De dag van de rode bessen
door Willem Wittkampf
De eerste ochtenduren van woensdag 1 augustus 1951 herinner ik me niet, maar ik herinner me, dat het zwemrolletje, dat ik de rest van die dag hardnekkig heb meegevoerd, niets aan soppigheid te wensen over liet, om het vermoeden te rechtvaardigen, dat ik die ochtend in het zwembad aan de Heiligerweg, rondspringend onder de harde douche daar, heb verzonnen wat nu weer in het zaaltje van de politierechter had kunnen gebeuren, dat belangwekkend genoeg was, om af te drukken in een krant. Het was destijds mijn plicht daar op te letten, maar ik had gemerkt, dat men rechtszaakjes kon verzinnen. Ik vind dit niet het meest voortreffelijke gebruik van het menselijk voorstellingsvermogen voor wie zich verslaggever noemt, maar ik noemde me destijds nog stukjesschrijver. Een dergelijke positiebepaling heeft wel degelijk gevolgen. Als Carmiggelt de redactielokalen van Het Parool zou betreden met de mededeling: ‘Ik was vandaag nog in die kroeg hè, maar het was bar oninteressant hoor, wat de mensen mij zeiden, ik geloof er de lezer niet mee te moeten vervelen,’ dan zouden de heren vreemd opkijken, terwijl dit voorbehoud een recht is van de verslaggever.
Ik heb eens met Carmiggelt gewandeld in een woud. Verdomd! Het was begin 1946. Hij was dus tweeëndertig, en ik eenentwintig. Hij heeft zich in later jaren ontwikkeld tot een overtuigd woudloper, maar destijds was het voor hem even curieus als voor mij, aangetroffen te worden tussen dennebomen. Het was dan ook aan het eind van een kist jenever, die ik vierentwintig uur tevoren zijn goed Amsterdamse huis had binnengedragen, met grote vanzelfsprekendheid, omdat in die dagen bij Carmiggelt thuis altijd iedereen met wie je een borreltje kon drinken al zat, of binnen afzienbare tijd zou zitten. Een hele kist! Begrijpelijk dat men dan in ongedroomde situaties verzeilt. Carmiggelt was nog niet beroemd als stukjesschrijver. Hij liep in dat woud detectives te ver-
zinnen. Daar zat een aardige bijverdienste in, meende hij. Een van zijn schema’s voorzag in een verkeersongeluk, waarbij een begrafeniskoets was betrokken. De kist valt dan op straat en blijkt leeg. De oplossing is, dat iemand tijdens de hongerwinter van 1944 een kind heeft verzonnen om aan extra bonkaarten te komen. Het speet Carmiggelt, dat hij met dit boek tot 1964 zou moeten wachten, want om redenen die ik ben vergeten was een twintigjarige vereist als niet bestaand lijk. Toen omstreeks 1950 in verband met de leerplichtwet iemand door de mand viel, die in de hongerwinter een kind had verzonnen, heb ik de opwinding niet begrepen van verslaggevers, die dat verrassend nieuws vonden, maar zij hadden niet gewandeld in dat woud. Zo ziet u, wat al verzwegen omstandigheden meebepalend zijn, voor de wijze waarop u door een verslaggever op de hoogte wordt gebracht.
Carmiggelt noemt zich geen verslaggever meer. Nu stond hij het afgelopen jaar nogal eens in interviews te drammen over de werkelijkheid, en o hoe belangrijk die voor hem is. Dit mag u geloven. Ik doe dat ook, hoezeer ik als vakman overtuigd ben van de betrekkelijkheid van de mogelijkheden bij zo’n vraaggesprek. Toen ik hem onlangs vertelde, zo’n stuk over hem te hebben gelezen, loosde hij een zucht en zei: ‘Die mensen stellen je vragen, waarbij je alleen maar denkt; daar zou ik best eens een half jaartje over willen nadenken!’ En nu draagt zo’n interviewer over uw drempel behoedzaam voor de buik mee als een manshoog breekbaar ei, zijn bedoeling dat stuk over u te schrijven, waarvoor hij straks het geld krijgt uitbetaald, waarmee de kinderschoentjes worden gekocht. Carmiggelt is niet iemand die daar koekjes aan voorbij gaat. Het kan zijn, dat hij na een mislukt begin van zo’n vraaggesprek denkt: ‘Vooruit, de werkelijkheid dan maar weer – die wil er altijd wel in gaan.’
Want hij is geen fantast in die zin, dat hij met een bord voor zijn kop zou lopen, onbereikbaar voor in werkelijkheid bestaande mensen. Hij heeft juist een grote capaciteit voor mensen, maar in de jaren dat ik intensief met hem optrok, vertelde hij me wel eens onder oplegging van geheimhouding, wie model had gestaan voor bepaalde stukjes, en dan valt je bek open. Ik doel hier niet op een of ander Psychologisch Inzicht, dat mij in hogere mate deelachtig zou zijn, maar ge-
woon op feiten over kennissen, die hij niet blijkt te weten. Hij is eigenlijk niet nieuwsgierig. Wel hoogst aandachtig. Want hij is steeds vooral intens geïnteresseerd in de ogenblikkelijke aanwezigheid van mensen. Niet dat het hem onmogelijk zou zijn, bij sommige levenslang betrokken te raken, maar dat zijn dan toch voornamelijk een hele hoop ogenblikken. Hij geniet zo feestelijk van het ogenblikkelijke contact, dat hij zelden neiging voelt zich af te vragen op welk misverstand het berust. Dit is een van de oorzaken van zijn waarlijk grenzeloze populariteit in eigen kring.
Door een samenloop van omstandigheden, ben ik eens met hem terecht gekomen in de kleedkamer van het komische duo Walden en Muyselaar, die in zoverre een uitzondering op de regel vormen, dat ze vaak leuker zijn wanneer ze niet op het toneel staan, dan wèl. We troffen hen aan in hun beschamende vrouwenkleren, omdat het befaamde Snip en Snapnummer stond te gebeuren, en de nationale beroemdheden zaten diepsomber teneer, elkaar met de grootste walg beziend. Nu voel ik zo’n stemming wel aan, maar bij mij veroorzaakt dat de gedachte: ‘Tja jongens, de kaviaar wordt duur betaald!’
Carmiggelt is thuis even leuk als in geschrifte. ‘Dat dacht wel!’ hoor ik u zeggen, en u kijkt daarbij reuzeslim, maar iemand met zijn schrijversgave, zou u gemakkelijk een rad voor ogen kunnen draaien. Bovendien is hij zelf die ikfiguur uit zijn stukjes maar zeer gedeeltelijk. Allicht. Stel je voor dat die man zich met het hoofd vooruit helemaal in de drukpers zou uitstorten! Toch heb je schrijvers die dat pretenderen. Toen hij van Jeanne M. Roos die schuilnaam Kronkel had gekregen – in haar boekje de naam van een regenworm – zei hij handewrijvend: ‘Zo’n mannetje is het wel hè? Hij kronkelt zich er altijd onderuit.’ En dat is niet de enige keer, dat ik hem over zijn ikfiguur heb horen praten als over ‘hij’.
Als Carmiggelt in die kleedkamer van Walden en Muyselaar zit, dan is ie onder gelijkgezinden – kapsonesloze artiesten die een nummer hebben te verkopen. Hij begon daar als bij toeval te praten over een concurrerende komiek – een jeugdige! Carmiggelt had hem zien werken, en nu zei hij niet meteen dat hij hem bar slecht had gevonden – dat zou grof zijn. Walden en Muyselaar vonden zichzelf trouwens zo
slecht, dat ze nauwelijks meer te helpen waren met iemand die nog slechter was. Carmiggelt zei er alleen van: ‘Het gekke was, dat ik weer es aan die jongen heb gemerkt, dat het toch een vak is.’ Geen drie minuten heeft het geduurd, of voor mijn verbaasde ogen zaten daar in die kleedkamer drie blijde schurken bijeen.
Ik heb hem ook eens van iemand horen zeggen: ‘Hij is eigenlijk veel meer een schrijver dan een verslaggever hè – je hebt voortdurend het gevoel dat hij iets opschrijft, niet omdat het waar is, maar omdat het leuk klinkt.’ Het was op het achterbalcon van lijn zestien, en ik had hem niets gezegd over die uitnodiging van het maandblad Tirade, om ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag over hem te schrijven. Hij was toen nog geen veertig, en Tirade bestond nog niet, maar mag men in zo’n jubileumgeschrift uitspraken gebruiken, die iemand jaren geleden zonder afgestempeld paspoort de tanden liet passeren? Ik kan dat bezwaar ondervangen, door hem in een hoek van zijn kamertje te drijven, hem confronterend met vroegere uitspraken, en hem toevoegend: ‘Niks halve jaartjes nadenken, gewoon zeggen wat je vindt!’ – Een vraaggesprek! Rot hoor, anders vindt ie het zo leuk jarig te zijn.
In zijn bodemloze weifelmoedigheid is Carmiggelt zelden geneigd, zijn critische mening te doen drukken, over met name genoemde personen, die brood eten binnen het eigen taalgebied. Hij zoekt het liever in een gelijk dat leuk klinkt (wat bij tijd en wijle wil zeggen dat je maag in je lijf omdraait van de scheut wanhoop, die de speelse rakker in het drankje bijmengt), een gelijk, dat hij overtuigend maakt met aangepaste, soms verzonnen, en een enkele keer slechts een beetje verbogen feitenmateriaal. Maar dat gelijk is toch vaak echt wel van hem, vind ik. Zelf vindt ie het in de privé-omgang leuker klinken, ook dat af te doen als flauwekul – nou ja, gedeeltelijk – ergens wil ie die ikfiguur wel zijn – het handhaven jaar in jaar uit van een productie van zes stukjes in de week veronderstelt een practische instelling, en Carmiggelt neemt niet aan, dat je gek genoeg bent om te geloven dat ie dan zichzelf ongebruikt zou laten liggen. Maar je kan het zo fijn ongewis houden als stukjesschrijver. Een arme verslaggever zit eeuwig aan die feiten gebakken. Een meninggever,
die hoofdartikelen of toneelcritieken schrijft, evenzeer. Maar een stukjesschrijver mag alles waar ie zin in heeft. Hij mag pretenderen, verslag van feiten uit te brengen. Carmiggelt doet dat vaak genoeg. Hij mag ook best pretenderen, zijn mening te geven. Carmiggelt bestáát uit meningen en meninkjes. Maar ‘de opdracht’ van de stukjesschrijver – zijn reden van bestaan – dus de enige werkelijkheidspretentie, die er bij hem echt op aan komt, is dat zijn stukjes zijn geschreven door een echt mens. Ga d’r maar an staan, want met zo’n singuliere pretentie, gaat de lezer er vanzelf een punt van maken, of hij kan geloven. Ziet u Carmiggelt zitten in zijn hoekje? Vriendelijk knikt hij naar alle kanten. Hij zegent u op dit ogenblik, en hij heeft maar één verzoek: niet vragen aan een vriend van hem, hoe die zijn stukjes leest. Nee zeg, als ik bij Carmiggelt in de eerste alinea vier keer het woordje ‘want’ tegenkom, ga ik als vanzelf de rest van zo’n stukje lezen op verdere aanwijzingen, die kunnen helpen bij een zo nauwkeurig mogelijke schatting van het aantal kelkjes, dat de meester al schrijvend leegde, en dat mag toch nauwelijks nog een zich eerlijk openstellen heten, voor de ontroering die de schrijver kan schenken. Ik denk hierbij aan een stukje van medio 1962, geschreven vanuit Limburg, waarin hij tegen het eind een sprekend hondje ziet. (sic!) Het is wel een leuk stukje – vol verrassende beeldspraak – maar er is iets mee!
Ik denk in dit verband inderdaad slechts aan één stukje, maar generaliseren is zo fijn. Het valt me nu op, dat van elke soort onregelmatigheid, die ik in zijn werk kan aanwijzen, me precies een heel voorbeeld in het oog is gesprongen. Van al die jaren elke dag Carmiggelt lezen, herinner ik me één keer, dat ie een woord te veel gebruikte. Ik voel me niet de maat van alle dingen, maar u hebt nu even met mij te maken. Hij had toen ergens een zinnetje: ‘Humor betekent, geloof ik’… dan volgt zijn fijnzinnige definitie. Dat ‘geloof ik’ had daar uitsluitend de overbodige functie, mee te delen: ‘Wie denkt, dat ik hier al weer een andere wijsgeer zit te citeren dan mezelf, heeft het mis.’ Toch nog kernachtig uitgedrukt dus. Ja hoor, ik wéét wel meer voorbeelden, maar schijnbaar overbodige woorden hebben vaak zo’n rare noodzaak voor hem. Sla eens op zijn bundeltje ‘Kroeglopen’
blz. 79, de aanhef van het stukje ‘Een Schim’. Een leuk stukje. U mag het best even helemaal lezen. Dat wisselt af, en rust uit, maar het gaat me om de derde zin: ‘Hij is in de vijftig, een rijzige heer met een modderkleurige snor en een bril.’ Tjonge-jonge, wat moet ie daar hebben zitten piepen van angst, dat zijn model zichzelf zou herkennen.
De ene keer, dat ik meende hem op verkeerd woordgebruik te betrappen, was in een stukje over een cabaretier. Hij had het toen over diens ‘pretentieloze liedjes’ terwijl ik dacht dat hij ‘onpretentieuze liedjes’ bedoelde. In zijn spreken is ie veel verzotter op die uitgang ‘loos’ dan je aan zijn schrijven kunt merken. Humorloos, oeverloos, mateloos, – dat zijn voor hem lekkere woorden, die met een vuistje op tafel slaan. Zelfs zorgeloos en moeiteloos. Hij trekt er altijd een fronsje bij. Nu wil mij te binnen schieten, dat een jaar of vijftien geleden de heer Foppema hem in De Groene eens heeft gekapitteld over zijn gebruik van het woord ‘adjectief’ waar wij immers het goed Nederlandse ‘bijvoegelijk naamwoord’ kennen. Ik hoor Carmiggelt nog zeggen: ‘Hij kan de boom in – adjectief is loucher!’ – Onpretentieus waarschijnlijk ook. O, ‘t is zo’n woordsnoeper! Deze manier van ‘smeesters werk bestuderen, moet je eigenlijk heel stil houden, want hij reageert op dat soort pogingen, als een stier op een rooie lap. Hij deed dat in geschrifte drie keer. De laatste keer betrof het een dame, die blijkens zijn citaat promoveerde, o.a. op een zorgvuldig onleesbaar gehouden uitleg, waarom een poes, die van Carmiggelt mag zeggen: ‘Ik heb trek in meeuw’ leuker klonk, dan een poes die zegt: ‘Ik heb trek in een meeuw.’ Carmiggelt was vriendelijk tegen haar, maar hij schreef er bij, dat ze hem haar boek had toegestuurd, en dan spitst de Carmiggeltkenner zijn oortjes – hij krijgt iets, en nog wel een boek! Dit werkt sterk verontreinigend bij het vormen van zijn mening. De eerste keer dat hij op zoiets reageerde was, toen hij lang geleden een examenvraag voor kinderen kreeg toegestuurd. Daarin werd een stukje van zijn hand behandeld waarin zijn ikfiguur een sneeuwbal in de nek krijgt, en dan staat er: ‘Ik viste het brok ijs uit mijn boord’ of woorden van gelijke strekking. De vraag luidde: ‘Waarom denk je dat hij hier het woord ijs gebruikt?’ Carmiggelt deelt triomfantelijk mee, dat hij het antwoord zelf niet weet, daarmee bewijzend, dat hij voor dat examen ge-
zakt zou zijn. Daar is ie óók een echte artiest in – alsof wij ene makke er mee te maken hebben, wat meneer zelf zo nodig denkt aan te richten – of liever – alsof lezers niet de vrijheid hebben bijvoorbeeld schoolmeester te zijn. – Ik weet dat antwoord meteen – sneeuw in de nek is alleen voelbaar, en het woord sneeuwkoud bestaat niet. Geen schoolmeester die me daar minder dan een tien voor zal geven, al wist ie zelf wat anders.
Ik zit overigens met de vraag, of ik van mevrouw Carmiggelt in dit stuk mag spreken als van ‘Tiny’. Dat ‘mevrouw Carmiggelt’ loopt je zo stroef uit de pen hè, als je gewend bent… maar da’s nou net een stuk aanstellerij, dat de grote woordsnoeper d’r wel uit slaat. Het Tiradelezertje krijgt te maken met bedrukt papier, en kan er geen bezwaar tegen hebben, als ik voor sommige zinnen dan maar even een potlood gebruik. Het is niet voor niks, dat je Carmiggelt nooit betrapt op gebruik van woorden, die in zijn spreektaal een huisbetekenis hebben gekregen, welke de lezer niet kan kennen. Hij is een zeer strenge snoeper, en op een illusieloze manier voortdurend ongerust – daarom alleen al ben ik niet zeker van die ene hele fout. Als Carmiggelt daar ‘pretentieloos’ schrijft, ben je eerder geneigd, te denken dat het dan wel goed zal zijn.
Het zwaartepunt van zijn verhouding tot de lezer ligt een streep dichter bij de lezer dan bij hemzelf. Vandaar zijn preoccupatie met de vraag of het ‘leuk klinkt’. Je kunt zijn werk niet rangschikken onder het hoofd ‘bekentenislitteratuur’. Die wordt bedreven door mannen die natuurlijk ook een nummer hebben, maar Carmiggelt schrijft te zeer vanuit dat bewustzijn. Enfin, wat Tiny betreft mag ik formeel. De capaciteit van de Carmiggelts voor het kennen van mensen is zo groot, en die van Tirade voor het werven van abonné’s zo klein, dat de jijers en jouers onder u zonder twijfel in de meerderheid zijn, maar doorslaggevend is het argument, dat hij haar zelf zo heeft genoemd. Een keer in een stukje vanuit Parijs meer dan tien jaar geleden, en een keer in verband met een stukje van recenter datum, maar daar weet ik eigenlijk niet van, of het is doorgegaan. Het betreft hier een stukje, dat in eerste instantie ‘Te Water’ heeft geheten. Ik trof de meester aan, bezig met zijn geliefde sport van
stukjes bundelen, en dat ‘Te Water’ wenste hij te voorzien van een opdracht ‘Voor Tiny’. Misschien heeft hij dat nagelaten, of de titel veranderd, want hij zat in hoofdschuddend mompelen te schuiven met: ‘Voor Tiny Te Water… Te Water Voor Tiny’. Het is een stemmingsstukje over de pont naar Terschelling, waarin Kronkels vrouw niet voorkomt. Uit het feit, dat ie het aan Tiny wilde opdragen, mag u best concluderen, dat ze de gevoelswereld van waaruit ie schrijft in hoge mate deelt. Dat valt niet altijd op te maken uit de wijze, waarop meneer Kronkel vertelt over mevrouw Kronkel, maar dat hoeft ook niet, omdat ze de winkel samen drijven. Mevrouw Kronkel valt vaak niet samen met mevrouw Carmiggelt. Soms wel.
Hoe goed hij schrijft, is ook te merken aan andere stukjesschrijvers, die in hun gehaspel met ‘de echte mens’ zo vaak in de kuil smakken van het eigen warm kloppende hart, zodat je bij het lezen telkens een lichte misselijkheid voelt opkomen. Carmiggelt zijn ‘mens’ is bijna nooit bijzonder in meningen, observaties, stemmingen. Hij streeft dat niet na, want een hoge mate van herkenbaarheid voor veel lezers lijkt hem verkieslijk. Hij moet het dus helemaal hebben van de manier waarop ie vertelt; van het schrijven.
En als ie dan es een keertje een van zijn hoekiger privé-meningen verkondigt, op een manier waaruit blijkt dat ie even serieus genomen wil worden, dan is dat schokkend voor liefhebbers, die juist zo lekker gewend waren, zich zonder voorbehoud met hem te vereenzelvigen. Het is een van de redenen waarom ie daar voorzichtig mee is. Overigens trekt hij in zulke gevallen van opposanten vaak reacties aan in de trant van: ‘Nu ja, Carmiggelt is een humorist, zullen we maar denken.’ De laffe apen! Hij is geen humorist. Hij is een clown. Wat ik persoonlijk in zijn stukjes zie, als regelrecht uit de schrijver zelf opwellend, zijn vooral de genuanceerde stemmingen, waarin zijn ikfiguur verkeert. Het is daar, dat ik bijna altijd de vent herken, met wie ik wandel in werkelijkheid.
Dat in het geding brengen van stemmingen, is een typisch stukjesschrijversvoorrecht. Geen gediplomeerde meninggever zal ooit in een hoofdartikel opmerken: ‘Ik ben tegen de minister van buitenlandse zaken, want ik heb iets verkeerds gegeten.’ Omgekeerd kom je er als lezer ook niet op, te ge-
loven dat bijvoorbeeld de hoofdredacteur van De Telegraaf elke ochtend braaf zijn bordje brandnetels leegprikt. En waarom geloven we dat niet? Wat die man alsmaar hééft, dat moet toch worden gevoed? Welnee! Zijn pretentie is immers, dat hij het over de werkelijkheid heeft? Ja, barst nou niet in lachen uit – er bestaat wel degelijk een afsrpaak over. Geen doorgewinterde kranteman, die zich daar echt illusies over maakt, want uit reacties van lezers valt meestal niet veel meer op te maken, dan dat ze blijkbaar een krant in de brievenbus hebben gevonden, maar de afspraak behelst dan ook alleen, dat de lezer van de inhoud van zijn krant kennis neemt op drie verschillende noemers; verslag van feiten, verslag van meningen, en stukjes. Die afspraak is echter slechts een afspraak in zoverre, dat beide partijen, lezers en schrijvers, er mee bekend zijn. Voor de rest is het een knoeiboel over de hele linie, en men kan dan ook beter spreken van een uitgangspunt, dan van een afspraak. De slimmere meninggever draagt zijn mening voor, als een onontkoombare opsomming van zogenaamde droge feiten, en zelfs de betere verslaggever wil wel eens laten blijken, dat hij maar een mens is, die niet ontkomt aan het hebben van een mening, ook wel genaamd ‘een indruk’. Elke mengvorm van verslag van feiten en verslag van eigen mening is mogelijk bij elke nuance van integriteit, en wanneer men in zijn onrust eens verandering brengt in de formule van de eigen mengvorm, menend dat de lezer daar langzamerhand wel tot kotsens toe aan gewend moet zijn, dan noemen wij journalisten onder mekaar dat gedurende enige tijd ‘een frisse aanpak’. Dat slaat ook op niks, want je hebt vandaag de dag nog lezers, die lekker geen enkel bericht geloven, dat niet begint met ‘naar wij vernemen van doorgaans bevoegde zijde’. Er zijn zelfs mensen, die elke dag De Telegraaf lezen, en blijven geloven dat het één grote rotzooi is in Nederland. Maar die zijn dan toch wel gepredisponeerd. Uit mijn eigen correspondentie rijst de krantenlezer op als een onafhankelijke geest, wiens lezen vaak aanleiding geeft tot de meest verrassende misverstanden. Zo noemen wij dat. De abonnee is echter zijn vrijheid waard. Als ik zelf begin te lezen in een krant, en ik ga slechts denken van de schrijver, dan krijg ik immers iets over me van: ‘Hoe een grote lamzak zou het zijn die dat schrijft?’ Op dat zelfde ogenblik
ben ik dus al overgesdhakeld op de noemer ‘stukjes lezen’. Dan lees je toch geboeid door. Elke krantenlezer weet, dat je alleen op die manier het volle profijt kunt trekken van je vijftien cent. Hèhèhè! Ik ben er uit! Daar zit ik me de hele tijd al zorgen te maken, over dat kwistig rondgestrooide woord ‘werkelijkheid’. Dat wordt gemeden als de pest door linke verslaggevers, omdat het een woord is met een krom ruggetje van de boekenkast vol denkers, die het door de eeuwen torst, en ik kan toch niet nog gauw die hele kast leeg lezen? Maar dat hoeft nu ook niet meer, omdat ik hier even van mening ben, dat de werkelijkheid een onbekende factor is, in een afspraak waarmee je alle kanten op kan. Het hebben van een mening is namelijk de oplossing. Wist u, dat er zelfs intelligente mensen bestaan, die het oneens zijn met Jacques Gans? Afspraak is nu eenmaal afspraak, en ik heb mijn betoog op deez’ dag een muurvast verankerde werkelijkheidspretentie gegeven, door het noemen van de naam Carmiggelt.
Ik ben zo helemaal een krantenlezer, dat ik zijn bundeltjes niet heb, behalve de zoveelste druk van ‘Allemaal Onzin’ die ik onlangs heb gekocht voor de verjaardag van zo’n Bomanslezer, waar ik door omstandigheden niet ben terechtgekomen. Tot mijn grote vrolijkheid, las ik later in dat bundeltje een stukje waar sprake is van mauve punaises. Dat is een stukje van vlak na de oorlog, maar toen was er sprake van punaises tout court. Die waren toen schaars, en dat feit is functioneel in het verhaal. Punaises zijn al lang niet meer schaars. Eigenlijk pik ik het niet, want je herinnert je de ontroering uit die tijd, en daar staat de slimme practicus aan te vertimmeren met zijn kleine hamertje – nieuwe lezers, nieuwe behoeften – moedig de eeuwigheid in met mauve punaises, want die blijven schaars.
En omdat ik met de klomp kon aanvoelen dat, als ik mijn uren met Carmiggelt ter tafel ga brengen, drankgebruik onvermijdelijk ter sprake komt, heb ik zijn bundeltje ‘Kroeglopen’ gekocht. Ik dacht in mijn smart: misschien zijn mijn herinneringen mooi te mengen met snedige opmerkingen over zijn eigen litteraire verwerking van zijn kroeglopersjaren. Maar ik heb een kostbaar avondje zitten verliezen aan dat boekje, want je gaat het toch weer allemaal zitten proe-
ven, en die ene opmerking over die bril en die moddersnor, die ik er voor dit stuk aan overhield, hebt u al binnen. Ik zou niet weten wat ik er verder van moest zeggen. Lees het zelf nog maar eens. Mijn moeilijkheid is, dat ik helemaal geen avondjes te verliezen heb aan die mooie vriend van me, omdat dit een stuk is ter gelegenheid van zijn vijftigste verjaardag, en niet zijn eenenvijftigste, anders kom ik opeens in mijn blote pretentie te staan, dat ik iets over Carmiggelt heb op te merken. Nu kan ik het er op houden, dat er hier vandaag een feestartikel tegenaan wordt gekwakt op bestelling.
Door al dat liegen heeft Carmiggelt kans gezien, een verrassend gave gelovige in feiten te blijven. Ik heb hem nooit op het wereldnieuws kunnen horen schelden, zonder te denken: ‘De bedrieger bedrogen!’ Nu heeft ie altijd in opvallende mate de mogelijkheid bezeten paf te staan van elk talent, behalve het eigene, waar hij tot vervelens toe mee is opgestaan, en naar bed gegaan, maar dit gaat toch wel ver. Alsof de jongens van de voorpagina iets anders zouden kunnen doen, dan met de nu eenmaal voorhanden zijnde noodlotsbas lezertjemans Carmiggelt getalenteerd diens hoogst eigen nakende verdommenis voorzingen. Dit gaat in feite zelfs zo ver, dat ik hem langzamerhand niet meer geloof, en in mijn ongeloof ga ik lelijke dingen denken. Angst voor oorlog heeft zulk een brede lagen aansprekende herkenbaarheid, dat het al lang een cliché zou zijn, als ‘t niet zo heilig was, want snotverdulleme d’atoomdreiging, da’s geen kattepis! En onlangs dook in een stukje van hem een tachtigjarige passant op, die beweerde dat het hem geen barst kon schelen, want hij had een jofel leven achter de rùg. Kijk an, die tachtigjarige! Maar als je ècht bang bent, moet je dat, om het op te schrijven, eerst verzinnen. En dan – je wordt niet straffeloos Amsterdams eigen hoogfijne opa. Waarom zou je dat beeld veronduidelijken? Dat mag wel, maar ‘t hoeft niet. ‘t Is altijd een keuze uit de feiten die je doet. Je kent ze van jezelf ook niet allemaal, en volledigheid leidt trouwens tot niets, maar vindt u het niet slecht van me, dit allemaal te bedenken? Ik ben dan ook poepieslecht, want ik spreek hem de laatste jaren zo zelden, dat ik zelfs met hard persen, niet meer de illusie kan opbrengen, te weten hoe dat tegenwoordig bij hem zit, dus gaat het hier om een sterk staaltje van zoals de waard is ver-
trouwt ie zijn gasten. Mijn hoogst eigen lezersgeloof of ongeloof hoeft Carmiggelt zich niet aan te trekken, want da’s een strikt persoonlijke gave. Van God. Hoe doet u dat eigenlijk – schrijven? Ik begin met een zak feiten te verzamelen, en daarna ga ik es kijken of er verband in is te brengen, maar zoudt u daar als lezer wel meer in zien, dan een kwestie van volgorde? Ik zit hier mijn gelijk te verzinnen aan de hand van feiten. Carmiggelt verzint feiten aan de hand van zijn gelijk. De tegenstelling zou leuk klinken, als die niet werd vertroebeld, doordat je heuse feiten altijd ook moet verzinnen, anders kom je daar nooit achter, want het zijn vaak verborgen feiten. Kwamen ze maar vanzelf aan ‘t licht hè? Verslaggevers lopen altijd te denken: ‘Daar kon wel eens een feit verborgen zitten – es porren!’ En wat heb je dan? een feit. Waar zijn de andere? Van de persfotograaf F. Griek, die de reputatie opbouwde een van de meest bezeten jagers op de feitelijkheid te zijn, heb ik een uitspraak onthouden, waarin een lang leven van hard werken voor kranten en niet te eten hebben, werd samengevat. Het was het schemeruur, waarop ook de andere kleine roofdieren wakker worden, en de mogelijkheid ontstaat, overstekend wildbraad te verschalken met de voorwielen van de auto. Griek, die had zitten soezen, constateerde ineens: ‘In de tijd van Van Stokkum reden de auto’s maar veertig kilometer, en toen kwamen we met meer konijnen thuis dan nu.’ – Persoonlijk heb ik zo’n verachting voor feiten, dat ik me er kalmpjes aan houd.
Een bang mens van mijn soort, leest alles dat ie te pakken kan krijgen in verband met De Dreiging, en de keren dat ik Carmiggelt in de loop der jaren ontmoette met een geloofwaardig benauwd gezicht, heb ik wel geprobeerd hem gerust te stellen op mijn eigen bedriegersmanier van feiten opspuiten. Een vernuftige feitencombinatie in het meer gedurfde genre – iets dat altijd wel even helpt bij mensen die het gewone asperientje al lang zelf hebben gevonden – is bij Carmiggelt in de sloot gegooid. De luiaard blijkt niet eens ook maar van het ABC kennis te nemen. Hij is een patiënt die het eigenlijk moet hebben van een uitspraak als: ‘Nee hoor, dat doet Chroetsjew nooit!’ En hij is dan weer veeleisend genoeg, om dat van Chroetsjews vrouw te moeten horen. Stekern! Maar jaa, in die rozige tijd na de bevrijding, toen we
allemaal nog een beetje waren van ‘vrede op aarde voor alle mensen van goeden wille, en de slechtwillenden zitten in de gevangenis hoor’, toen schreef Carmiggelt een stukje in De Baanbreker, dat heette: ‘Plaats Regenwormen aan het Hoofd van Staten’ en nu wil mevrouw Chroetsjew niet meer tegen hem praten. Hij signeerde toen nog met S.J. Carmiggelt. Kort daarop raadde hij mij aan, mijn eigen stukjes niet meer te ondertekenen met W.R.J. Wittkampf, want dat kan immers niemand onthouden. Hij was een mens – in een bijzonder afgedragen jas – wat ik vooral van hem kende, was een niet ondertekend stukje in het illegale Parool, dat ‘Der Paul’ heette. In de hongerwinter bij zijn moeder op bezoek zittend, kreeg hij daar over te horen: ‘Zeg, ik heb hier een illegaal krantje hè, dat moet je toch es lezen. Er staat een stukje in van iemand, die net zo schrijft als jij!’ Zijn eigen moeder, die hem in de teil stopte toen ie klein was, en tegen wie hij moest liegen dat ie ‘niks dee’ omdat se medeverantwoordelijk was voor de veiligheid van dat stelletje houten hongerkoppen van de verzetsclub. Van zijn vooroorlogse productie weet ik niets, hoewel ik een jeugdvriendin van hem ken, die in het bezit is van misschien wel de meest uitgebreide verzameling Carmiggeltiana, omdat ze de belangrijke man al verzamelde, toen hij zich nog in een schoolkrant uitdrukte, en zich Bernard Verhoeven noemde, of Van Vollenhove, daar wil ik afwezen. Van dat Bernard ben ik trouwens ook niet zeker, omdat zijn bewonderaarster voor ik kwam aanbellen een behanger had besteld die om papier vroeg voor een ondergrondje. Maar terwijl die man stond te plakken, was het toch wel telkens nog gauw even lezen, heeft ze me verteld. Bernard! Ik zie hem er voor aan! Ik vind Simon (zo heet ie) een naam met een fluwelen pakje an. En de op een na lulligste naam is toch zeker wel Bernard. Natuurlijk kiest hij die, want als ie zelf es een een lullige naam nodig heeft, dan komt ie op Wim. Omdat ik met Simon bevriend ben, kan ik u verzekeren, dat als hij over een zekere Wim schrijft, ik nooit kan zijn bedoeld, en ook niet drs W. van Norden.
Zijn kroegverhalen gymaken op mij als ouwe meeloper de indruk, nergens wat mee van doen te hebben. Niets is zo vervelend als een Amsterdamse kroeg. Ik controleer dat wel. Eens zal zijn hoogst persoonlijke waarheid worden afgestraft, door
een ondernemer, Idie een kroeg meubileert volgens Zijn Voorschriften, genaamd ‘In den Ouden Carmiggelt’. Ik zal mij dan niet verhangen aan de eerste de beste lantarenpaal, ontworpen door teen industriële vormgever die ook in zijn vak gelooft. Want ik ben een leerling van Carmiggelt – da’s toch een vondst? ‘t Is waar ook, maar verzin es het op te schrijven! Ik ontleen er overigens veel aan, omdat hij helemaal niet kan onderwijzen, aangezien het hem onmogelijk is, langer dan een ogenblik met de hand aan de kin te verwijlen bij de vijver van het eigen kunnen, zonder uit te barsten in dom gegrinnik. Op die manier word je nooit professor! Hij houdt er dan ook geen schooltje op na, waar men zich kan laten inschrijven door moeder. Hij reikt ook geen diploma’s uit, die recht geven op een vaste positie met pensioen, al moet ik toegeven, dat het er wat mij betreft op begint te lijken. Je moet alles wat je in huis hebt zelf meebrengen naar les, en één ding is van groot belang – voor de duur van de leertijd moet je voor hem verzwijgen dat je zijn leerling bent, maar daarna mag je hem gerust eens laten schrikken. Hoe zou hij zelf dit stuk lezen? Met gemengde gevoelens. Vandaag is ie niet de goochelaar, maar het konijn dat uit mijn hoed moet komen.
Carmiggelt houdt er niet van, zijn zeer critische instelling te verwerken tot critiek in een krant op mensen, die hij op straat kan tegenkomen, want hij vindt het stomvervelend, daar mensen te ontmoeten die hem niet mogen, omdat er dan niks meer te praten valt en vooral niet te luisteren. Ik heb hem nooit kwaad zien worden, als hij in gezelschap zelf werd onderbroken, maar je kan hem pisnijdig krijgen, door het betoog van een ander te onderbreken, waar ie naar zat te luisteren. Ik heb hem eens een tipje gebracht voor een stukje. Ik hen er helaas de details van vergeten. U weet waarschijnlijk, dat hij graag verhalen hoort voor zijn rubriek. In dit geval wees de opbouw van de gegevens zozeer in de richting van een Carmiggeltiaanse pointe, dat ik die voor het aanschijn van de meester niet eens durfde uitspreken. Ik volstond met te zeggen: ‘De rest begrijp je wel hè?’ Maar hij schudde het rimpelig schippershoofd. Hij luistert echt.
Je kan ook zonder het betoog van een ander te onderbreken bonje met hem krijgen van hier tot Winterswijk, maar
dan moet JIJ beginnen! Dat is steeds het geval als ie iemand in geschrifte van katoen geeft, soms op een manier dat je denkt: ‘Moet dat nou? De oen is nog geen halve regel waard!’ Maar nee, vakkundig wordt de arme man afgeslacht, en dan nog uitgebeend ook. Dat is hem niet helemaal kwalijk te nemen, want hij schrijft nu eenmaal goed. Het is een montere Carmiggelt, die je zo’n dag tegenkomt, op weg naar een café, om daar in een hoekje neuriënd de executie te voltrekken. Hij mot zo véél stukjes, daarom werkt hij constant in een sfeer van ‘Ha, ik weet er een!’ Dat is ook een van zijn redenen om zuinig te zijn met die fijne bijl. In principe schrijft ie voor een eerlijk stuk brood. Zo is dat. Een zuiver hartje, warm kloppend, in een echt mens! Bij hem thuis is het vast ‘s nachts gerust sluim’ren geblazen. Hier is weer eens zo’n losse opmerking van hem: ‘Die? Die heeft karakter! Mensen met karakter zijn altíjd onmogelijk!’ Van tijd tot tijd vermoed ik in de borst van die vriendelijk ouder wordende rekel een gekooide ruziemaker. Zou’k dat wel terecht doen? O tergende onzekerheid! Thuis komt ie ook nooit es echt los, en wat eveneens sterk spreekt; hij heeft door de bank een vriendelijke dronk over zich.
Dat gezinnetje waar ie zo intiem over bleek te kunnen schrijven, had ie al in de oorlog, toen ie enge dingen deed, waarvoor ie lelijk doodgeschoten kon worden, en da’s andere koek, maar ‘t is geen argument in dit verband, omdat mensen telkens veranderen. Die mannen hebben trouwens allemaal die hele oorlog gestolen van hun gezinnen. Ze kwamen op ideeën. Toch ben ik hem nog jaren later eens tegengekomen op het terras van De Bock, waar ie plotseling als een gifkikker zat te blazen over een journalist, die overigens altijd aardig over hem schrijft, maar met geen tang is aan te pakken, en die volgens hem echt een verderfelijke invloed heeft, wat ik bestreed. Op een gegeven ogenblik zei ik: ‘Maak ’em dan af!’ – Dan krijgt ie meteen hang-oren, en zijn antwoord klinkt dwaas, voor wie niet meent te weten van die ruziemaker. Hij zei: ‘Dan moet ik aan de gang blijven, want dan antwoordt die vent, en dan mot ik weer, en dan hij weer’… Van mij mag ie alles doen en nalaten, en de keren dat ie mij is gaan doorzagen over mijn aanvechtbaarheid, vond ik hem een zeurkous. Maar dat mag. – Ik ben hem steeds als er een
werkje van mijn hand verscheen, een exemplaar gaan brengen, om degelegenheid te hebben, hem nog eens nadrukkelijk te verbieden, er zo’n lovend stukje over te schrijven. Daar is ie royaal in onder vrienden, en zijn rubriek verkoopt, zeggen ze. Ik breng hem dat exemplaar vooral uit respect voor de leermeester die hij voor me is geweest, maar het probleem van dit ogenblik is, dat ik nooit van hem heb kunnen leren, hoe te schrijven over een vriend. Ik zit me altijd in commissie diep te schamen bij dat soort stukjes, kreunend: ‘Nee, zo vervelend kan de vent niet zijn, of er was iets over op te merken geweest!’ Voor mijn gevoel kwakt ie er een klodder loftuitingen tegenaan, veegt zijn handen af, en loopt de straat op met droge ogen. ‘t Is maar een gevóél. Het komt omdat ik anders lees, daarom schrijf ik ook anders, dat zal’t zijn zeg! Intussen weet ik wel, dat wanneer ik daar thuis eigen werk kom aanbieden, ik weer eens reuze goed ben met mevrouw Carmiggelt, want die krijgt de telefoontjes te verwerken, van de broeders, die vragen waar hun stukje blijft. Misschien overdreef ze, maar ze heeft me eens verteld, dat dit bij een exemplaar is opgelopen tot ze-ven-tien telefonades. Wie dan niet aan het kwakken slaat, is geen echtgenoot.
Er bestaat een interview met Carmiggelt van Bibeb. Vrij Nederland 22 dec. 1962. Hij vertelt daarin ook over zijn vrouw, die jarenlang slechts aan vier uur nachtrust per etmaal is toegekomen, omdat Carmiggelt duurde tot vier uur in de nacht, en de kinderen begonnen om acht uur ‘s morgens. Hij voegt aan zijn mededeling toe: ‘Ze is wel van ijzer.’ Daar heb je de hele reden, waarom ik hem niet ga interviewen. Hij heeft dat echt gezegd. Hij zegt het vaak. ‘t Is leuk om te weten dat ie het zegt. Allemaal tot je dienst. Vrienden interviewen is onmogelijk, omdat je dan als interviewer de neiging hebt, op te merken: ‘Zou je dat wel zeggen?’ De uitdrukking ‘van ijzer zijn’ roept bij mij een associatie op met het dragen van taken, en het laatste dat ik ooit in mevrouw Carmiggelt heb kunnen zien, is een taakdragend frommes. De lengte van haar nachtrust was aan de hand van haar aantoonbaar wakkere uren op de vingers uit te rekenen, en op een ochtend, toen ik bij haar koffie dronk, heb ik het eens ter sprake gebracht. Ze zei: ‘Ja maar ik wil er niks van missen. Van Simons snachts niet, en van de kinderen niet smor-
gens.’ Ze keek daarbij als een kind dat werd berispt, wat niet mijn bedoeling was. Dat ze wel last had van dat slaaptekort, was te merken omdat ze tijdens de ochtendkoffie nu en dan: ‘Oeoeoeoeh?’ riep. Het luschtte haar op. Het kon daar thuis een gedonder zijn van hier tot ginder. Ik volsta er mee, de jongetjes Roos te noemen, van die dokter om de hoek. Vriendjes van wat thans is opgegroeid tot de heer F. Carmiggelt. Onder volwassenen van destijds waren ze beter bekend als ‘de slopersploeg’. Het ‘oeoeoeoeh’ roepen schrok die kinderen niet af, want met haar handen was mevrouw Carmiggelt daarbij vanzelfsprekend bezig een touwtje los te knopen, een snotneus af te vegen, een broekje recht te sjorren. je verwacht als leek, dat de gevolgen van het slaaptekort niet te beperken zijn tot – om eens iets te noemen – een verstoring van het biochemisch evenwicht in de waterhuishouding van het menselijk lichaam, die de psychische faculteiten onaangetast laat. Dokter Carmiggelt gaf als zijn mening te kennen: ‘Het komt omdat ze er “Oeoeoeh” bij roept. Ze is geen binnenvettertje. Ze kropt niks op.’ Voor mijn gevoel is er verschil tussen een rots die kreunen kan, en iemand die is opgebouwd uit taakdragend ijzer. Dat u dit gevoel niet met mij hoeft te delen is juist het leuke, want omgekeerd kan ik voor uw idiote lezersassociaties ook niet verantwoordelijk worden gesteld. Het historische slaaptekort, dat opduikt in meerdere interviews met Carmiggelt, heb ik reeds destijds opgemerkt, en in een juist licht proberen te zien, door het stellen van vragen. Als verzachtende omstandigheid voor mijn taakverzwarend op de koffie komen, kan ik laf aanvoeren, dat ik niet de enige was. Meestal zaten er al wel zo’n mannetje of drie vier in hevig debat over iets belangrijks.
Het is meen ik twee jaar geleden, dat ik eens langs liep op een avond bij de Carmiggelts, en dat hij me meenam naar zijn werkkamer. Die ken ik heus wel. Ik heb er even over moeten doen, om er achter te komen wat vreemd was aan de situatie. – Het was de eerste keer in al die jaren, dat ik hem sprak in een kamer, waar zich niet méér mensen bevonden. Zou je dan een Goed Gesprek moeten voeren? In de andere kamer werd geluisterd naar een hoorspel. Ik zat er even onthand mee, zozeer is de stijl het terloopse.
Dat bij Carmiggelt de deur nooit niet open stond, is in ver-
band te brengen met de royale geaardheid van zijn vrouw, maar ook met een algemeen verschijnsel, dat in die naoorlogse paren optrad bij alle aardige vrouwen, die al in de oorlog moeder waren, en in de hongerwinter krengerig de laatste drie aardappelen moesten verstoppen omwille van de kinderen. Zoiets gaat geen vriendelijk mens in de kouwe kleren zitten, en na de bevrijding werd het voederen van de passant dan ook allerwege met kracht ter hand genomen. Je kon geen deurknop aanraken of je most eten! De geleidelijke opheffing van de oorlogsschaarste, ging bovendien samen met een grote in-huis-haligheid op stuk van grondstoffen voor het toebereiden van de meest uiteenlopende consumpties. Nergens om. Om in huis te hebben. De bouwstoffen voor geheel onvoorziene feesten lagen dus hoog opgetast in woonhuizen. Daar kwam bij dat veel nette mensen in de oorlog waren verleerd, mekaar in café’s, restaurants, of vermaaksgelegenheden te ontmoeten, want men wist zich daar in een vijandig milieu van collaborateurs en zwarthandelaren. Een veel meer binnenshuis gehouden maatschappelijk verkeer was gewoon, en werd gehanteerd onder de noemer: ‘Even langs lopen.’ De meest verrassende opeenhopingen van bizarre voorbijgangers konden op ieder ogenblik van de dag en de nacht in goed gedrenkte toestand worden aangetroffen in huiskamers. De situatie was voortdurend explosief. Iedereen was zo veel jonger en vitaler, en ook nog nieuwsgieriger naar wat er nu weer van zou komen. Iedereen was vooral onverantwoordelijker. De meeste mensen die ik in die jaren leerde kennen kwamen uit het verzet, en dat had wel te maken met verantwoordelijkheidsgevoel, maar de stijl van leven in de oorlog werd veel meer bepaald door telkens de handeling van het ogenblik. Zo’n instelling ben je niet meteen kwijt. Geen zinnig mens kon eigenlijk zelfs maar de vraag belangrijk vinden, of wat er aan nieuwigheden tot stand kwam, ook houdbaar zou blijken. Wij waren bezig met die krant. Van Oorschot (wiens vrouw ook een van die huizen beheerde) was een uitgeverij begonnen – ik kom op Van Oorschot, omdat die bij mijn weten de laatste is geweest, die zich heeft aangepast aan veranderende omstandigheden, maar dat is in de eerste plaats een kwestie van vitaliteit – die man wordt niet gewaarschuwd door de eigen uitputting. Niet eens zo erg lang
geleden kwam ik hem tegen in de Utrechtsestraat. Hij zei verbaasd: ‘Gister nacht wou ik er even uit lopen – ik ben wel op vier adressen geweest – wat denk je?… Ze sliepen!’
Een paar jaar voordien was ik de zelfde G.A. van Oorschot tegengekomen in het donker op de Herengracht. Hij zei: ‘Ga mee, ik loop er nog even uit.’ We kwamen terecht bij Charles B. Timmer, die ik niet kende, maar dat vond ie niet erg. Het gesprek kwam op de Russen, en na een tijdje droeg ik bij: ‘Ik ken ook een beetje Russisch – tigolerokoerwadzjaad – dat betekent ha ouwe jongen!’ Timmer keek van kleur verschietend naar zijn vrouw, en zei toen tegen me achter zijn hand sterwijl zijn Russische echtgenote de Nederlandse vertaling toch zeker niet zou verstaan): ‘Dat betekent cholerische hoereloper.’ Te mijner geruststelling knipoogde hij er even bij, als een echte ouwe jongen en dat was wel nodig, want omdat zijn vrouw deed of ze niks had gehoord, was ik danig geschrokken, wat juist niet haar bedoeling geweest zal zijn. O o, de discretie is een lastig hanteerbaar begrip! Er schijnt in een nauwelijks bereikbaar Zuid Amerikaans woud een stam te leven, die in de paringsdaad een welkome mogelijkheid ziet, om de ontspannen sfeer te scheppen, waarin het zo goed converseren is met de buren – een reden dus om de hele straat uit te nodigen. Maar die mensen worden woedend, als je ze betrapt met hun broodje rosbief. Ze geven meteen toe, dat de etensdaad een noodzakelijke biologische functie is, maar toch! Het schrijven van dit stuk wordt mij allerminst vergemakkelijkt door de omstandigheid, dat ik niet uit Zuid Amerika kom, want van een Zuid Amerikaan had u een hoop genomen. Ik ben nu eenmaal nadrukkelijk uitgenodigd over Carmiggelt te schrijven in mijn hoedanigheid van vriend. Gelukkig heeft dit niet alleen nadelen. Het is vanuit een bepaalde gezichtshoek zelfs wel lekker schrijven zo. Niets van wat ik vandaag opschrijf is immers geen nieuws, want ik ben die vriend van Carmiggelt. Waar ik mij verlies in beuzelachtigheden, ben ik gewoon even die beuzelachtige vriend van Carmiggelt. De vent is belangrijk genoeg om u te doen voortknagen tot het bittere eind. Ook ontslaat de vriendschap, die ik als een vlag op deze onderneming heb geplant, mij er van, u te verrijken met een van die gelegenheidsgeschriften, dieallemaal met de linkerhand zijn geschreven,
omdat al schrijvend voortdurend met de rechterhand naar gindse horizont moest worden gewezen, wat, zoals iedereen weet, de enige passende houding is, bij het toespreken van Elsevierslezers, groepjes komende eeuwen, en jubilerende litteratoren. Maar we kunnen beter eerst even afspreken wat een vriend is. Da’s iemand in wiens dierbaar bezit aan herinneringen, u een niet weg te denken rol speelt. ‘t Is dus niet noodzakelijk, dat je voor mekaar nog acceptabel bent, hoewel ik geloof te mogen aannemen dat dit tussen de Carmiggelts en mij wederkerig het geval is. Maar stel eens… je gaat je van alles afvragen – vraagt u zich wel eens iets af over een vriend? Ik nooit. Ik val bij het schrijven van dit stuk van de ene verbazing in de andere. Ik had nooit gedacht dat ik dat allemaal van hem dacht. Goed, stel eens dat Carmiggelt op een dag wordt gehangen op de Dam. Zou ik dan naar voren treden, uitroepend: ‘Neemt mij, en laat hem gaan!’? Ik weet het niet, maar ik weet wel dat ik in een eventueel hiernamaals op een vraag zijnerzijds slechts zou hoeven te antwoorden: ‘Jôh, ik had er even geen zin in.’ Gide’s definitie van vriendschap wijs ik af. Dat vind ik leuk klinken. Ongelukkigerwijs ken ik die alleen uit een citaat in een Nederlandse novelle, die ik verder geheel ben vergeten. ‘Vriendschap is de bereidheid, samen een misdaad te plegen’ stond daar geciteerd. Nu heb ik ogenblikken dat Carmiggelt me dusdanig ontroert, dat ik zou kunnen zeggen: ‘Vooruit dan maar, waar is dat lijk, ik kom wel even met me koffer en me zaagje.’ Want o, hij is zo onhandig. Op een bijeenkomst te zijnen huize, heb ik hem eens op verzoek van zijn vrouw de twee voorgeschreven gaatjes zien slaan in een blik sinaasappelsap – vlak naast mekáár! Het geschater was niet van de lucht, en het is de enige keer geweest, dat ik hem knorrig heb zien kijken, omdat ie leuk was.
Net toen ik zou beginnen dit stuk te schrijven, sprak ik een andere vriend van Carmiggelt, en ik vertelde hem, dat ik het moeilijk vond. Hij knikte begrijpend. ‘Ik weet ook een hoop van hem,’ zei hij ‘maar ja, dat kan ik pas opschrijven als ie dood is.’ Vervolgens begaf hij zich fluitend derwaarts, in het bezit van een stralend vooruitzicht. De optimist! Carmiggelt is kerngezond, en hij leidt een leuk leven. Als ie er zesen-
negentig bij wordt, zal het mij niet verbazen. Dan ben ik vijfentachtig, en doe ik niet meer aan dat schrijven.
Een paar jaar geleden stond ik ergens in de provincie op een bus te wachten, toen twintig meter verderop een vrachtwagen stopte, om iets uit te laden. Ik heb wel vrachtwagenchauffeurs geïnterviewd, ik weet dat ze het vaak juist leuk vinden als er iemand meerijdt met wie ze kunnen praten. – Om wat terug te doen, begon ik over die grote machine van hem, en hoe je als chauffeur op de duur precies weet wat die doet. Hij ging toen vertellen hoe hij in april 1945 was ontsnapt uit een Duits vernietigingskamp. Daar had ie ook op een vrachtwagen gezeten. De cabine had een mangat in het dak, om iemand te laten uitkijken naar vijandelijke jachtvliegtuigen, maar de plicht van de S.S.er, die op dat ogenblik naast hem zat, was geweest alleen op hèm te letten, want naar vliegtuigen stond een andere S.S.er uit te kijken in de laadbak. ‘De hele laadbak zat trouwens vol S.S.ers,’ zei hij. Nu was het zo warm die dag, dat de S.S.er naast hem een luchtje was gaan scheppen, door uit dat mangat te gaan hangen. – De chauffeur had nauwkeurig geweten, op welk ogenblik in die bocht, en met welke vaart, hij zijn machien in het ravijn moest laten donderen, zodanig dat alleen hijzelf de gelegenheid had er uit te springen. Ik zei dat ik verslaggever was, en dat best in de krant zou willen zetten. Daar schrok die man zo vreselijk van, dat ik hem nadrukkelijk gerust heb moeten stellen, met de herhaalde verzekering dat het geen gewoonte was iets dergelijks te doen, zonder toestemming van de betrokkene. Levensgroot stond na al die jaren Ivaan voor me. Een gisse vrachtrijder uit Leningrad. Ivaan is ‘pleite gegangen’ hoorde ik na de oorlog van een mof, en ik moest me herinneren, dat die met Amsterdammers had samengespannen, voor ik dat woord ‘pleite’ kon plaatsen. Sergei was dood. Allicht. Die lag in ’44 al ziek, en als Goek er niet was geweest, was het veel eerder gebeurd. Goek was goed in eten jatten. Een donker getinte mongoolse jongen, van wie we geen van drieën een woord verstonden. Ik denk dat Sergei en Ivaan van hun schoolmeester hadden geleerd, dat jongens als Goek niet te verstaan waren, maar van Hollanders was geen gewag gemaakt. Goek kwetterde er lustig op los.
In de jaren vijftig heb ik eens in een verzonnen verhaaltje de uitdrukking ‘djoptwajomatsj’ gebruikt, op gezag van Ivaan menend dat het ‘verdammt noch mal’ betekende. Ik kreeg daarop een brief waaruit ik kan citeren: ‘De kleurrijke taal van Poesjkin kent hierop vele variaties, en het was deze uitdrukking, die in de tsarentijd aanleiding was tot vele duels met dodelijke afloop. In tegenstelling tot wat u blijkt te denken, betekent de uitdrukking dat de spreker de aangesprokene toevoegt, sexuele gemeenschap te plegen met diens moeder’. Ivaan heeft waarschijnlijk een vertaalsysteem toegepast in de trant van: ‘Wat zeggen de moffen even vaak als ik djoptwajomatsj, en heeft het zelfde aantal lettergrepen’. Na dat bezoek bij de Timmers was mijn argwaan voorgoed gewekt, en mijn onderzoek culmineerde in een ontmoeting met professor K. van het Reve op een terras op het Rembrandtplein, waar we even mijn hele reeks Russische woorden en uitdrukkingen hebben doorgenomen. Ik kreeg snel en afdoend antwoord uit het blote hoofd op al mijn vieze vragen. ‘Het is niet gewoon, dat je als slavist die woorden kent, want ze staan in geen enkel woordenboek’ zei hij. Hij maakte ook mij een compliment, dat ik het fonetisch herkenbaar had onthouden, maar dat zal je gedacht zijn – ik zie mezelf ook nog precies voordoen aan buitenlanders, de juiste uitspraak van god-ver-dom-me-se-gro-te-kloot-zak. Nou moest je het treffen. Ik heb nog in een clubje gezeten, waar ze een Pool hadden, die ze hadden geleerd koddorjo te zeggen, omdat ze vonden dat een Pool het woord goddorie zo moest verbasteren. En Sergei kon als ie moeizaam de longen vol lucht pompte, in een adem afraffelen: ‘Meneer kunt u mij ook zeggen hoe laat de trein van Amsterdam naar Amersfoort vertrekt’. Aan K. van het Reve heb ik op dat terras ook verteld van de uitdrukking vaasbregonraadzjah die ‘wat is er voor nieuws’ betekent, en die geen enkele door mij aangesproken slavist bleek thuis te kunnen brengen, tot ik op een dag een clown interviewde, die er vier jaar concentratiekamp op had zitten, en me vertelde: ‘Dat wordt gezegd door Russen die Duits willen spreken. Het is afgeleid van ‘Was sprechen Radio’. Pas toen ik het had verteld, merkte ik, dat Van het Reve het anders zo vriendelijke gezicht had verwrongen in een afschuwelijke denkgrimas.
Kaffer die ik was! Zo zie je, hoe je een verslag al bij zijn ontstaan kunt verprutsen door niet op tijd je domme waffel te houden. Als ik even had gewacht, dan had ie bedacht wat het ècht betekende! – Toen Sergei stierf in de laatste weken van de oorlog was Ivaan al pleite. Goek heeft zich van kant gemaakt. Misschien verstond ie òns wel. Die middag liftend luisterend naar die vrachtwagenchauffeur, wist ik zeker, dat die laadbak van hem niet vol S.S.ers had gezeten. Misschien één. De anderen waren medegevangenen. En waarom wist ik dat? Omdat mijn vriend Ivaan dat ook had kunnen doen. En hoe wist ik dat dan weer zo zeker? Helemaal, omdat ik in die tijd zo’n hang had naar schurken, dat ik desnoods in staat was, er eentje te zien in de netste vent ter wereld. Schurken leken mij de enige mensensoort, die doelmatig was toegerust voor het leven. En hoe zit dat op het ogenblik bij me? Dat zou leuk zijn te weten, in verband met mijn kijk op Carmiggelt. Misschien over tien jaar…
Gelukkig heb ik ontdekt dat de feiten, die ik voor dit stuk uit mijn geheugen blijk te kunnen opdiepen, bijna allemaal betrekking hebben op de periode, toen ik zelf in mijn twintiger jaren was, van ’45 tot ’55, en dan blijk ik bovendien nog veel meer materiaal te hebben over de eerste jaren, dan over de latere. Da’s immers logisch. In het begin tuimelde de ene verrassende ontdekking over de andere heen, van wat later stolde tot alledaagsheid. Natuurlijk zijn de Carmiggelts al lang zo anders, dat ik dit hele stuk in de verleden tijd had moeten schrijven. Ik heb dat geprobeerd zeg, maar het gaat klinken of de aardige mensen dood zijn – onthoudt u maar dat het eigenlijk had gemoeten. En nu genoeg gebabbeld, ik heb in de eerste alinea van dit stuk aangekondigd, dat ik het zou hebben over de eerste augustus 1951.
Normaal was ik destijds niet iemand, die onder de douche van het zwembad aan de Heiligerweg een politierechterstukje ging staan verzinnen, waar dit ook stinkend in bed kon. Ik zal dus die dag wel toe zijn geweest aan De Wissel. Ik liep met mijn soppig zwemrolletje onder de arm over de Nieuwe Zijds Voorburgwal, de blik binnenwaarts gericht in tevreden neerzien op gedane hoofdarbeid, toen op het mistig netvlies een contour verscheen, die niet was mis te duiden.
Stelt u zich voor een figuur die zich sloffend voortbeweegt, als van een dodelijke vermoeidheid bevangen, maar tevens met het hoofd in de nek, en de schouders achterwaarts geworpen als een heldentenor – een incongruentie waarschijnlijk veroorzaakt door een tijdens de opvoeding zorgzaam herhaald: ‘Rechtop lopen Simon!’
Ik schrok me een ongeluk. De Wissel gebeurt me als de katers de overhand nemen. Dat veroorzaakt een besluit. Voor mij niet meer de blauwe vuren van de nacht, maar de zon zien, en dagmensen spreken, geen vervoermiddelen meer, maar lopen met veerkrachtige tred. Ik ben geen alcoholist, omdat het mij onmogelijk blijkt, het vergif langer dan twee achtereenvolgende dagen met regelmaat naar binnen te gieten, zonder dat het lijf gaat schreeuwen om respijt van ten minste vierentwintig uur. Dit is dan niet De Wissel, die per definitie gepaard gaat met gebeier van goede voornemens. Wel ben ik mijn langere alcoholvrije periodes vaker argeloos binnengeslipt via het gewone respijt, maar dit maakt het niet onbegrijpelijk, dat juist bij het optreden van De Wissel een ontmoeting met Carmiggelt mij deed schrikken. In minder dan een minuut was het bekeken. Hij was in gezelschap van Hugh Jans. Ze hadden nieuws dat niet op straat verteld kon worden, en café Hoppe was dichtbij.
Carmiggelt had dat lepe koppie op. Dan heeft ie het leven tuk. Hij zat altijd verstrikt in allerlei onwaarschijnlijke werkjes waarmee viel bij te verdienen, maar die dag had ie het eindelijk voor mekaar. De drankfabriek van Rijnbende had hem gevraagd op te sporen een barkeeper, die een deugdelijk recept had voor een cocktail met een drank, die bekend staat onder de naam Rode Bessen. Het sprak vanzelf, dat hij de bij het speuren te maken onkosten zou declareren, dus wat de dag van heden ook zou brengen, geen kinderschoentje zou er ongekocht om blijven. De aldus ontstane situatie diende met kalmte onder het oog te worden gezien, en ons besef van de ernst kwam meteen tot uitdrukking in de omzichtigheid, waarmee wij op dat vroege uur bij Hoppe in ons biertje hapten. Wij waren geen mannen die niet meteen begrepen, welk een aanslag op ons uithoudingsvermogen de dag in petto had. Het sprak vanzelf dat wij vrienden Carmiggelt niet in de steek zouden laten. Zelfs
Hugh scheen een ogenblik gegrepen door de ernst, hoezeer hij eigenlijk slechts geneigd was, er bij te zitten als een vlezige kater aan wiens geluk niets ontbrak, dat niet te koop was voor tweehonderdvijftig gulden, en die had hij in zijn zak. Naar mij ter plaatse werd uiteengezet, was hij wel degelijk die ochtend opgestaan om te merken dat hij geen cent meer bezat. ‘Zelfs niet voor bróód’ placht hij daar in die dagen bij te zeggen.
Het was bekend, dat men in zo’n geval verstandig deed, Carmiggelt aan te spreken. Die heeft beroemd of niet beroemd nooit veel meer dan een kwartje op zak. Hij weet niet hoe dat komt, en hij is in staat tot ogenblikken van onrust over deze eigenaardigheid. Hij heeft eens een lederen tas aangeschaft met zeventien vakjes, waarop hij tijdens een verloren middag braaf is gaan bevestigen zeventien kaartjes, met de namen van zeventien rubrieken waaraan men geld kwijt raakt. Althans dat heeft hij me verteld, en hij kan lelijk jokken, maar een paar weken later heb ik nog eens naar die tas geïnformeerd, en toen zei hij: ‘Ik raak te veel tijd kwijt aan het overhevelen van het ene vakje naar het andere’.
Hij is bij uitstek de man om te consulteren voor wie in geldnood zit, waar hij die neiging tot ogenblikkelijk meeleven paart aan een uitzonderlijke geslepenheid in het vinden van geld, die is te verklaren uit het feit, dat hij zelf immers ook nooit niet van hoofd tot voeten bestaat uit een financieel probleem. Hij had die ochtend bij zijn ontmoeting met Hugh op staande voet verzonnen, dat zijn eigen uitgever Reinold Kuipers er dan maar voor moest opdraaien. Die zat op het Hekelveld aan het andere einde van de Nieuwe Zijds Voorburgwal. Volgens Jans heeft Carmiggelt in het kantoor van Reinold alleen maar gezegd: ‘Ik ga een boekje over Parijs maken, en daar gaat Hugh in tekenen, en Hugh moet tweehonderdvijftig gulden voorschot hebben’. Zo waren de juiste verhoudingen hersteld – Hugh met tweehonderdvijftig gulden op zak, en Carmiggelt met een kwartje. En als u mij vraagt waarom Carmiggelt aan zijn gouden opmerking niet even heeft toegevoegd: ‘En ik moet ook tweehonderdvijftig gulden hebben’ dan stuurt u me een moeras van overwegingen in, maar ik zal er een boude slag in slaan. Ten eerste was u die vrijstelling van de Rode Bessen even vergeten, en
geld is voor Carmiggelt iets dat je – o ja – nodig hebt – blijkbaar. Maar vandaag niet, dat was juist het bijzondere. Ten tweede kan Kuipers ja zeggen, hij kan nee zeggen, je weet het niet, het is zo’n Groninger. Carmiggelt heeft alvorens dat kantoor te betreden, een schatting gemaakt. Een lage schatting biedt meer zekerheid. Hij is geneigd zeer laag te schatten. Hij heeft eens op bezoek gezeten bij een reclame-iemand van de K.L.M. die hem een serie advertenties wilde laten schrijven, waarin de stewardessen een grote rol moesten spelen. De bespottelijke figuur ging ernstig in op het verantwoordelijke werk van die meisjes, en vroeg naar aanleiding van wat hij zat te betogen: ‘By the way, kent u eigenlijk onze intercontinentale dienst?’ Toen Carmiggelt dit moest ontkennen, sprak hij in zijn indrukwekkende eenvoud: ‘Dan gaat u volgende week even met mij mee naar Teheran’. En wat wil Satan? Dat het de volgende week Boekenweek zal zijn – de enige week in het jaar, dat Carmiggelt zozeer tot de nek in de afspraken zit (zat) voor lezingen en andere evenementen, dat ie zich met geen geweld vrij zou kunnen maken. Ik zei: ‘Maar waarom zeg je dan niet tegen die vent, dat je de week daarop wel kan?’ Hij keek slim en zei: ‘Hij zou mij koel hebben toegevoegd: ‘Meneer denkt, dat doctor Albert Plesman Het Bedrijf heeft opgericht om hem gratis naar Teheran te dragen.’
Hugh vond het de meest volslagen waanzin, goed geld te brengen naar dubieuze barkeepers die eventueel zouden durven beweren iets van cocktails te weten, terwijl hij, Hugh, de enige is die weet hoe men sjeekt. Op naar De Kring, was zijn advies, want daar woonde hij practisch in die dagen. Omdat ik toen ook al zo slecht was, beluisterde ik in zijn woorden een wegens vanzelfsprekendheid verzwegen redenering van: ‘Schrijf jij maar eens een vette onkostenrekening voor Rijnbende mijn jongen, en reken voor de rest op ome Hugh. Let op! Die weet dienst met wederdienst te vergelden!’ Ik wist op het zelfde ogenblik, dat Carmiggelt het niet zou doen. Komend uit die Bodega op het Damrak heeft hij me eens op de kleine steentjes van de Dam plotseling gevraagd: ‘Hoe doe jij dat eigenlijk met die belasting?’ Hij is groot in het terloops even afdoen van problemen, die anders geaarde personen naar de cyaankali zouden doen grijpen. Ik zei: ‘Jij moet de
drankrekening van bij je thuis laten aftrekken van je belastbaar inkomen, want alle dagen puilt je woonkamer uit van de consumenten, en uit hun verhalen haal je gegevens’.
Het is nauwelijks mogelijk het niet te merken wanneer Carmiggelt bloost, want hij doet dat tot in zijn nekharen – bij het idee dat hij zijn gasten zou declareren! Het zou trouwens niet lukken. Vliegen naar Teheran lukt hem al niet. Wat ik van die belastingmensen heb begrepen, is dat ze menselijk zijn, dus ingesteld op weigeren ook maar iets van die flauwekul te geloven, en Carmiggelt heeft nu eenmaal die ogenblikkelijke betrokkenheid bij iedereen met wie hij praat. Hij mist ook het verweer, van het gevoel te hebben, geen belasting te hoeven betalen. Een fatale instelling bij het gesprek met de heren, wier vak het nu eenmaal slechts is, op formele gronden onderscheid te maken tussen betere en slechtere bedriegers. Uit de eerste jaren van zijn nationale bekendheid, herinner ik me een gesprek, waaruit bleek dat hij zich schuldig voelde over het bijverschijnsel van de roem, dat hij zo veel aan schnabbels van reclameteksten was gaan verdienen. ‘Honderdvijftig gulden op een achtermiddag!’ riep hij uit. ‘Een arbeidersmaandinkomen!’ Eigenlijk is hij een socialist van het puriteinse hout, dat je aantreft bij ouwe S.D.A.P.ers. Vlak voor een vakantie heeft hij eens snel nog zes advertenties geschreven voor een opdrachtgever, met wie hij al eerder te maken had gehad. Toen hij ze afleverde vroeg de man: ‘Wat heb je er de vorige keer eigenlijk voor gekregen?’ Carmiggelt heeft soms een geheugen als een zeef. Hij is niet de enige schrijver onder mijn kennissen, die je kan doen schateren om een bon mot, dat ie zelf twee jaar geleden heeft verzonnen, maar hij is wèl de enige, die dan schatert omdat ie niet meer weet dat het er eentje van hemzelf is. Van geldsbedragen herinnert ie zich helemaal niets.. De vent zei: ‘Honderd gulden?’ Carmiggelt zei dat het goed was, en merkte op het zelfde ogenblik, dat ie eigenlijk honderdvijftig had verwacht; zes maal vijfentwintig. Maar dit is een onaantastbaar stuk waardigheid – hij gaat er geen handeltje van maken. Ziet toe hoe althans eenmaal de deugd is beloond, want wie schetste zijn verbazing toen er zes lappen van honderd op tafel kwamen. Vlak voor de vakantie!
Zelf heb ik aanbiedingen op reclamegebied gekregen, die
Carmiggelt hadden doen suizebollen, en ik bewonder hem genoeg, om mezelf gedurende lange tijd een aansteller te hebben gevonden – ik ben dan ook wel eens op zo’n aanbieding ingegaan, na geprobeerd te hebben er onder uit te komen door een lachwekkende prijs te noemen. Maar als ik ga zitten denken over een advertentie, slaat in minder dan geen tijd een withete woede in me omhoog, en ik denk alleen nog maar: Heb ik daar een vak voor geleerd! Nu heeft het huis van Carmiggelt door de jaren heen ook de nuttige functie gehad van doktersspreekkamer voor tot waanzin gedrevenen. Die dure reclameopdracht heb ik weliswaar ongehonoreerd terug moeten geven, maar ik heb er toch aan overgehouden, de geheime sleutel waarmee Carmiggelt reclame bedrijft (bedreef) dewelke ik u juichend doorgeef in het besef dat u er ook niets mee kunt doen – of voor mijn part wel. Carmiggelt sprak: ‘Je maakt een advertentie gewoon zoals we ze destijds voor de Kleine Krant maakten, weet je wel? Dan laat je hem een dag liggen, en daarna schrap je alle woorden die satirisch zijn. Wat hou je dan over? Niks. Dat vinden ze schitterend’.
Ik heb lang aan het misverstand geleden, dat reclamemensen ‘s morgens om half tien bijeenkomen onder voorzitterschap van Beëlzebub, die dan zijn onveranderlijk bevel herhaalt: ‘Gaat en bedriegt het volk’, waarna iedereen zich met schaterlach de Lord Listercape omslaat, en aan het bedriegen gaat. Reclamemensen blijken echter rozige jongens van melk en bloed, die zich rot schrikken als je zegt: ‘Je weet toch dat ik me daar niet mee afgeef?’ Dan gaan ze het uitleggen. Omstandig. De manier om er geen tijd aan te verliezen is hun aanbiedingen te beantwoorden op huilerige toon in de trant van: ‘Wat spijt me dat nu vreselijk! Ik kan net toevallig de komende maand geen tijd vrijmaken, maar ik ben zo bang dat u me nooit meer zult opbellen voor een opdracht, nu ik deze niet kan aannemen!’ Dan bellen ze inderdaad nooit meer.
Ik was nooit overdag op De Kring geweest. Ik wist zelfs niet, dat men daar dagmensen kon zien, maar die middag (het was inmiddels een uur of een) bleek het daar te miggelen van personen die gulzig koffie dronken, en mekaar allerlei zakelijks meedeelden. Ik zag weinig bekende gezichten. Omdat wij een taak hadden te verrichten, baanden wij ons een
weg door de mompelende menigte. Achter de kist stond een dag-obertje. Ik kende hem niet, maar Hugh wel. IJverig riep hij: ‘De sjeker!’ Een explosie volgde. Maskers werden afgerukt, waarvan sommige tot op deze dag niet zijn teruggevonden. Klerken stonden op en zwoeren dure eden niet meer te gaan zitten. Niemand bleek niet in het bezit van een eigen recept voor een cocktail met rode bessen. Niemand bleek bereid zelfs maar zijn beurt af te wachten, om de eigen specialiteit gedemonstreerd te zien. Vuistslagen dreunden op de kist om het misnoegen over de langzame bediening kracht bij te zetten. In het oog van de opstekende cycloon stond dat dagobertje en sjeekte sjeekte. Ik heb hem nooit meer gezien. Moge zijn reis voorspoedig zijn. Hij moet destijds al van ver zijn gekomen. Ik zie de bescheiden sierlijkheid van zijn gebaar, de nuance van zijn niet te verheugde bereidwilligheid – de sukkel kwam duidelijk uit betere kringen. Slechts een dromer kon denken dat je op De Kring de prijs van enige tientallen eng ingewikkelde cocktails zou kunnen incasseren met een op zo’n duur barmansnummer aansluitende achteloosheid. De hele uit de hand lopende affaire bleef trouwens op een gevaarlijke manier in de lucht hangen, want allen lieten weliswaar een recept bereiden, maar dat bleef dan onaangeroerd staan. Men was wel wijzer, en voedde de eigen opwinding met veilig bier en jenever. Toen kwam Jacques Gans binnen, dronk alles op, viel waardig om, en sliep in als een schuldeloos kind. Terecht, want hij is als nieuwsbron nauwelijks interessant, maar er is geen valsheid in Jacques. Zijn eigen razernij toetert hem doof. Hij had destijds die clowns-act van alleenstrij der voor vrijheid en recht nog niet afgerond met dat nummertje jammerlijk roepen om erkenning van zijn ernst. Pauvre Jacques, eenzaam zal hij sneuvelen op zijn barricade, terwijl de anderen fijn stikken in het lauwe bed.
Duidt mij niet euvel, dat ik weinig te vertellen heb, over de drie uur op zijn minst, dat we op De Kring stonden. Drankgebruik is passen op de plaats maken. Ik zie vaag voor mijn geestesoog het dag-obertje ontploffen in de ontdekking, dat hij zijn rekening net zo goed kon presenteren aan de muur. Ik hoor Hugh verontwaardigd zeggen: ‘Als er iemand moet betalen, dan is dat toch wel Theo Ruyter!’ Die hadden
we langs zien komen op weg naar het andere lokaal van De Kring in gezelschap van een relatie met wie hij ernstig sprak.
Eensklaps stonden we met zijn drieën in een Thorbeckepleinse nachtkroeg bij middag – een graf. Vermoedelijk is onze aanwezigheid daar veroorzaakt geworden door Carmiggelt, wiens plichtsbesef nooit geheel afsterft, en die nog wist dat hem bij Rijnbende de naam was genoemd van een zekere barkeeper Willy, die zou weten van een cocktail met rode bessen. Op ons geroep rees een kobolt uit de vloer, die kon verklaren dat de tent weliswaar Willy’s Bar was genaamd, maar dat de barkeeper Piet heette. We zijn toen bij Verwoest gaan zitten. Er zal wel koffie in zijn gegoten, want wat verder gebeurde staat me weer duidelijk voor de geest.
Het drong dan geleidelijk tot ons door, dat Carmiggelt die dag nog een plicht had te vervullen. Hij was destijds ook toneelcriticus. Hij moest die avond in de Haagse schouwburg de première bijwonen van ‘Waarom Jok je Cherie’. Zo kom ik aan de datum van de dag van de rode bessen. Je kan bij een krant twaalf jaar later even naar de Afdeling Documentatie lopen, en zeggen: ‘Geef me de recensie van Waarom Jok je Cherie’. Minder dan een minuut later had ik een opgeplakt knipsel voor me, waar in blauw potlood boven stond ‘2 Aug. ’51’ en in het stukje was sprake van ‘gisteren’. Ik heb de legger ook nog opgeslagen – ja hoor, 1 augustus 1951 was een woensdag – de vaste dag dat ik werd geacht bij de politierechter te zitten. Even verderop vond ik een hoogst verzonnen schetsje van mijn hand. Wat ben ik blij dat ik geen stukjesschrijver meer ben! Ik kan dat niet! Ik weet precies hoe Carmiggelt het doet. Ik mocht er bij zijn! Hij lijkt op een jongetje, dat de inhoud van zijn broekzakken op tafel legt, na een dag zwerven. Een brandglas en een kromme spijker, een klont stopverf, drie schakels van een fietsketting, een dooie muis – hij zit er wat aan te verschikken en floep, hij heeft een afgerond geheeltje, zo vanzelfsprekend, dat het op het zelfde ogenblik nooit niet heeft bestaan. Verslaggeven doe je op de zelfde manier.
Op de stoep van het Centraal Station sneuvelde Hugh. Zijn laatste gebaar had al het pathos van de goede strijd. Het was zo’n welsprekend gebaar, dat het slechts valt te verwoorden in een lange zin. ‘Makkers laat mij sterven, redt jezelf, en als
je dat niet over ‘t hart kunt krijgen, delf dan mijn graf ter plaatse, maar laat de plechtigheid slechts indrukwekkend zijn van soberheid’. In de afronding van het gebaar hield hij een taxi aan. Twaalf jaar nadien, toen ik hem weer eens op De Kring tegenkwam, vertelde ik hem dat ik de dag van de rode bessen op ging schrijven. Hij wist meteen welke dag ik bedoelde, hoewel we er nooit over hebben nagepraat. Dit is ook geen verhaal van those were the days. Als er gedoosweurdedeesd moest worden wist ik wel wat anders. Neem (ja neem!) die avond dat ik niets vermoedend een café betrad, en in gesprek raakte met een advocaat uit de provincie, die op zijn bromfietsje naar Amsterdam was gekomen, en hier in een handomdraai voor zijn cliënt een postje van zesduizend gulden had geïncasseerd, terwijl deze had gemeend jaren te zullen moeten procederen. We kwamen in gesprek over het dogma van de Maria-ten-hemel-opneming-met-lichaam-en-ziel. Zo heet dat bij de katholieken, en hij had er moeite mee gehad, zei hij, tot hij had bedacht, dat van het begrip lichaam al kon worden gesproken, wanneer de ziel was gebonden aan slechts een enkel atoom, zodat hij zich geen zorgen hoefde te maken over de vraag wat er kon gebeuren als de mens zo ver kwam, dat hij een raket buiten de aantrekkingskracht van de aarde zou kunnen brengen, omdat een atoom onbeschadigd opzij danst bij de nadering van zo’n ding. Ik vond dat hij zich een boereslim opperwezen had bedacht, maar dat zei ik niet, want dan ben je meteen uitgepraat, en het is maar de vraag of je een ander onderwerp vindt. Het voordeel van drankgebruik is beperkt tot het ontmoeten van mensen. Driftig pratend kwamen we terecht bij Casino, waar drie muzikanten zaten te toeteren onder begeleiding van drie andere, die met hun handen werkten. We vonden het hinderlijk, en ik wist dat het ‘s nachts op Schiphol wel leuk was. Deze keer niet, maar al rondstommelend kwamen we een vliegtuig tegen, dat uit geribbeld karton leek gebouwd, en hij wist dan weer, dat die dingen nooit uit de lucht vielen, mits er niet op werd geschoten. Er bleek een op zijn eigen zwijgzame manier geschikte vent bij te horen, en in Parijs zijn we – nog steeds hartelijk van mening verschillend – terechtgekomen in een gelegenheid, waar drie muzikanten hinderlijk zaten te toeteren. Omdat we om half negen weer op Schiphol
stonden, zonder mekaar een duimbreed te hebben toegegeven, was ik die ochtend om negen uur op de krant, in plaats van om kwart over negen. Hij was moedig op zijn bromfietsje gestapt, om zijn vrouw deelgenote te gaan maken van dat meevallertje van zeventienhonderdvierentachtig gulden en tweeenzestig cent. Nu ja, hij had die dankbare cliënt van gisteren alleen maar in zijn verslag sprekend ingevoerd als zeggende: ‘En nou neem jij de helft van me an, anders gooi ik die in de gracht!’ omdat hij die drieduizend piek niet eens had mógen aannemen van de orde der advocaten.
Hugh Jans gaf twaalf jaar later vrolijk lachend toe, te zijn gesneuveld om de reden waarvan ik hem verdacht. Plotseling was de gedachte bij hem opgekomen: ‘Waarom moet ik naar Den Haag als ik al in Amsterdam ben?’ Ik dacht het zelfde maar hij had het makkelijk, want een vriend laat je barsten. Carmiggelt was voor mij de goeroe. ‘Simon zat met zijn reet op de verwarming’ droeg Jans nog bij aan dit geschrift, maai om een of andere reden zag ik voor mijn geestesoog opeens vooral Hugh zitten in dat kantoor van Kuipers – muisjestil wachtend op het rinkelen van de jackpot. Hij weet zeker dat hij ze bij het Centraal Station nog alle tweehonderdvijftig bij mekaar had, zegt ie, en verder herinnert ie zich niks, behalve dat ie de volgende dag wéér wakker werd zonder een cent. Hoe hij die dag dan weer aan tweehonderdvijftig gulden is gekomen weet ie niet meer. Hij identificeert zijn dagen niet aan de hand van gevonden financiële oplossingen. Hoe komt een dag aan zijn identiteit? Weinig dagen houden die trouwens. De tiende mei 1940, die herinner je je integraal als dag, maar ook omdat je toen al wist dat het onvergetelijk zou zijn. Dan gaat een mens zich daar naar gedragen. Van de eerste augustus 1951 heb ik niet kunnen weten dat ik hem zou onthouden. Misschien komt het, omdat het een gestolen dag was. Dat boekje over Parijs is er gekomen, maar Hugh Jans heeft er niet in getekend. Wel is eens bij een ontmoeting tussen Kuipers en Jans een gesprek ontstaan, waarbij de eerste zei: ‘Zeg eh’… en de laatste: ‘Ja eh’… Het resultaat is een tekening geweest.
Op een dag is Carmiggelt opgehouden met drinken, en zo op het oog zonder moeite. Destijds heb ik hem eens horen zeggen: ‘Als ik er mee ophoud span ik mijn maag tegen de
wand, met datumvlaggetjes in de brandgaten’. Hij had alles mee om een alcoholist te worden, vooral die door mij zo bewonderde gave, zijn katers weg te kunnen drinken. Alcoholist is een emotioneel woord. Voor mij wordt het begrip bepaald door drie voorwaarden. Je moet je werk niet meer kunnen doen (dat is hem zelden gelukt), je moet je omgeving ontvluchten (pak weg, die man liep wel eens een blokje om in zijn eentje) en ten derde moet je geen lol hebben aan het drinken. Hij was een enige vent om mee de stad in te lopen. Na de eerste voorzichtige pasjes schoof de grendel van de drankglimlach voor het anders zo aandachtige gezicht, en de meester had alleen nog maar stralend plezier. Een keer probeerde hij een pand op de verdieping te verlaten, door op de vensterbank te klimmen, en dan klapwiekend het zwerk tegemoet, maar ik, kleingelovige, hing aan zijn benen – bah! Wie ooit S.J. Carmiggelt naar huis heeft gedragen weet… wat zo’n functionaris weet moet Ik nog verzinnen, maar ik wijs u intussen even op de geïnverteerde koketterie van die zinswending. Ik weet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid, dat ik de enige ben, wie ooit deze eer is te beurt gevallen, en een dergelijke formulering impliceert bij nader inzien op zijn minst een selecte groep ervaren Carmiggeltdragers, die in hun tot oordelen bevoegdheid zwijgend maar streng rondom mijn schrijftafel staan. Vooral als die selecte groep niet bestaat, wat u als lezer nooit kunt weten, vormt hij een geliefkoosd achtergrondje voor de oplichter die ik eigenlijk niet zou willen zijn zeg. De omstandigheden voor het Carmiggeltdragen zijn altijd ongunstig geweest, in de eerste plaats omdat het laatste wat de meester zou begeven, de benenwagen was. Bovendien was ons laatste station in die roerige tijd altijd De Kring, en daar stond in de nacht Jan Zwart achter de kist, die nog nooit te vervelend is geweest ons een knaak te lenen voor een taxi, al was het alleen maar omdat ie dan zelf niet hoefde te dragen. Hij had Cor Hermus al. Ik heb daar es een bekende musicus onder aan de trap gevonden, toen Jan al naar huis was op zijn fietsje. Gelukkig bleek de kunstenaar geheel opvouwbaar, maar toen ik hem over mijn nek had gedrapeerd, begon dat grote hoofd tegen me te roepen: ‘Bach is alles! Ik ben niks!’ Toen ik dit nadrukkelijk beaamde viel hij stil, omdat verwacht wordt dat je
zoiets beleefd tegenspreekt. Goed, maar niet op mijn nek. Voor zijn huisdeur aangekomen krabbelde hij overeind, en deed de trap in eigen beheer. Dat zie je steeds. Te diep in ons mannen leeft de vrees voor de klassieke moppenbladen-situatie van schuin tegen de voordeur te worden gezet door makkers die dan aanbellen en weglopen. Wie overigens nu denkt, dat ik de discreterik zit uit te hangen door op stuk van naar-huis-dragen schielijk over te schakelen op een ongenoemde musicus, doet me onrecht. Als ik het gevoelig instrumentje van het eigen kunstenaarsschap op die gebeurtenis druk, dan hoor ik alleen gehijg – ha, ik weet wat wie ooit S.J. Carmiggelt naar huis heeft gedragen weet. Hij is zwaar. En hij heeft die zelfde opleving van energie bij het ruiken van de eigen trap. Die gaat hij zelf beklimmen potverdriedubbeltjes! Maar ik klim hem na, want ik krijg koffie en een boterhammetje met roerei van Tiny. Ik ben daar thuis nooit beschouwd als zijn slechte vriend. Ik was zelfs de enige, die door zijn zoontje werd gepikt als remplaçant voor het verhaaltjesvertellen bij het naar bed gaan, als pappie een toneelpremière had. Wanneer ik niet al aanwezig was werd ik opgetrommeld. Ik heb voor een vakman van het woord weinig toneel gezien.
Die keer in zijn werkkamer twee jaar geleden, toen ik plotseling merkte, hoe zelden je die man alleen spreekt, vertelde hij me dat verhaal over zijn zoon. Die is gaan studeren – geen corpslid is me verzekerd – een nette vent – maar de een of andere ontgroeningsprocedure is er altijd bij, en ik kan het me zo voorstellen – als je ontgroener bent, en je krijgt Frank Carmiggelt onder het mes – ja, ook omdat je allicht denkt, dat vader vast de paus zelf is thuis. De treiterige ontgroeners-opmerkingen vielen zo gek, omdat Frank er nooit een letter van heeft gelezen. Hij kwam dan ook geïrriteerd zijn vader vragen wat die had te schrijven dat hij, Frank, in zijn onderbroek voor het raam… Het hele taalgebied weet het, ‘t is volksbezit, en bovendien tot officieel erkende cultuurschat uitgeroepen. Gelukkig begreep Carmiggelt meteen welke bijzonderheid de jongen niet kon kennen, dus zei hij gauw: ‘Toen was je vier jaar!’ Dat zag er al weer heel anders uit voor de forse gestalte in de deuropening.
Bij het vertellen maakte Carmiggelt een klein bocheltje,
suggererend dat ie gebukt ging onder een protest van Frank tegen diens beroemde vader. Nu zal het je gedacht zijn, op een dag te merken, dat je vader stukjes van je heeft zitten maken, op een leeftijd dat je niks terug kon doen. De situatie is dus leuk bedacht, en ik ontkom er niet aan, me voornamelijk vereerd te voelen, want Carmiggelt zit dat mooie nummer helemaal voor mij alleen op te bouwen. De clown! Maar misschien gelooft ie er zelf in. Gedeeltelijk. Ik niet. Hij heeft eens geschreven jaren geleden, dat ie op een keer een kabouterverhaaltje in de krant had gezet, en toen ‘s avonds bij het bedvertellen dat stukje maar es heeft voorgelezen. De zoon van Kronkel sprak toen afwijzend vanuit zijn bedje: ‘Da’s geen verhaaltje, da’s een stukje’. En die opmerking heeft de schrijver lelijk gejat van het jongetje F.C. te A. Wat heeft die te maken met afgedrukte schijngestaltes van een vader die hij onder handbereik heeft?
Wat Carmiggelt ook even vergeet bij zo’n verhaal is, dat die kinderen niet eens mòchten. Weliswaar werd dat gebracht onder de noemer ‘niet hoeven’ maar vandaag vallen we niet over een woord. Frank was als kind een vriendelijk baasje, van wie je alles gedaan kon krijgen, zeker zoiets eenvoudigs als het lezen van een boekje, en dan lachen. Toen Carmiggelt zijn dochter dertien jaar was, heeft ze eens een boekje uit de kast gepakt, en is daar in gaan lezen. Een stukje. Tiny was alleen thuis, en zat in het middenstuk van die drie kamers en suite op de bank tegen het raam haar hart vast te houden. Marianne heeft toen gelachen. Jaja, dat is gezien geworden! Ik weet dat zo goed, omdat de Carmiggelts het bericht die zelfde dag hebben doorgeseind aan alle vrienden, magen, en verdere geïnteresseerden, zelfs aan een klein aantal ongeinteresseerden.
Carmiggelt is een opknapper aan korte stukken, maar ik ben dat niet. Als ik met drank in het hoofd de ogen luik, betekent dit zonder meer dat ik aan een ruk begin van uren, waar ik met geen geweld uit te schokken ben. Ik projecteerde die eigenschap domweg in mijn vriend de toneelcriticus, wiens oogleden ik zwaar zag worden in de trein naar Den Haag. Ik begon gauw te praten over het eerste dat me te binnen schoot. Ik wees op het bovenraam van de coupé, en ik zei: ‘Daar kan je niet doorheen, weet je dat?’ Hij was er dui-
delijk niet kapot van, maar hij heeft immers die bijna dwangmatige aandacht voor iedereen die praat. Hij zei: ‘O nee?’ Ik zei: ‘Nee’. Ik wist het ook niet verder, dus ik zei: ‘Ik zal je sterker vertellen. Je hebt W.C.’s in dit soort treinen – die hebben ook een raam, maar daar kom je helemaal niet uit!’ Hij zei: ‘Hoe weet jij dat?’
Gelukkig met zijn aandacht ging ik er uitgebreid voor zitten, want eigenlijk spreek ik nooit op losse gronden, en ineens wist ik het weer. In de oorlog ben ik getransporteerd in zo’n gewone rottrein tussen twee S.S.ers, en terwijl in mij de zenuwspanning groeide, die op een gegeven ogenblik een handeling noodzakelijk maakt, heb ik die maten op zitten nemen. Toen kwam die conducteur. Dat zeg ik ook tegen Carmiggelt. We zaten in een niet-rokencoupé, maar die S.S.ers paften er op los. De conducteur zei heel gewoontjes: ‘Het is hier niet roken’. Het verrassende was, dat zijn opmerking die twee door de vreeswekkende uniformen sneed. Hij is meteen doorgelopen, maar de rest van het traject hebben ze zwaar gewapend alleen nog maar tegen mekaar zitten zeggen: ‘’t Is wat moois! Dat ene uurtje dat we onder de dienst uit zijn zouden we niet eens mogen roken. De vent lijkt wel gek! Wie denkt ie dat ie is?’ Ik hoefde uit geen enkel raam meer te springen. Dat zei ik tegen Carmiggelt, en ineens zag ik, dat ie klaar wakker met grote ogen naar me zat te kijken. Hij zei: ‘Dat kan ik gebruiken!’
Vakmatig zag ik het niet, en dat betekent onder journalisten zonder meer, dat hij recht heeft op dit gegeven voor een stukje. Ik zei: ‘Hoe kan je jaren na de oorlog met zo’n herinnering bij de krant aankomen, en bovendien – hoe zit jij met je ik-figuur?’ Hij zei: ‘Nou! Je zegt toch dat het zo’n gewone rottrein was? Daar kan ik ook in hebben gezeten, als iemand die het zag gebeuren. En dan kan ik het up to date brengen, door nu wéér in zo’n trein te zitten, weer niet-roken, en daar komt die zelfde conducteur zeggen: “Het is hier niet-roken!” Dat vind ik dan rot, maar ineens herken ik hem, en dan vind ik hem een mooie vent’.
Het was een tijdje stil, mag ik hier wel even vermelden. Het is de enige keer geweest, dat ik me realiseerde een regelrecht aan de haat verwante jaloesie te kunnen koesteren jegens de meester. Dat dit niet vaker aan de oppervlakte is
gekomen, ligt minder aan mij dan aan Carmiggelt. Die geeft te weinig kapstok om deze verfoeielijke neiging aan op te hangen. Hij zei: ‘Je zegt zelf dat het echt gebeurd is!’ En dat bedoelt ie eigenlijk als een vraag. Ik kan dan nog terug door te zeggen: ‘Ik heb het verzonnen om je wakker te houden’. Verzonnen tips voor zijn stukjes pikt ie niet. Niet omdat ie vindt alleen zelf te kunnen verzinnen; hij wil hooghartig kunnen antwoorden, als ie brieven krijgt op zijn rubriek van: ‘Wat u gisteren schreef is klinkklare onzin, omdat de historici hebben vastgesteld, dat de S.S. er een punt van maakte, nooit gevangenen te transporteren in gewone rottreinen’. Nu ben ik netjes opgevoed, dus mag ik niet jaloers zijn, maar nog steeds als ik een stukje van hem lees, waarin ie iemand tegen komt, die ie van vroeger kent, krijg ik iets over me van: ‘O ja’.
Ik herinner me vooral drie tips, die Carmiggelt van me heeft gebruikt. De eerste resulteerde in zijn werkje ‘Pom porn porn’, en ik liep naast mijn sohoenen van trots, want er werd toen al gezegd, dat hij zo scherp observeerde. Hij observeerde niks! Dee ik voor ’em! De tweede was de bovenstaande conducteur. En de derde was de sneeuwbal, maar dat verhaal had ik hem verteld onder nadrukkelijk voorbehoud, dat het geen tip was. Ik ben eens ‘s nachts op straat begonnen aan het rollen van een sneeuwbal, en toen ik voor mijn deur stond, was het zo’n mooie grote van wel een meter doorsnee. Ik heb hem mee naar boven genomen, en voor mijn bed gezet, waar ie is weggesmolten toen ik sliep. Symbool van de dronkenschap – dat wist ik – dus was het verhaal van mij! Tussen die conducteur en die sneeuwbal ligt een stadium in mijn ontwikkeling, gedurende welke zelfs het woord ‘stukjesschrijver’ een andere klank kreeg. U gelieve de aanvangs-S-klank even aan te houden, om het woord de juiste lading vederlichte verachting te geven. Ssstukjesschrijver! Ik schreef toen geen stukjes meer. Ik was in het grotemannenwerk van de verslaggeverij gegaan, en dit betekent dat ik jaren de tijd heb met dat soort gegevens – ééns kom ik iemand tegen, en dan zeg ik: ‘Heb jij wel es een sneeuwbal’… dan zegt hij: ‘Hoe weet jij dat?’ Woedend was ik, toen ik dat stukje van Carmiggelt in de krant zag staan. Hij zei door de telefoon: ‘Ik had een moeilijk dagje Willem, moet je horen, jij krijgt wel
es een gegeven van me terug’. Hij klonk zozeer of ie dat telefoontje had verwacht, dat ik weer ben gaan twijfelen of ie wel zo’n slecht geheugen heeft. Het was namelijk jaren later dat ie het gebruikte. ‘t Was een vervelend stukje,
In Den Haag waren we niet genoeg te vroeg om nog ergens een biertje te pakken. Zittend in de nog vrijwel lege schouwburg dutte Carmiggelt voorspoedig in. Het kon me toen niet meer schelen. De benodigde hoeveelheid te investeren onderzoek, kan elke journalist alleen maar voor zichzelf bepalen. Overigens ontwaakte hij na twintig minuten aanmerkelijk opgefrist, om wagenwijd wakker de marteling van de voorstelling te ondergaan. Hij is toneelliefhebber. Hij heeft met toneel het zelfde als met mensen, maar dan erger – hij verwacht er onmatig veel pret van, en is teleur te stellen als een jarig kind voor wie niemand iets doet. Zelf schijn ik een hele boot vol afspraken te hebben gemist, op grond waarvan men al dan niet ontroerd raakt in theaters. Het gevolg is, dat ik me kostelijk zit te amuseren bij die première van Waarom Jok je Cherie, terwijl Carmiggelt onbetoverd ligt te woelen in dat overbevolkte bed van die zaal. Ik herinner me vooral iemand van het mannelijk geslacht, die in pralerige kleertjes gestoken een lied ging staan zingen op het toneel. Hij keek er bij of hij bereid was, deze door de auteur gewilde strafoefening te beschouwen als een vergeeflijke grap op voorwaarde dat de zaal hem daarin zou willen volgen, maar van dat laatste leek hij niet zeker. Het lied gebeurde tegen het eind van de eerste acte, en toen de lichten aangingen, was ik gevuld met een vrolijk vermoeden, dat we de hele rolbezetting erbarmelijk zingend voorgeschoteld zouden krijgen, want als ik iets van schrijven weet, dan komt zo’n malheur nooit alleen. Carmiggelt wou weg! Zo erg, dat ik geen klacht heb geuit. Nu moet hij die Haagse schouwburg kennen als zijn binnenzak – misschien loopt ie niet vaak weg na de eerste acte – hij zocht een onopvallend zijdeurtje, maar we kwamen telkens weer terecht in doodlopende gangen, en wanneer dat niet het geval was, dook op het laatste ogenblik een lid van het schouwburgpersoneel op, dat vriendelijk vroeg: ‘Waar wilt u heen heren?’ Later, toen ik ook in die theatersfeer ging interviewen, is me duidelijk geworden dat dit geen toeval is geweest. Het hele schouwburgpersoneel is
op een onsentimentele insidersmanier betrokken bij de belangen, die bij zo’n première op het spel staan. Het bericht: ‘Carmiggelt is van zijn plaatsje gelopen!’ moet meteen draadloos door het hele gebouw zijn gegonsd. Dat is geen somber nieuws – men is er daar voornamelijk van overtuigd, dat de criticus ‘niet slecht mag schrijven’ als ie wegloopt. Dat ie dan ook ‘niet goed mag schrijven’ daarvan is men veel minder zeker, en met een stand van nul-nul is men trouwens niet ontevreden. Het enige dat voorkomen dient te worden is, dat de criticus het gevoel krijgt ongemerkt te zijn ontsnapt.
Toen we enige malen het hoofd hadden gestoten, en iets onduidelijks hadden gemompeld op de vraag waar wij dan wel heen wilden, werd geleidelijk de hoofdingang onontkoombaar, terwijl naar mijn schatting wat Carmiggelt had willen vermijden juist was de confrontatie met het karakter dat daar achter het loket zit (zat) een oudere dame aan wie te zien was, dat ze van wanten wist. Vlak voor het loket zag ik Carmiggelt een beweging maken, waaruit zou kunnen worden afgeleid, dat hij het plan had, op handen en voeten ongezien langs dat loket te geraken, maar misschien was het eerder – om eens iets te noemen – de gewone contractie in de musculatuur, steeds bij hem optredend, wanneer het fiere ‘Ontwaakt Verworpenen’ in hem opklinkt. Misschien is dat het zelfde – vóór de woorden. Wie zou dat hebben uitgevonden – woorden! Vast een mens! Eerst hadden we alleen maar ‘Oeh!’ Dat betekende alles. Toen zei iemand op het mos liggend: ‘Ah!’ Het betekende: ‘Niet alleen besta ik, maar ik voel mij bovendien bijzonder goed gehumeurd’. Die vent is voor de mammoeten gegooid door de antirevolutionairen, want hij kwam aan Het Woord, en de kattelieken waren er eigenlijk tegen, maar stemden voor, omdat anders de regering zou vallen. Toen de executie had plaats gevonden, riep de menigte geestdriftig: ‘Oeh!’ zonder te merken dat het nu alleen betekende: ‘Weg met ah!’ Een lange reeks oorlogen was het gevolg. Eén was er op die gedenkwaardige dag, die bij ‘t naar huis gaan verdrietig tegen zijn buurman zei: ‘Oeh!’ Deze knikte aangedaan en zei: ‘Ouwe jongens goeie soep!’ Daarop stierf de ander onbegrepen. Aan zijn graf stond ook die gekke neef – nota bene in een bruin beestenvel. Hij had te gulzig gedaan met de ochtendkluif, en bij het zakken van
de kist voelde hij een niet te onderdrukken oprisping opkomen. Ooeah! Men ging gesticht uiteen. Het Derde Woord was geboren – de gelegenheidstoespraak.
Carmiggelt is als meninggever over theatergebeurtenissen gestorven aan zijn tutoyerende verhouding met de woorden. Op vierentwintigjarige leeftijd is mij eens een litteraire prijs toegevallen. Ik was daar zo kapot van, dat ik een hele redevoering op papier heb gezet. Carmiggelt las ’em, en zei: ‘Jôh, jij gaat daar niet je hartje uit staan storten’. Staande de vergadering heeft hij toen een paar dingen voor me verzonnen om te brengen. Hij bedacht, dat ik bijvoorbeeld heel goed zou kunnen vertellen dat ik het manuscript had laten lezen aan verscheidene vakgenoten, van wie de een het begin had geprezen, en het eind minder geslaagd had gevonden, terwijl de ander juist het eind ontroerd had gelezen, maar het begin niet anders kon beoordelen dan als buitengewoon slecht. Ik zou zodoende ook onder een nummer op het programma uit kunnen glippen, waar ik als een berg tegenop zag, door mijn toespraakje te besluiten met de opmerking: ‘En daarom lees ik maar liever niet voor uit mijn werk, want het is misschien net het slechte stuk’. Dat bleek inderdaad een lachertje. Boven alles uit klonk de lach van de sluwe vakvos zelf.
Met geheven hoofden traden wij door de hellepoort van die schouwburgingang naar buiten. Carmiggelt keek niet op of om, toen het loketmens hem een knallend ‘Dag meneer Carmiggelt!’ nazond. Die baksteen in zijn nek deed hem zelfs niet knikken. We zijn naar Scheveningen gegaan, omdat we kans hadden, in de Palace Evert en Alex Compaen tegen te komen. De Palace bleek een dure tent. We namen plaats tegenover een onwerkelijk goed geschoren barman. Ik had het zwemrolletje die hele dag aan geen vestiaire toevertrouwd. Een zwemrolletje noem ik een in mekaar gerold geheel van zwembroek, spons, zeep, handdoek, voor het geval u het woord niet kende. Vooral als het soppig is, verzamelt zo’n ding op tapkasten en in treinen een hoop stof. En in de schouwburg had ik het onder mijn stoel gelegd. De vloer wordt daar niet vaak geveegd – allemaal Haagse kak. Ik had het nu weer argeloos voor me op de bar gelegd – een bruine slak. De barman stond ons in te schenken zonder erg. Toen draaide hij zich een kwartslag om, zag het rolletje, en had het
op het zelfde ogenblik al in een bak achter de bar gedeponeerd. Zijn blik ontmoette de mijne slechts een fractie van een seconde. Niet dat hij gauw een andere kant op keek – hij trok zijn focus in. Einstein in de witte barmanskiel, op het punt het atoomtijdperk te verzinnen, maar zonder moed. Even doordenken, en heel dat Den Haag stort in. Kent u die ogenblikken? Je komt op ideeën. Einstein had niet veel dat u en ik niet hebben, anders was ie wel voor gek versleten. In een flits ben je even op een andere planeet geweest – te kort om achteraf van meer te weten, dan een nieuwe glans aan de vertrouwde dingen. Verheugd spoelt de barman glazen.