Zeven minuten over drie
door J. Bernlef
Op de gemeenteklok, die net boven de schutting van de tuin van het tehuis uitstak, was het zeven minuten over drie. Het was altijd zeven minuten over drie op de gemeenteklok, nu al meer dan twee maanden lang. Hij steunde met zijn brede slappe handen op de vensterbank en keek naar twee mussen die over het gazon wipten en daarna in een rhododendron vlogen. Achter zijn deur, in de gang, rolde een wagentje voorbij. Molenmans, dacht hij. Molenmans wordt naar de w.c. gerold. De lente zou niet lang meer op zich laten wachten. Hij had gezien hoe de warmte langzaam terrein won; hoe de sneeuw van het schuurdak was afgegleden, hoe er zwarte gaten in het eerst smetteloos witte gazon waren gevallen waarin nu de eerste groene punten van de krokussen zichtbaar werden. Zes maanden keek hij nu al naar buiten.
Het kon hem niet schelen om alleen te zijn. Voor sommigen hier was dat het ergste. Ze hadden het over eenzaamheid en kropen in de konversatiezaal bij elkaar om te praten over vroeger en te roddelen over het personeel van het tehuis. Hij haalde het zware horloge uit zijn vestzakje en keek erop. Het was veertien minuten over vier. Nog zes en veertig minuten dan was het vijf uur. Hij draaide zich om en keek de kamer in. Op het nachtkastje, naast het smalle witgeverfde ijzeren ledikant, lag een doosje lucifers, daarnaast stond een halfvol glas water en, met de wijzerplaat afgewend, zijn donkerrode wekker. Hij liep naar het nachtkastje en draaide de wekker om. Had hij het niet gedacht. Altijd hetzelfde. Steeds probeerde z’n rooie vriend wat tijd van hem te stelen. Hij pakte de wekker op, hield hem vlak voor zijn gezicht en schudde met een meewarig gezicht zijn hoofd. Nee vrindje, het zal je weer niet lukken vandaag. Langzaam draaide hij de grote wijzer waarin een wijzertje in dezelfde vorm was uitgespaard
een minuut terug. Hij zette de wekker weer op het nachtkastje en liep om een versleten crapaud waarin een bol geel kussen lag naar zijn buro. Een echt buro was het eigenlijk niet, het was een schrijftafel. Hij herinnerde zich dat hij er vroeger thuis aan gezeten had om zijn postzegels in te plakken. Links stond dan een burolamp. De schaduw van zijn handen viel over de bladen van het postzegelalbum, soms maakte hij dierenfiguren op de muur, onder het schilderij van het strand bij Egmond, dat een oom van hem geschilderd had, A. van Nis. Zo stond het ook in de rechterbenedenhoek van het schilderij, in kleine zwarte schrijflettertjes: A. van Nis. Hij wist niet meer waar die A. voor stond: Arie, Adolf, Ab?
De staande klok, waarop een koperen naakte man stond, op een been balancerend, met een helm op zijn hoofd en vleugels aan zijn hielen, in zijn ene in de lucht gestrekte hand een brievenstandaard houdend, liep gelijk. Het was de oudste klok die hij bezat. Hij was nog ouder dan de rode wekker. Hij schoof de fruitschaal waarop een citroen lag (van onderen een beetje bruin wist hij) op zijn oude plaats terug, helemaal rechts op het buro, iets over het midden, een centimeter van de rand. De werksters van het tehuis die zijn kamer deden maakten altijd weer die fout. Een keer hadden ze de klok zelfs tegen de muur geschoven! Maar gelukkig had hij altijd gelegenheid het evenwicht weer te herstellen. Want dat was het, een evenwicht. Daar ging het om in je leven. ‘Il faut cultiver votre jardin,’ had een of andere franse schrijver eens gezegd, en zo was het. Pas wanneer het kleine, je onmiddellijke omgeving, in orde was kon je aan grotere dingen denken, kon je verder komen.
In de gang klonk een welluidende gongslag. De friese klok van het tehuis. Hij keek op zijn horloge. Twaalf minuten voor, gisteren tien. Hij trok een van de laden in de tafel uit en haalde een schoolschrift tevoorschijn dat hij op tafel legde. Het uurwerk van die klok was slecht, trouwens alle klokken in het tehuis waren slecht. De elektrische boven de deur van de konversatiezaal, die zogenaamd altijd gelijk liep. Hij sloeg bladzijde vijf van het schrift op. Vijf minuten voor, twee minuten voor, drie minuten voor, een minuut achter. Om over de klok in de eetzaal maar te zwijgen. Die stond
soms gewoon stil. Stìl. Dan moest híj er een van de leden van het personeel opmerkzaam op maken. De klok in de kamer van de direkteur deugde ook niet trouwens. Hij had hem er eens op betrapt dat hij kwart over vier, of drie, dat wist hij niet meer precies, sloeg. In ieder geval was het toen pas twaalf over geweest. Hij had aangeklopt maar niemand had vanachter de deur antwoord gegeven. Hij was maar naar binnen gestapt en had de klok gelijk gezet. Het was zo’n moderne klok, zonder cijfers, alleen streepjes en op de plaats van de twaalf twee streepjes. Hij borg het schrift weer in de la en liep naar de kleine koekoeksklok die boven het hoofdeinde van zijn bed aan de witte muur hing In het dak van het huisje, de vorm waarin de klok was gemaakt, was een rechthoekje uitgespaard. Daarin zat achter glas het portret van zijn vrouw Ria. Vroeger had daar een plaatje ingezeten van een groot plein. Het was het plein in Venetië met al die duiven, die zo tam waren dat ze uit z’n hand aten. Daar had hij de klok gekocht, aan een stalletje.
In de deur van het huisje was een hartje uitgesneden. Hij wond de klok op door aan de denneappeltjes te trekken die bij wijze van handvaten onder aan de koperen kettinkjes hingen. Hij draaide het korte, dikke wijzertje vijf minuten terug. Het was de ondeugendste klok van allemaal. Eigenlijk was hij als klok niets waard. Hoe vaak hij hem ook gelijk zette, altijd weer slaagde de koekoeksklok erin voor te gaan lopen. En hij kon tenslotte niet de hele dag naast hem gaan zitten. Maar hij zou hem toch nooit wegdoen, al liep hij nog zo slecht. Hij was aan dat klokje gehecht en aan de koekoek die het slaan van de staande klok bijna overstemde Jammer genoeg was een vleugeltje van de koekoek afgebroken. Vroeger spreidde hij namelijk ook nog zijn vleugels als hij uit het huisje kwam en ‘koekoek’ riep maar Ria had bij het afstoffen een vleugel afgebroken (typisch vrouwenwerk om dat deurtje te forceren en de koekoek en het huisje te gaan schoonmaken, logisch dat zo’n ding daar niet tegenkan, het is een heel teer mechanisme). Sindsdien wilde ook de andere vleugel niet meer klapwieken maar hing slag langs het lijf. Met je vinger kon je hem wel opheffen als je wilde.
Hij ging even op het bed zitten om uit te rusten. Het was tien over half vijf. Om vijf uur was het zover. Zuster Ans had
het gisteren gedaan. Hij zou zuster Rika vragen, die had hij vanmorgen zien binnenkomen, dus die was er zeker. Het vervelende was dat hij nogal klein was. De friese daar kon hij zelf wel bij, maar de klok in de konversatiezaal, daar moest je voor op een stoel gaan staan en dat kon hij op zijn leeftijd niet meer. Hij stond op en liep naar het boekenkastje naast het raam. Had hij bijna zijn reiswekkertje vergeten! Ze was ook zo bescheiden, dacht hij, tikte zo zachtjes dat je het bijna niet kon horen. Als je het klokje in zijn etuitje vouwde, waar het nu tegen aan leunde, dan hoorde je het helemaal niet meer – alsof ze dood was. Hij pakte het wekkertje voorzichtig op en drukte het tegen zijn oor. ja, ze liep nog. Hij kontroleerde de tijd. Drie minuten voor. Hij zette de wijzer gelijk en plaatste het klokje weer op de boekenkast naast de boekenstandaards waartussen vroeger een medische encyclopédie in drie delen had gestaan die hij, voor hij hier naar toe ging, aan een buurvrouw kado had gegeven. Van het reiswekkertje kon hij veel hebben. Zij deed het niet expres, het was vergeetachtigheid, nonchalance, zoals hij ook wel eens iets vergat. Hij mocht haar graag.
Hij richtte zich uit zijn lichtgebogen houding op en keek door het raam naar buiten. Zeven minuten over drie. Vier brieven had hij geschreven maar het had niets geholpen. De eerste drie had hij aan de Gemeente zelf gericht, daarna, omdat hij de direkteur ervan verdacht de post open te maken, had hij een brief aan zijn zwager in Leeuwarden gestuurd en hem gevraagd de ingesloten brief te posten maar nooit had hij antwoord gehad d.w.z. nooit had hij een ladder tegen de klok zien staan, had hij een man in een overall boven de schutting uitstekend de klok gelijk zien zetten. Het was verschrikkelijk. Hij was toch niet de enige die die klok zag. Daar, achter de schutting, liepen toch dagelijks mensen voorbij, al kon hij ze niet zien. Ze zouden wel niet allemaal op de klok kijken maar een paar zouden dat toch wèl doen en dan zouden ze merken, móésten ze merken, dat die klok stilstond! Iemand die ‘s avonds laat van een familiebezoek terugkwam en even vluchtig op de verlichte wijzerplaat keek zou het meteen zien. Zeven minuten over drie, dat kan niet. Maar niemand deed er iets aan. Van de direkteur hoefde hij geen medewerking te verwachten. Ja, als dié hem zou helpen,
als dié een brief aan de Gemeente zou schrijven. Zijn naam kenden ze bij de Gemeente; van hem hadden ze nooit gehoord. Misschien hadden ze daarom nooit op zijn brieven gereageerd. Misschien, dat was wel zeker. Hij had de direkteur al vaak genoeg aangesproken. Hij had hem zelfs het schrift laten zien waarin hij over een periode van vijf maanden (de eerste maand was hij niet op het idee gekomen) de afwijkingen van alle klokken in het tehuis had genoteerd. De direkteur had zoiets gezegd van, ik zal er voor zorgen. Ja, waarvoor eigenlijk? Het was alsof niemand wìlde dat alle klokken gelijk liepen. Het was toch in ieders belang.
Hij haalde zijn horloge uit zijn vestzakje en liet het op de palm van zijn hand rusten. Daarna draaide hij zich om. Met opgeheven hoofd, het horloge in zijn hand, wachtte hij op zijn klokken, als een dirigent op de inzet van zijn orkest. Toen de laatste slag van de staande klok op het buro verklonken was (de brief – een nieuwjaarswens van zijn zwager – trilde in de hand van Mercurius) liep hij naar het buro en haalde het schrift tevoorschijn.
‘Zuster Rika,’ riep hij, nog voor hij de deur helemaal geopend had, ‘de klokken!’