Russische notities
Klasse, klasse!
Ik ben drie weken in Rusland geweest. In Odessa, in Moskou. In de rol van wat ik de ‘façadetourist’ noem, d.w.z. de reiziger die niet meer dan de buitenkant van de dingen ziet, maar bij zijn terugkomst de onbedwingbare behoefte voelt er de binnenkant van te beschrijven. Er bestaan bibliotheken vol van dergelijke ooggetuigenberichten over Rusland, met fraaie titels als Wiedersehen mit Moskou, A Window on Red Square, URSS les yeux ouverts, Meeting Soviet Man enz. Vrijwel niemand ontkomt aan de verleiding om na een reis door Rusland aan de wereld kond te doen, hoeveel een paar schoenen in Moskou kost, of een herenkostuum, waarvan de prijs dan altijd een veelvoud van het maandsalaris van een fatsoenlijke Russische ambtenaar blijkt te bedragen. Wie door Rusland reist beleeft wonderlijke zaken; zoiets is geen Interlaken of een reisje lang de Rijn. En zo wil ik in deze notitie ook mijn steentje bijdragen tot die bibliotheek der reisbeschrijvingen. Menige lezer zal teleurgesteld zijn, want wat ik ga vertellen blijft de buitenkant die ik gezien hem en is deels wuft en lichtzinnig. Maar enfin, dat is dan de schuld van Intourist.
Het begon al in het grensstation Brest, waar ik ‘s nachts arriveerde en waar ik verwelkomd werd door twee lieftallige, maar slaperige vertegenwoordigsters van die nobele klub van akademisch gevormde geldkloppers die Intourist heet en wier taak het is de buitenlandse reiziger in Rusland de façade van het leven te laten zien. Aan het station stonden op het bureau van deze instelling twee jonge Amerikanen (miljonairs, dat was duidelijk) die uit Oklahoma naar Brest-Litowsk waren gereisd om in nood te geraken. Zij hadden zich in Warschau in een partijtje schaak verdiept en daardoor hun trein gemist, waren twee uur nadat hun Poolse uitreisvisum was afgelopen in het Poolse grensstation Teraspol gearriveerd en daar uit de trein gezet, hadden kanselarij en en konsulaten in opschudding gebracht, interkommunale telefoongespreken op hoog niveau gevoerd en ein-
delijk vergunning gekregen om verder te reizen, maar ondertussen was hun slaapwagenbilj et vervallen. En zo stonden zij nu midden in de nacht als twee verwaaide fuifnummers voor de bedenkelijk kijkende gezichten van Intourist. Zij wisten dat zij bijbetalen moesten, dat zij geplukt zouden worden, dat zij aan de nachtelijke dartelheid van de bureaukratie waren overgeleverd en zij wilden ook wel betalen om van het gezeur af te zijn, maar de twee jonge schonen van Intourist (speciaal op deze post neergezet om buitenlandse bezoekers te woord te staan) spraken geen woord Engels. Aldus kreeg ik het vererende verzoek om als tolk te fungeren.. Het bleek dat de miljonairs een hoogst ingewikkelde ‘toer’ hadden geboekt van gedeeltelijk touristklasse, gedeeltelijk eerste klasse en luxe-klasse. Eén van de meisjes begon het formulier voor een slaapwagenbiljet uit te schrijven, de jongens wilden nog eens omstandig uitleggen, hoe het gekomen was dat zij hun trein hadden gemist, zij haalden er weer hun schaakpartij bij en beweerden dat wit aan zet was geweest… Ik vertaalde, het slaperige meisje raakte geheel in de war, er stond niets over schaakspelers in het reisreglement, Intourist wilde alleen maar weten, welke klasse de Amerikanen op het eerstvolgende trajekt zouden reizen en eindelijk schreeuwde zij hun in het Russisch wanhopig toe: ‘Klasse, klasse! Het enige wat me interesseert is de klasse!’
‘Ha!’ zei ik toen verheugd tegen haar, ‘eindelijk een mooie welkomstgroet in een klasseloze maatschappij!’
Technisch komfort
Het reizen in Rusland is geriefelijk. Ruime coupé’s, de treinen stipt op tijd, een vriendelijke wagon-kondukteur of konduktrice die voor thee zorgt, het brede spoor geeft stabiliteit, men kan gemakkelijker lezen dan in een westerse trein en is vooral bij het lezen van een Sowjetrussisch tijdschrift minder aan schommelingen onderhevig. Eén ding is afschuwelijk: de treinradio die, ergens in de lange trein door een boze geest gehanteerd, van de ochtend tot elf uur ‘s avonds schettert door blikken luidsprekers die men weliswaar in de eigen coupé kan afzetten, maar dan even luid hoort schallen in de gang of de coupé van de buurman. Alle normale passagiers gaan gebukt onder dit geluidskommunisme, maar be-
schouwen ook deze variant van de leer als een onafwendbare bezoeking. De blèrende radio is een sluw bedacht middel om het lezen van verboden lektuur en het denken onmogelijk te maken. Alleen voor dikke, altijd nors kijkende partijlieden zijn het hemelse klanken. Onverstoorbaar eten of slapen zij erbij, of zitten in hun neus peuterend de Prawda te lezen, waarbij men immers niet hoeft na te denken.
Men krijgt soms de indruk dat ook in Rusland de mensen nog niet goed raad weten met alle onvolprezen uitvindingen van de moderne techniek. Arbeiders kopen gretig indrukwekkende filmkamera’s op afbetaling, maar weten, als ze er gebruik van willen maken, niet wat de voor- en de achterkant van het apparaat is. In het luxueuze restaurant van het beste hotel in Odessa zijn naast de dansvloer plotseling drie grote koelkasten opgesteld, geflankeerd door vergulde engeltjes, wier blote lijfjes men ziet bibberen. De air-conditioning in de restaurants en in de Grote Schouwburg in Moskou funktioneert zo dat de barometer op storm gaat staan en een eventuele vraag naar avondtoiletten in de kiem wordt gssmoord. Waarmee dan met behulp van de moderne techniek weer een ekonomisch probleem is opgelost.
Interview in Moskou
In Moskou werd ik, geheel onvoorbereid, geïnterviewd. Hier volgt een kort resumé van dit vraaggesprek.
Interviewer: Wanneer breekt de revolutie in Amerika uit?
Ik: Tja, dat zou ik niet zo direkt kunnen zeggen. Ik heb de laatste dagen geen krant gelezen. Blik op horloge. Vandaag niet meer, denk ik…
Interviewer: En die vijf miljoen werklozen dan? En alle arbeiders die door een handvol miljonairs worden uitgebuit? En hoe ging het bij ons toe, in 1917?
Ik: Tja… ja… ja…
Interviewer (met het ontevreden gezicht van een leraar die een onvoldoende geeft): Hm… Nou goed, verder. En Cuba? Waarom willen de Amerikaanse imperialisten het vrije volk van Cuba weer tot slaven maken? Hè? Waarom dreigen ze met atoomwapens?
Ik: Maar ik dacht dat het Chroesjtsjow was geweest die in november zijn atoom wapens weer heeft laten inpakken en
van Cuba heeft laten weghalen… Dus niet de Amerikanen…
Interviewer (met het ontevreden gezicht van een leraar, enz.): Hm… Nou goed, verder. Wat zeggen ze in het westen over het feit dat wij de Amerikanen hebben ingehaald in de produktie van melk, boter en vlees? Hè?!
Ik: Dat is mooi natuurlijk… Melk, boter en vlees, heel lekker… Heel gezond ook… Alleen zie ik nog aldoor mensen met kannen voor de melkzaken in de rij staan. Oude gewoonte misschien…
Interviewer: Goed, verder… Dus de revolutie in Amerika, wanneer breekt die uit?
Enzovoort, enzovoort, enzovoort.
(Mijn interviewer was een Sowjetrussisch knaapje van elf jaar.
Over melk gesproken…
Een anekdote die de laatste tijd in Rusland de ronde doet:
In Odessa staat een man al twee uur lang in de rij voor een melkwinkel. Ieder ogenblik zucht hij hardop: ‘Abram, ach, die arme Abram, die stakker van een Abram toch…’ Eindelijk vragen de omstanders: ‘Man, wat heb je? Wie is die arme Abram?’ ‘Mijn oom in Amerika, beste mensen.’ ‘O ja? Is hem was overkomen?’ ‘Overkomen? Ik moet er niet aan denken… Als ik hier al twee uur voor een kannetje melk in de rij sta, terwijl we de Amerikanen in de produktie van melk hebben ingehaald, – hoe lang moet mijn arme oom Abram in New York dan wel in de rij staan…?’
Een straatbeeld
Op de verrukkelijke boulevard van Odessa wandelen eerzame Sowjetburgers in de koesterende zon. Dan komt er een forsgebouwde officier van het Rode Leger voorbij met een aantal insignes op de borst van zijn uniform. Hij duwt een kinderwagen voort, waarin een blozende Sowjetbaby ligt. Af en toe blijft hij even staan om een kussentje op te schikken of een dekentje recht te trekken. Verder is hij alleen, zonder vrouw en niemand neemt enige notitie van deze martiale, moederlijke figuur. Alleen ik, onnozele buitenlander, kijk hem na, als in de verwachting dat deze vertegenwoordiger
van Rusland’s militaire macht plotseling zal blijven staan en zijn tuniek zal openrukken om een hongerig mensenkind aan zijn krijgshaftige borst te leggen.
Dan wandel ik verder en denk: ‘Welk een heerlijk vrij land toch, dit Rusland! Wat zou het leuk zijn, als ik ook in Amsterdam eens een generaal in uniform achter een kinderwagen door de Kalverstraat zag lopen…’
Een huiselijk beeld
Ik bezocht in Moskou Russische vrienden op hun flat en zag op een schrijfbureau inplaats van Chroesjtsjow’s laatste brochure Le mythe de Sisyphe van Camus opengeslagen liggen. En opeens begreep ik het absurde: dat de betekenis van een boek voor een deel wordt bepaald door de plaats, waar het ligt. Le mythe de Sisyphe op een schrijftafel in Amsterdam is het vermelden niet waard. Iedereen zou meteen vragen: ja – en verder? In Moskou echter is het een ontdekking, het is wereldnieuws, het is een feit, waar men bij blijft stilstaan, een objekt voor allerlei spekulaties. Wie is die lezer? Wie is die Rus?
En ik besef dat al mijn stellige uitspraken omtrent ‘de Sowjetrussen’, de ‘kollektiviteit’, het ‘Kommunisme’ aan het wankelen zijn gebracht door deze éne vondst die het gezicht opent op een ‘cercle intime’, op het bestaan van een ander Rusland van denkende en zoekende mensen, een Rusland dat open is en groot en vol belofte…
Iedereen die over Russische zaken schrijft, moest eigenlijk op zijn minst eenmaal per jaar in het Russische leven worden ondergedompeld, ware het alleen maar om een aantal aanmatigende zekerheden kwijt te raken en in een toestand van vruchtbare verwarring naar huis terug te keren.
De wetenschap van hoeveel een paar schoenen in Moskou kost, is daarbij van sekundair belang.
Geschiedenis van Rusland op een ansichtkaart I
Bij het dwalen door de enorme nieuwe woonwijken van Moskou en Odessa overviel mij de gedachte dat de theorieën van Marx en Engels, Lenin en de revolutie van 1917, de bloedige burgeroorlog, de kollektivisatie en Stalin’s terreur, de massa-arrestaties en concentratiekampen, de miljarden
woorden, leuzen en intimidaties, – kortom, dat de hele geschiedenis van Rusland in de afgelopen eeuw is uitgemond in precies hetzelfde, knusse, kleinburgerlijke ideaal als van onze kapitalistische steden in West-Europa en Amerika: een eigen flatje met een douche en een keuken, TV en een koelkast.
Geschiedenis van Rusland op een ansichtkaart II
In Odessa, vlakbij de boulevard, staat een vervallen huis dat vroeger een hotel is geweest. De kamers aan weerszijden van de eindeloze gang zijn nu gezinswoningen. Daar er geen keukens zijn, is in de donkere gang bij iedere kamerdeur een tafeltje neergezet met een spiritus kooktoestel, keukengerei en etenswaar. Aan alle tafeltjes staan ‘s middags oude vrouwtjes met een pollepel peinzend in een pan hun verleden te roeren. En naast iedere tafel zit op de vloer een merkwaardig, alleen in Odessa voorkomend, rond hondje dromend over de toekomst naar boven te staren.
Langzaam lossen alle tafeltjes, vrouwtjes en hondjes zich op in een wolk van damp.
Dan is het etenstijd.
Een streekje uithalen…
In het Moskouse maandblad Nowyj Mir (De Nieuwe Wereld) van december 1962 verscheen onder de titel Het dagboek van Nina Kostjorina een uitvoerige publikatie, door de redaktie aangekondigd als zijnde de nagelaten dagboekschriften van een meisje, een ‘Komsomolka’ uit de dertiger jaren, gesneuveld in 1941 als lid van een groep partisanen in de oorlog tegen Duitsland. Men kan over dit dagboek uitvoerig lezen in een artikel van H. Gerwig in Vrij Nederland van 13 april 1963. ‘Dit dagboek,’ aldus Gerwig, ‘zo simpel, maar fris geschreven, is naar mijn mening het meest aangrijpende en zuivere document uit de verschrikkelijke jaren der Grote Zuiveringen.’ Er is, naar ik verneem, een Nederlandse vertaling van dit werk in voorbereiding.
Het is de lezer wellicht bekend dat het maandblad Nowyj Mir reeds enige tijd bezig is verhalen en romans te publiceren die bepaalde facetten van de Stalin-terreur aan het licht brengen, een en ander in overeenstemming met de op het
XXste Partijcongres onthulde feiten en de door het XXIIste Partijcongres vastgestelde richtlijnen voor de zgn. de-Stalinisatie. Ik noem de roman De stilte van Joeri Bondarjew, de novelle Zeven paar onreinen van W. Kawerin, en het geruchtmakende verhaal Een dag uit het leven van Iwan Denisowitsj van A. Solzjenitsyn. Het Dagboek van Nina Kostjorina valt in geest en intentie in deze kategorie van ‘Anklage’-literatuur. De uitwerking ervan op de lezer moet hier door de vorm, waarin het materiaal wordt gepresenteerd, nl. een authentiek dagboek van een meisje in haar puberteitsjaren met verbijsterende aantekeningen over de arrestatie van haar vader, ooms en de ouders van haar vriendinnen, afgewisseld door ontwapenend naïeve verslagen over haar liefdesperikelen en notities uit haar schoolleven en over haar lektuur, – de uitwerking hiervan moet allicht nog sterker en direkter zijn dan die welke door een gefingeerd verhaal zou kunnen worden teweeggebracht.
Maar is dit dagboek wel authentiek? Leest men het eens aandachtig door en vergelijkt men het met vroeger verschenen geschriften van dezelfde aard, dan rijzen enkele vragen. Het beeld van een meisje, dat in de jaren 1937-1939 links en rechts de ouders van haar vrienden, soms hele gezinnen, haar ooms en tenslotte haar eigen vader (een oude bolsjewiek van het klassieke stempel) gearresteerd ziet, haar reakties hierop (aanvankelijk edele verontwaardiging, gericht tegen de ‘smerige Trotskisten’, dan verbijstering en twijfel, dan de radeloze klacht over juridische vergissingen en boze machten – maar nergens een aantijging van de partij in wier naam de misdaden geschieden, dan het zich melden als vrijwilligster in de oorlog en de zelfopoffering in onwankelbare trouw aan land en partij), de afwisseling van verschrikkelijke ervaringen met knusse beuzelarijen uit het dagelijkse leven, – heel deze kompositie wekt het onbehagelijke gevoel van ‘pre-arranged’ te zijn, van te precies te passen in het patroon van hoe de Sowjetmens uit de Chroesjtsjow-periode dient te denken over het Stalin-tijdperk en hoe een held uit die tijd daarop dient te reageren. Nergens in dit dagboek ademt men de lucht in, of voelt men de sfeer en het pathos van de dertiger jaren die in deze aantekeningen te voorschijn komen ‘vu à travers le tempérament de Krushtshev’.
De geest die van het Dagboek uitgaat is dezelfde als die van tientallen geschriften over dit onderwerp uit de zestiger jaren, met dezelfde ethische instelling ten aanzien van de partij en het vaderland en dezelfde schroomvallig-ontmaskerende houding tegenover de Stalin-misdaden als die zo kenmerkend zijn voor de hele literatuur over dit onderwerp na het XXIIste partijcongres.
H. Gerwig haalt in Vrij Nederland een aantal passages aan die hem niet achterdochtig maken, maar die volgens mij van ‘dubieuze’ aard zijn. Bijvoorbeeld: ‘Ik zei… dat oom Wasja… uit de partij is gestoten. Hij zou gezegd hebben dat hij meer van Lenin dan van Stalin hield.’
Welnu, dit past precies in het patroon van de zestiger jaren, waarin het de plicht van iedere Sowjetburger is ‘meer van Lenin dan van Stalin te houden’. Geplaatst in de dertiger jaren klinkt zo’n opmerking tamelijk zinloos als iets dat in die tijd gewoon niet aan de orde was en eerst twintig jaren later aan de orde zou worden gesteld.
Een andere passage, door Gerwig argeloos geciteerd, luidt: ‘Op 18 september (1938) noteert ze: ‘Ik kom juist uit de leeszaal: ik heb daar drie uur Lenin en Loenatsjarski zitten lezen.’ Ook de kombinatie van deze twee namen in dit verband maakt dat men achterdocht gaat koesteren. Het zou een dagboeknotitie kunnen zijn van een meisje uit, zeggen we, 1960. Natuurlijk, iemand zou ook in het jaar 1938 wel naar een bibliotheek hebben kunnen gaan om Lenin en Loenatsjarski te lezen (hoewel deze laatste in de dertiger jaren nou niet direkt en vogue was), maar het nadrukkelijk vermelden van juist deze twee namen als troostbrengenden in een tijd van zware beproevingen is bevreemdend en doet denken aan een voorbedachte keuze, historisch bepaald door een veel latere tijd.
Het meest verdacht is echter een andere, niet door H. Gerwig geciteerde opmerking, als de dagboekschrijfster vertelt over haar aktieve werk in de kommunistische jeugdbeweging, waarbij zij vermeldt, hoe sommige jongens en meisjes samen een ‘Stengazeta’ (muurkrant) aan het maken waren en anderen bezig waren een album samen te stellen over… Chroesjtsjow. En dat gebeurde in het jaar 1937 in Moskou. Hier krijgt men wel sterk het gevoel dat een soort Chroesj-
tsjow-mythe, die bezig is te ontstaan (in historische werken wordt zijn rol bij de verdediging van Stalingrad reeds zeer spektakulair naar voren geschoven) ook in dit dagboek is binnengesmokkeld. ‘Kijk eens – schijnt deze passage te willen suggereren -, reeds in 1937 hielden de kinderen (en dat zijn nu de volwassen uitvoerders van de regeringsplannen) zoveel van onze huidige leider, dat zij een album over hem samenstelden…’
Het dagboek van Nina Kostjorina, ‘zo fris geschreven’ volgens H. Gerwig (een publicist, van wiens hand overigens dikwijls voortreffelijke informatieve artikelen in Vrij Nederland verschijnen), maakt op mij de indruk, dat die ‘frisheid’ te danken is aan de kwast van een onbekende huisschilder uit 1962, die de oude, vergeelde dagboekblaadjes hier en daar een streekje verse Chroesjtsjowiaanse verf heeft gegeven. Ook is de mogelijkheid niet uitgesloten dat het hele dagboek een streekje is geweest dat een pientere skribent onder de indruk van het XXIIste Partijcongres heeft uitgehaald.
De verdonkeremaande konferentie – vervolg
De in september 1962 met veel fanfares voor de maand december aangekondigde konferentie van jonge schrijvers uit geheel Rusland (zie Tirade, maart 1963) heeft nu eindelijk in Moskou tussen 7 en 10 mei 1963 plaatsgevonden. In september leek het een historische gebeurtenis te zullen worden. Er werden enquetes onder de jongeren gehouden over hun literaire opvattingen, er vonden bijeenkomsten plaats van literatoren en bestuursorganen om de konferentie voor te bereiden, er werden uitvoerige discussies in de pers gevoerd en alles wees er op dat men van deze konferentie grote verwachtingen koesterde. Maar december ging voorbij en er gebeurde niets. Tussen december en mei 1963 werd de gehele jongere generatie van toonaangevende schrijvers en dichters als een stel kwajongens door de partij, onder aanvoering van Chroesjtsjow, in een hoek getrapt en in een aan de Stalintijd herinnerende felle kampagne tot zwijgen gebracht. In mei van dit jaar was eindelijk de tijd rijp de konferentie doorgang te doen vinden. Het is een ongemeen zwakke manifestatie geworden. Een inleidend woord van de partijvertegenwoordiger, S. Pawlow, de eerste sekretaris van
het Uitvoerend Komité van de Komsomol, gaf de toon aan: ‘In de gedenkwaardige dagen van ongekende kreatieve opbloei is de schrijvende jeugd op zijn IVde alrussische konferentie bijeengekomen. De ontmoeting van de partijleiders en de regering met de literatoren en kunstenaars, de rede van N.S. Chroesjtsjow (8 april), vervuld van diepe zorg voor de verdere ontwikkeling van de socialistische kultuur, hebben voor de gehele Sowjetliteratuur en in het bijzonder voor de jonge schrijvers een eindeloze ruimte opengelegd om scheppend te kunnen werken en hen tijdig behoed voor het gevaar van ideële wankelmoedigheid en voor scheuringen,’ en zo enige kolommen door in deze trant.
Het openingswoord werd gesproken door de bekende schrijver Konstantin Fedin, de oude voorzitter van de schrijversbond van de USSR. Hij begint zijn welkomstrede met de opmerking: ‘Het is heel prettig dat onze lang verbeide konferentie nu plaatsvindt en dat de bloem van de jonge literatuur, de hoop van het Sowjetvolk, de hoop van onze kunst haar met zijn vuur in gloed zal zetten.’ (De fraaie beeldspraak komt voor rekening van de beroemde romanschrijver K. Fedin). Voor het overige kenmerkt zich deze redevoering door een bijzonder handig ‘erom heendraaien’. Fedin heeft het erover dat vele deelnemers van zo ver weg komen, dat velen van de jongere schrijvers hun oorspronkelijk beroep zijn blijven uitoefenen (en dus niet van de pen leven) en geeft dan in een lang referaat aan, hoeveel verschillende beroepen er wel zijn. Daarna vertelt Fedin dat de konferentie zal worden onderverdeeld in een aantal seminariumpjes, elk onder leiding van een beproefde oudere literator. Tenslotte kletst Fedin nog een poosje door over onbenulligheden als welke volkstammen wel vertegenwoordigd zijn, dat een van die stammen of volkjes, de Niwchi, tot voor kort nog geen eigen taal bezat, maar nu reeds een dichter kon afvaardigen en hij babbelt zo lustig door over de Ewenki, de Nentsy, de Jakoeten, de Niwchi, dat hij handig weet te vermijden ook maar iets te zeggen over de vervolgde dichters en schrijvers Jewtoesjenko, Woznesenski, Nekrasow, Ehrenburg die door de bliksem van Chroesjtsjow werden getroffen. Nergens raakt hij aan de brandende kwestie van de jongeren: hun drang naar vrijheid en nieuwe vormen, nergens knoopt hij
vast aan de in september jl. zo levendig gevoerde diskussie.
Een tweede bijdrage tot de konferentie wordt geleverd door de kriticus N. Rylenkow, die plotseling voor het forum van de jonge schrijversbent een opvallend verzoenende toon aanslaat over de zo pas nog met alle mogelijke invectieven gekleineerde dichters. Hoogst merkwaardig, na de ijlkoortsen der laatste maanden, klinken uitspraken als: ‘Ik zie het niet als een bijzondere ramp, als sommige jonge dichters zich interesseren voor het werk van Marina Tswetajewa of Boris Pasternak. Dit zijn grote meesters die onze kultuur hebben verrijkt…’ of: ‘Ik wil niet nogmaals terugkomen op de door Jewtoesjenko en Andrej Woznesenski gemaakte fouten. Er is al veel te veel drukte om hen heen ontstaan…’
Wat verder opvalt is het merkwaardige feit dat, als op het onzichtbare teken van een onzichtbare hand, plotseling in de pers een einde is gekomen aan de kwaadaardige scheldpartij tegen de groep vervolgde dichters. Geen woord meer over hen. Net als na de beruchte Zjdanow-aktie tegen Anna Achmatowa en Zosjtsjenko in 1946 staat het orgaan van de Russische schrijversbond, de Literatoernaja Gazeta, weer vol met lange artikelen, waarin a) de Sowjetliteratuur wordt opgehemeld, b) de partij voor haar wijze leiding wordt bedankt, c) in allerlei toonaarden wordt betreurd dat er nog altijd op geen enkel terrein van literatuur of kunst iets is gepresteerd dat aan de hoge verwachtingen beantwoordt.
Wat de konferentie aangaat, enkele van de oudere schrijvers-mentors hebben tenslotte nog verslag uitgebracht over hun seminariumpjes, waarbij zij onderstreepten dat alles fijn ging, dat er zich onder hun discipelen, de Enenki, Niwchi of Jakoeten zeer veel begaafde schrijvers en dichters bevonden en dat het trouwens allemaal oerbrave jongens waren. En toen is de konferentie als een nachtkaars uitgegaan. Het hele fenomeen heeft meer weg gehad van een paar dagen schooltje spelen dan van een kunstenaarsbijeenkomst. Aan het einde van de konferentie hebben de brave knaapjes een gemeenschappelijke brief gericht aan het Centrale Comité van de partij en aan Croesjtsjow, waarin ‘door alle jonge prozaïsten, dichters, toneelschrijvers en critici’ uitdrukking werd gegeven aan ‘der zonen dankbaarheid voor de vaderlijke zorg, waarmee de groei en de opbloei van het talent wordt
omringd en voor alle aandacht, voortdurend besteed aan de jonge schrijvers…’
En nu is in de literatuur de dood in de pot, ondanks de luide toejuichingen van derderangs skribenten en sycophanten dat de ideële zuiverheid is gered en er in 1963 een groot artistiek bloeitijdperk is ingetreden. De literatuur is wederom geheel in handen geraakt van de dogmatici, van die lieden, waarover Jewtoesjenko in zijn in L’Express verschenen autobiografie schrijft: ‘Je hais les cyniques… mais je hais avec autant de force les dogmatiques. Ils représentent à mon avis la pire variété du revisionisme. Certains dogmatiques sont enfermés dans leur fanatisme en pleine sincérité. Mais pour la plupart… ils profèrent de belles paroles uniquement pour cacher leurs louches intérêts personnels… Les cyniques et les dogmatiques ne sont par seulement traitres à la Révolution, ils trahissent aussi leur peuple.’
En men kan voorlopig eindigen met de konstatering van de Sowjet-schrijver Aleksandr Kron (in Literatoemaja Moskwa 2, 1956): ‘Evenals vroeger liggen de zaken zo, dat zij die slechter schrijven en minder weten volledig in de gelegenheid zijn gesteld hun macht uit te oefenen over hen die beter schrijven en meer weten.’
Charles B. Timmer
22 mei 1963.