Cryptogram
Een boekverkoper belt mij op en vraagt mij of ik kennis wil maken met een Syriër die gedichten van G.A. uit het Frans in het Arabisch heeft vertaald. Als ik het zo schrijf, klinkt het alsof ik mij in dergelijke ontmoetingen heb gespecialiseerd en overal mijn mannetjes heb uitstaan om ze mij te bezorgen. In dit geval is het toch vooral de Syriër die toenadering zoekt. Hij is op rondreis door Europa en wil slechts een paar dagen in ons land blijven, hoofdzakelijk om zijn vertalingen aan G.A. aan te bieden. Tot zijn ontsteltenis heeft hij gehoord dat de hollandse dichter vorig jaar gestorven is. Nu zoekt hij een plaatsvervanger. Men mag hem niet teleurstellen. Zijn leed is nog vers. Ik vraag de boekverkoper hoe oud zijn Syriër is en waar zijn Frans op lijkt. Hij is achter in de veertig en zijn Frans lijkt op dat van de boekverkoper. Ik schrik een beetje van de leeftijd. Ik ontmoet niet graag onbekenden die ongeveer zo oud zijn als ik. Ik denk nog even na en maak dan een afspraak.
Op een avond haal ik de heer S.S. (het is een echte arabische naam die ik bijna zelf had kunnen bedenken) af van zijn hotel, om de hoek van het Rembrandtsplein. Ik ben alleen, nadat ik vergeefs heb geprobeerd J.V. of B.V., die G.A. beter hebben gekend dan ik, mee te krijgen. J.V. moet die avond naar ds. H. te H., in verband met een biografie van de drukker en graficus W. die in de oorlog door de Duitsers is gefusilleerd. B.V. lijdt sinds kort aan evenwichtsstoornis: zijn labyrint is in de war. Ik verdenk G.A. ervan dat hij in beide belemmeringen de hand heeft gehad. Het moet voor hem een koud kunstje zijn zich in het hiernamaals met de drukker W. in verbinding te stellen. Dat hij in staat is van grote afstand B.V.’s labyrint te betoveren zal voor iedere kenner van zijn poëzie aannemelijk zijn. Waarschijnlijk wil G.A. de Syriër, nadat deze zijn gedichten heeft vertaald en nieuwsgierig is geworden, verhinderen in zijn leven door te dringen. Alle onthullingen daarover heeft G.A. in zijn poëzie bijgezet. Zelfs zijn landgenoten is het verboden elders nasporingen te
doen. Vrienden van G.A., zoals B.B. en W.N., zien er op toe dat het ook niet gebeurt of dat er niets van wereldkundig wordt gemaakt.
Ik ga met S.S. van zijn hotel naar Schiller. Als wij de hoek naar het plein omslaan heb ik een gevoel alsof ik ongetrouwd ben, mogelijk veroorzaakt door de avond, de buitenlucht, de voorjaarsregen en de gedachte aan oosterse landen. Maar misschien komt het gewoon doordat ik mijn sjaal thuis heb gelaten. Tegenover vreemdelingen voel ik een spoor van nationalisme. Ik maak mij bezorgd over het uiterlijk en het gedrag van landgenoten. Als ik een mooie vrouw zie, onderbreek ik mijn woorden enkele ogenblikken op de onbaatzuchtigste wijze. In Schiller, waar wij bij de receptie zitten, onder het oog van Napoleon en de koningin, beiden in olieverf geportretteerd door de eigenaar van het hotel, passeren voortdurend buitenlanders, waardoor er een onduidelijke toestand heerst en mijn beginnende nationalisme wordt gedesoriënteerd (ontoosterd). Dikke scandinavische vrouwen, niet van de onze te onderscheiden, met de sigaret in de hand, zijn alleen herkenbaar aan de taal S.S. spreekt slechts een Frans dat zeker niet beter is dan dat van een hollandse boekverkoper. Hij gebruikt dikwijls de woorden ‘autre chose’, ter aanduiding en completering, zoals ook wij dat doen. Het zou interessant zijn zijn vertalingen van G.A. weer uit het Arabisch in het Hollands te laten vertalen. Hij laat mij de arabische uitgave zien. Ik kan niet veel meer doen dan het papier, de bladspiegel en de decoratieve vliegenpoep van het arabische letterschrift bewonderen. De uitgever van G.A., R.K., en zijn vrouw hebben S.S. naar de woning van de dichter gereden, heen en terug wel honderd kilometer, ‘très, très gentil’. Hij heeft de kamer van G.A. gezien en van diens vrouw foto’s gekregen. Ik geef hem op mijn beurt een handschrift van G.A., een briefje uit 1945 waarin G.A. mij vraagt of ik niet een baantje voor hem weet omdat hij trouwen wil. Er zijn enkele ogenblikken, wanneer de dood van G.A. ter sprake komt, die op een herdenking lijken. S.S. kijkt ernstig. Ik zwijg en knik, heel losjes, voor velerlei uitleg vatbaar, terwijl ik ook in mijn hoofd geen woorden heb.
De moeilijkheid een indruk van iemand te krijgen op grond van het uiterlijk en de tastende conversatie in een vreemde
taal. S.S. is net zo lang als ik, zodat ik goddank niet op hem neer hoef te kijken, een beetje knokig, niet overmatig bruin (volgens syrische begrippen waarschijnlijk bleek als gevolg van leeswoede), met een begin van tanigheid en met kleine gave tanden (de mens leeft niet om te eten, maar eet om te leven, zegt hij). Hij is op een gratis biljet van Damaskus naar München gevlogen, was twee weken de gast van de duitse regering (hij bereidt een lezing over Goethe voor) en bedankte een beetje beschaamd voor de vijfhonderd mark die men hem, bij zijn vertrek uit Duitsland, wou geven. De mensen in de germaanse landen zijn aardiger dan die in de romaanse. Voor Italië is hij een beetje bang. Hij wil er niet per trein heen, maar vliegend, om grote stukken contact over te slaan. Hij heeft zelfs weinig vertrouwen in het comfort van de internationale trein die uit Amsterdam met bestemming Rome vertrekt. Zijn indrukken zijn gedeeltelijk uit zuinigheidsoverwegingen ontstaan. In Parijs betaalde hij twintig gulden voor een hotelkamer. In Amsterdam kost zijn kamer er acht, met ontbijt. In Brussel (volgens deze maatstaf wordt België een romaans land) zette de taxichauffeur hem op een afstand van honderd meter van het hotel af, zodat hij zelf zijn koffer moest sjouwen en gedwongen was opnieuw een taxi te zoeken toen bleek dat er geen kamer meer vrij was. In Amsterdam rustte de taxichauffeur niet voordat hij zijn klant een hotel had bezorgd, wat pas na elf pogingen lukte, en hij droeg de koffer van S.S. bovendien nog de trap op. S.S. is verrukt van ons volk. Hij hoeft maar een briefje met een adres te laten zien en de mensen brengen hem waar hij wezen moet, dat wil zeggen: naar een van de musea. Hij noteert de namen en de adressen van al die vriendelijke mensen om ze, wanneer hij weer in Damaskus is, een kaart te kunnen sturen. Ik moet ook mijn adres voor hem opschrijven. In het restaurant bestelt hij zijn eten door de gerechten bij anderen aan te wijzen. Hij is geen mohammedaan. Wij drinken bier. Hij stelt mij heel grote vragen: wat ik van het werk van G.A. vind (een vraag die ik lang niet meer heb gehoord), wat voor een literatuur wij hebben (een kolfje naar de hand van A.d.B.).
In Damaskus is S.S. bureauchef van de minister van landbouw, een zuiver administratieve bezigheid, stelt hij mij ge-
rust. Hij vertelt mij zijn dagindeling. Om vier uur (‘s ochtends) staat hij op, leest tot half zeven, ontbijt en verlaat het huis om half acht. Op het ministerie begint hij om acht uur. Van acht tot negen ziet hij kranten door en streept artikelen en berichten aan die voor de minister van belang zijn. Van negen tot twaalf is hij vrij om op zijn werkkamer te lezen, te vertalen of lezingen en literaire artikelen voor te bereiden. Van twaalf tot twee moet hij mensen ontvangen en te woord staan die de minister willen spreken. Om twee uur is zijn ambtelijke dagtaak afgelopen. Hij gaat naar huis, eet en slaapt een uur, niet langer dan een uur, herhaalt hij met nadruk. Van vier tot tien uur, half elf leest hij. Daarna gaat hij naar bed. Hij laat mij twee reusachtige foto’s van zijn gezin zien, die hij in zijn actetas, bij de vertalingen van G.A. en een lezing over belgische poëzie met voor mij volslagen vreemde namen, bij zich draagt. Vijf kinderen en een lieve vrouw, veertien jaar jonger dan hij. Om tenminste enige kennis over hem op te doen reken ik bliksemsnel uit dat hij pas tegen zijn veertigste jaar is getrouwd. Een blijk van verstandigheid of het vertragende gevolg van zijn leesgierigheid? De ironie van het lot wil dat hij met zijn vrouw en kinderen, ook wat de aankleding betreft, moeilijk van een italiaans gezin is te onderscheiden. Na de recapitulatie van zijn dagindeling vraag ik: Eet u maar twee keer per dag? Hij antwoordt: Nee, ‘s avonds gebruik ik een lichte maaltijd: thee, koekjes en een beetje boter. Ik lees twaalf uur per dag, stelt hij tevreden vast. Hij is ongetwijfeld matig, monogaam en misschien zelfs gelukkig. Ik breng hem terug naar zijn hotel. Wij nemen afscheid door elkaar bij herhaling te groeten. Hij laat mij in de grootste verwarring achter.
Reeds onmiddellijk bij de kennismaking rook ik aan S.S. een geur die ik niet thuis kon brengen en die hem de hele avond bijbleef. Ik dacht eerst aan oosterse spijzen en specerijen waarvan de reuk op zijn wekenlange tocht door Europa misschien was verflauwd, een ver van huis geraakte nationale uitwaseming. Maar de geur leek ook op Haarlemmer olie, minder doordringend, droger. Ook wat zijn geur betreft verkeer ik over deze vriendelijke Syriër dus in het onzekere.
Enkele dagen later spreek ik R.K., de uitgever van G.A. Hij vertelt mij zijn ervaringen met S.S., ik zeg hem de mijne.
R.K. liet de Syriër, om hem iets substantiëlers aan te bieden dan een conversatie in gekortwiekt Frans, zijn verzameling eerste drukken van G.A. zien, een respectabele stapel. Bij het afscheid vroeg S.S. een stuk papier om de dichtbundels in te pakken. Het rechtzetten van een dergelijk misverstand, waarachter misschien werelden schuilgaan (maar misschien ook helemaal niet), vereist een tact op hoog diplomatiek niveau. Eén klein onhandig gebaar, één verkeerd gekozen woord uit het beschikbare franse vocabularium, één verkeerd berekende glimlach, kunnen het effect hebben van een belediging.
Terwijl R.K. mij zijn ervaringen meedeelt, besef ik dat wij tegenover de Syriër enkele uren aan elkaar gelijk en verwisselbaar zijn geweest, met als gevolg de schok van een diepgaande desoriëntatie die alleen maar niet pijn doet omdat hij te vluchtig, zwevend en amusant is geweest. R.K. vertelt mij een detail dat ik vergat te noteren. Uit Damaskus in het bezit van een snor vertrokken, heeft S.S. zijn snor in München laten afscheren. Langzamerhand was hij zich bewust geworden dat hij er in Duitsland met een snor ‘louche’ uitzag, alsof hij de Duitsers een kleine pijnlijke spiegel voorhield, wat hij zich als gast niet kon permitteren. Grote oorzaken hebben kleine gevolgen.