Kronieken
Gezond verstand in achttien lessen
Raymond Aron, Dix-huit leçons sur la société industrielle. Gallimard (Collection Idées). Paris, 1962 (375 blz. f 4,40).
Aron, vooral bekend als schrijver van boeken op historisch- en sociologisch gebied, als journalist en bestrijder van de politieke opvattingen van Sartre, verschijnt in deze bundel in toga. Het boek bevat de in 1955-1956 aan de Sorbonne gegeven colleges over economische groei. De er op aansluitende series over de verhoudingen tussen de klassen en de politieke stelsels in de industriële landen zijn helaas nog niet in deze vorm uitgegeven. Het in boekvorm publiceren van colleges over een actueel onderwerp is een hachelijke zaak, des te hachelijker indien zowel de gebeurtenissen zelf als de literatuur in de zes jaar tussen uitspreken en afdrukken een snelle ontwikkeling hebben doorgemaakt. Het is dan niet moeilijk om op een aantal slakken zout te leggen en te wijzen op conclusies die niet meer opgaan. Aron doet dit trouwens zelf al in zijn voorwoord en in voetnoten. Een goed hoogleraar – en dat blijkt Aron te zijn – draagt zijn studenten niet alleen enthousiasme voor zijn vak over, maar brengt hen vooral wetenschappelijk denken bij. Hij laat zien dat men een probleem op verschillende manieren kan benaderen en legt de nadruk op hetgeen wetenschappelijk niet vaststaat. In de sociale wetenschappen wijst hij er op dat de wetenschap niet meer kan doen dan alternatieven verduidelijken en consequenties van politieke keuzen belichten. Het kiezen blijft een politieke handeling en is iets anders dan het trekken van een wetenschappelijke conclusie. Het onderwerp zelf is in deze colleges ondergeschikt aan de didactische opzet. De vakman zal er dan ook weinig nieuws in vinden – en er bij het ontbreken van nauwkeurige bronvermeldingen niet zoveel mee kunnen aanvangen – maar ‘l’étudiant et l’honnête homme’ – kunnen er veel inzicht uit opdoen.
Aron behoort niet tot de sociologen die modellen van de maatschappelijke totaliteit pogen te construeren en evenmin tot degenen die zich verliezen in pietepeuterige detailstudies. Hij tracht de sociale werkelijkheid te begrijpen uitgaande van ‘des multiplicités d’ordres partiels’. Het grote gevaar is dat de socioloog de door hem bestudeerde aspecten voor het geheel verslijt en daarbij alleen ziet wat in zijn kraam te pas komt. Respect voor de feiten en voor de opinies van anderen acht. Aron hiertegen de beste remedie.
Het uitgangspunt van deze colleges is de toepassing van de wetenschap in de industrie en de toeneming van de productiviteit als een hoofdkenmerk van onze tijd. Het doet zich zowel in de westerse als in de Sowjet maatschappij voor en de vraag is welke consequenties hier voor de maatschappelijke orde uit voortvloeien. Welke ongelijkheden worden door deze groei geschapen? Als het probleem zo gesteld wordt, vermijdt men de tegenstelling socialisme – kapitalisme als uitgangspunt. Zowel de Sowjet-Unie als de Verenigde Staten en de landen van West-Europa, behoren tot de ‘société industrielle’. Alvorens hier nader op in te gaan wijdt Aron hoogst interessante beschouwingen aan de begrippen groei en vooruitgang. Het laatste is naar zijn opvatting in de economie nauwelijks- en in de politiek in het geheel niet te hanteren. Er is in de economie een veelheid van doelstellingen; een betere verdeling van de goederen kan ten koste van de groei gaan. De fundamentele antinomie in de politiek vloeit voort uit het verlangen om de veelheid van taken, de ongelijkheden in macht en prestige, te verzoenen met een deelnemen van alle burgers in de gemeenschap. ‘Toures les sociétés et tous les régimes sont un effort pour concilier la hiérarchie avec l’égalité, la hiérarchie de pouvoir avec l’égale dignité humaine’ (blz. 87), doch een oplossing heeft men nog nergens gevonden en is misschien ook niet mogelijk.
De industriële maatschappij omschrijft Aron als de maatschappij waar de groot-industrie de meest karakteristieke productie-methode vormt. De productie kan in principe òf volledig centraal geleid worden òf tot stand komen tengevolge van de werking van het vrije marktmechanisme. In zuivere vorm komt noch het een noch het ander voor. De schrijver gaat in op de argumenten die tegen beide stelsels worden aangevoerd en prikt daarbij een groot aantal ideologische zeepbellen door. Telkens weer waarschuwt hij tegen het vergelijken van het ideaal van het ene stelsel met de practijk van het andere. Bij beide stelsels acht hij technische vooruitgang en verdere groei mogelijk onder voorwaarde dat geen te grote discrepanties ontstaan tussen bevolkingsgroei en ontwikkeling van ‘ressources’, of tussen productie- en vernietigingsmiddelen. De fundamentele voorwaarde tot economische groei is de houding van de bevolking tegenover wetenschap en techniek, economisch handelen en vooruitgang, verandering en vernieuwing.
Zowel in de ‘kapitalistische’ landen als in Rusland werd de economische groei gekocht met de ellende van grote groepen van de bevolking. Snelle groei vereist grote investeringen. Dat wil zeggen – zowel onder het kapitalistische als onder het socialistische stelsel – dat men de arbeiders een deel van hetgeen zij produceren onthoudt om er nieuwe industrieën mee op te bouwen. Het merkwaardige is, dat hierbij in de Sowjet-Unie het socialistische gelijkheidsideaal plaats maakte voor een verering
van de groei zelf. Men noemt nu opbouw van het socialisme wat in de 19e eeuw accumulatie van kapitaal heette. De grote verschillen tussen de ontwikkelingen in het Westen en Rusland komen slechts voor een deel uit de tegenstelling tussen kapitalistisch en socialistisch stelsel voort. Zij zijn grotendeels historisch en geografisch bepaald.
Na bestrijding van de theorieën volgens welke de economische groei binnen het kapitalisme tot zelfvernietiging van dit systeem moet leiden, betoogt Aron dat de vraag of West-Europa meer en meer socialistisch zal worden, voornamelijk een terminologische kwestie is. Nationalisaties hebben hier vooral politieke en psychologische oorzaken, aan de autoritaire organisatie van het grootbedrijf doen zij niets af. Dat mengvormen van vrije markteconomie en planmatig geleide economie zullen blijven bestaan acht hij zeer wel mogelijk. Zij behoeven niet tot een afremmen van de groei te leiden, hoewel nivellerende maatregelen vermindering van prestaties tengevolge kunnen hebben. Ernstiger is het dat de democratie er veelal toe leidt dat weinig productieve kleine bedrijfjes in landbouw, handel en industrie worden gesteund en dat regeringen in de verleiding komen electoraal gewin in het heden boven investeringen voor de toekomst te verkiezen. Dit kan de economische groei belemmeren, maar men kan uiteraard van oordeel zijn dat men dat dan – bijvoorbeeld terwille van de democratie – maar op de koop toe moet nemen.
Aron meent niet dat de economische groei in de Sowjet-Unie zal leiden tot een levenspeil dat voor de West-Europese landen een propagandistisch gevaar oplevert. Dan zou men niet alleen eerst de agrarische productie in Rusland aanzienlijk moeten vergroten, maar bovendien de productie van kapitaalgoederen zodanig beperken dat de grondslag aan het huidige groeitempo zou worden ontnomen. Een naar elkaar toegroeien van de Russische en de westelijke economieën acht Aron mogelijk. Dit heeft echter niet automatisch een verbetering van de onderlinge betrekkingen tengevolge. Als de vergroting van de welvaart zou leiden tot een afremmen van de bevolkingstoeneming, kan men zich een harmonieuze toekomst van de industriële maatschappijen voorstellen. Maar zelfs dan behoeft men nog niet geestelijk naar elkaar toe te groeien en er is niet aangetoond dat politieke verschijnselen alleen door de stadia van economische groei worden bepaald. Omdat men bij elke historische verwachting rekening moet houden met een veelheid van factoren, kunnen wij – aldus Aron – de toekomst gelukkig niet voorspellen.
Deze colleges prikkelen op tal van punten tot tegenspraak en laten veel vragen open. Detailcritiek zou echter misplaatst zijn omdat het binnen het bestek van een korte bespreking niet mogelijk was om aan de rijke inhoud volledig recht te doen.
G.H. Scholten