Dankwoord
uitgesproken bij de toekenning van de culturele prijs van de provincie Groningen.
Het is een grote eer om de culturele prijs van de provincie Groningen te ontvangen, vooral voor een niet-Groninger. Ik durf nauwelijks te bekennen – in verband met de gasbel – dat ik in Den Haag geboren en opgegroeid ben. Toch is het minder erg met mijn afstamming dan het lijkt: een verband met Groningen was er al lang voor mijn geboorte, mijn vader werd in Slachtexen geboren in een pastorie. Hij vertelde ons, dat hij in de tuin van die pastorie, vroeger een kerkhof, speelde met oud-Groninger schedels. (Intimer kan het bijna niet.) Hij studeerde ook in Groningen en het was in onze jeugd een wonderbaarlijk land om over te horen. Het volkslied b.v. van dat land was een kort, raadselachtig, maar krachtig gezang, dat luid en stampend gezongen moest worden: olo, pilolo, lait met sien kont in ‘t waoter. Het was ook een land vol overdaad, hij vertelde vaak hoe zijn hospita na sommige feesten wanhopig aan haar buurvrouw klaagde: de kamer was weer ‘n swienen-stal, wie wrongen de wien uut de tapietn. Dan was er een voorval dat altijd grote indruk op ons maakte: op een avond betrad hij de societeit van Mutua Fides, waar een bovennatuurlijke stilte heerste: alle aanwezigen lagen geknield met de vinger op de lippen. Eén man stond: een rood-aangelopen officier, het rampzalige object van hun aanbidding.
Maar wat Groningen tot een bijna heilig land maakte was het feit dat Heymans er woonde. Hij was mijn vaders promotor. Wat promotor was wist ik niet, ik heb het lange tijd verward met profeet. Op een van onze rituele wandelingen in Den Haag merkte ik plotseling dat mijn vaders zwierige loop ging haperen, hij liet mijn arm vallen en stond stil. Er naderde een figuur in een zwarte cape, met een zwarte flambard op. Daartussenin een donkere bril en een rafelige baard.
Hij hield een stok tastend voor zich uit. Ze namen beiden hun hoed af en de oude man sprak met een van verre komende, vilten stem. Mijn vader liep daarna snel en opgewonden verder. Ik rukte aan zijn arm. Wie was dat? Wie was dat? En hij zei zo eerbiedig als ik de oneerbiedige man niet kende: dat was een Geleerde.
Mijn eerste ontmoeting met Groningen was even irreëel als deze mythologie: het lustrum in 1929. De hele stad versierd, verlicht, en het transport uitsluitend in senaats-rijtuigen. De enige vaste grond, die ik die week onder de voeten kreeg was de bodem van het Paterswoldse meer, waar onze boot direct vastraakte zodat we naar de kant moeten lopen.
Nu ben ik geen toerist meer, maar inwoner, en het enige, dat me nog steeds aangenaam treft zijn de wonderlijke advertenties, over guste kalveren, beroemde hengsten, die gereed staan en partijtjes biels. En ook dat men in de stad nog koeien kan tegenkomen, zoals in India, en bijna even heilig, begeleid door onafhankelijk lopende mannen zonder boord en met een stok, onbelemmerd door enige verkeers-regel. De onverstoorbaarheid en onafhankelijkheid van de Groningers, roept een gevoel van ruimte op, dat hier ook is, zowel in het landschap als in de omgang. Want ook wonderlijke eenlingen en zonderlingen kunnen hier leven, het is hun gegund, er is ruimte voor.
En nu kan ik het ogenblik niet meer uitstellen om te spreken over datgen, wat men bij deze gelegenheid van mij verwacht, behalve het uitspreken van mijn dank. en dat is over de dichtkunst of de dichter. En dat vind ik niet gemakkelijk. Het officieel en publiek krijgen van een prijs voor een zo privé-bezigheid als het maken van gedichten wekt dezelfde plechtige en onwennige gevoelens op als trouwen voor de burgerlijke stand. Het is voor mensen die verliefd zijn en in elkaars nabijheid willen blijven ook vreemd om ineens geconfronteerd te worden met de maatschappelijke consequentie’s daarvan. Er is niets tegen, er is zelfs alles voor te zeggen, iedereen doet het etc. Maar het heeft zo weinig te maken met het oorspronkelijke gevoel en het geeft ineens een soort domesticering aan het eerst wilde bestaan. En nu sta ik hier a.h.w. alleen te trouwen. – Nu schrijft een dichter natuurlijk wel alleen, maar niet alleen voor zichzelf, anders
zou hij niet publiceren. En al denkt hij aan niemand, terwijl hij bezig is, hij zou heel ongelukkig zijn als hij niemand bereikte. Hij schrijft met zijn verzen toch soms een soort brieven zonder adres, aan mensen (niet aan dames en heren) of aan dingen.
Als ik voor mezelf naga wat dichters onderscheidt van andere mensen, is het vrij eenvoudig: een vroeg beginnende en niet-aflatende prae-occupatie met de taal. En de taal niet uitsluitend als communicatie-middel maar als een bijna concreet iets. Ze staan vanaf hun prilste jeugd anders tegenover woorden, ze zijn geneigd ze meer au serieux te nemen, alsof het dingen zijn en ze spelen er meer mee. Ik heb zoveel herinneringen aan woorden en vooral aan de hardnekkige misverstanden er mee. Ik herinner me b.v. hoe mijn oudere zusje in de le klas van de L.S. het had over Hoofdletters. Nu heette het hoofd van die school mej. Bolding en ik begreep dat hoofd-letters haar persoonlijk bezit waren. Dat was vooral plausibel voor de hoofdletter B. Want niet alleen heette zij Bolding, maar ze wàs een bol ding en zag er en profil als een hoofdletter B. uit. Alles wat met woorden, taal, schrijven en lezen te maken had wekte een soort van verliefdheid op. De lucht van een pas-gedrukte krant, de geur van een glad, nieuw Ot en Sien boekje, de dikke, muffe, murw-gelezen bladzijden van een bibliotheek-boek, de plaatjes in sprookjes-boeken, gekleurd, die a.h.w. vensters waren waardoor men in het verhaal kon binnenkijken. De vreselijke inlichtingen van de kinder-versjes, zoals van de 7 kikkertjes in de boerensloot, die hal-luf dood waren, en niet alleen honger maar zelfs verdriet hadden, nòg hebben, want dat versje bestaat nog. Ieder woord was een individu en is dat min of meer gebleven, zodat ik de nieuwe spelling alleen al daarom betreur omdat b.v. een vis, zonder ch geen staart meer heeft – Indiese familie bezocht ons periodiek, anders ruikend, anders pratend dan wij. Ze brachten stromen shantung mee, specerijen en ze spraken met koerende stem over de boero-boedoer, die ik heel lang voor een reusachtige duif heb gehouden.
Het is het bezig zijn met taal, er door getroffen worden en er mee treffen, het gebruiken en gebruikt worden erdoor, de zin en de klank van woorden, die een werkelijkheid ver-
tegenwoordigen, die tegelijk oud is èn fris als in den beginne. Een gedicht is als een visnet dat in zee is uitgeworpen, de mazen zijn even belangrijk als het touw: de stiltes en lacunes tussen de woorden. Alleen door een vers kan een dichter zijn eigen werkelijkheid levend vangen.
Dat deze vangst, deze werkelijkheid soms door zijn medeschepselen wordt herkend en gedeeld is de reden van zijn grote dankbaarheid.
M. Vasalis