberg
bij geurende graven;
(de gieren cirkelen rondom).
Locusta,
ik zie haar handen boven de beker
kaarslicht,
wolken van verraders
op blauwe tegels in mozaïeken
zuipend aan mijn tafel
zochten uw dood
in koel water, gevoegd bij wijn;
morgen zal ik schoppen van spijt,
Poppaea treffen
haar door was Agrippina’s dood.
[p. 332]
Anicetus
mijn moeder droeg mij in een
zwaarddoorboorde buik.
Ik sta op mijn dak, zie
Rome branden,
mijn paleis groeit
van Esquilijn tot Palentijnse heuvel,
het groen, het leven moet wijken
branden als fakkels in de tuinen de Christenen.
In mijn droom zag ik roos,
opbloeiend bij het landhuis van mijn moeder.
Trouwe Phaon
de Via Appia is verlaten
onkruid groeit overal,
legers gaan niet meer.
In de Senaat,
over de marmeren banken,
lusteloze gezichten,
enkel bedacht op wellust,
misschien in moorden.
Riet van het moeras
trouwer dan
vele vrienden,
bloed druipt van mijn handen,
was ik het die Otto bedroog?
[p. 333]
De witte paarden voor mijn wagen
voeren mij naar de hel
de duivel lacht zijn tanden bloot.
Mijn Burrus en Seneca,
de dolk op mijn keel
siddert,
ik ben een distel,
waarbij de roos zich te slapen legt.
Morgenvroeg, de roos ontwaakt,
Galba klopt aan uw poorten
Rome,
ik sterf en zie u weer.
[p. 334]
Ik doe van alles!
voor Renny
Over morsige weiden mompelt mijn
mond, de
roep van een kraai in de lente
over hoge eikebossen hamsteren de
wolken.
Een kever kruipt over mijn knie,
was het maar winter,
schaatsend in krassende kerven op het ijs,
een diamanten ring blikkerend
in de vitrine van een gierig goudsmid,
die niet weet dat hij morgen
beroofd wordt.
De drogist steekt een gouden tong tegen
me uit;
(waar hij die vandaan haalt mag Joost weten).
Ik spuw tegen de stadsmuur en tegen
rijke voorouders,
ik vloek als een veterverkoper en lig op
het strand te razen in de regen
(met een zonnebril op)
in de strandstoel
zit mijn vriendin de golven te vergiftigen,
de duintop ligt bezaaid
met bierflesjes;
[p. 335]
(wij dachten wat anders!)
Bier, bier, bier, de kreet geeft
de golven een schuimkraag,
het zand en de zee alles schuimt;
(gek hè)
Ik doe een eierdans zonder er
één te breken.
Vraatzuchtige vrouwen (ik citeer!)
knagen aan mijn binnenste,
ik geef me niet bloot.
Allemachtig de neoreclames in de
stad zijn van gietijzer,
ik merk er niets meer van,
morgen lig ik toch de hele dag in bed.
Nu ik loop
over het nieuwe asfalt, vroeg
in de morgen of was het avond?
zie ik de afbrokkelende kiezen,
in slechtgeluchte monden.
Ik doe van alles,
trek zelfs kiezen!
Overdreven slanke vrouwen aan dikke kerels,
ik verbind ze in de echt!
Ik doe van alles!
Een gepensioneerde kan niet meer doen dan ik