Litteraire tijdschriften in Engeland
door lames Brockway
Waarom leest men literaire tijdschriften? Met dat woord ‘men’ hier wel te verstaan 0,1% van de bevolking dan, want verder hebben wij het in onze zelfvoldane ònachtergeblevenheid toch niet gebracht. Ik had wellicht beter kunnen stellen: waarom leest MEN (d.w.z. de regerende meerderheid van 99,9%) geen literaire tijdschriften? Het is namelijk altijd verstandig om te weten, waar men precies staat. Aan de andere kant is het de illusie alleen die het leven op aarde draaglijk maakt (‘en God had de wereld zo lief dat…’, ‘de mens is au fond goed’, ‘het leven heeft een doel’, ‘hij/zij houdt echt van mij’ enz.). Laten wij dus in de illusie blijven en de vraag toch stellen: waarom leest men literaire tijdschriften?
Toen ik bezig was, naar een antwoord hierop te zoeken, sloeg ik de 100e aflevering van Encounter (jan. ’62) – succesvolste van alle engelse tijdschriften van dit genre – open en daarin las ik boven een advertentie van Preuves, Der Monat, Quadrant (Australië) en Quest (India), die alle broers en zusters van Encounter zijn en ook met het Congress for Cultural Freedom geassocieerd, de leuze: ‘To keep up with creative works and opinion elsewhere…’ Daar had ik dan antwoord nr. één, waarbij ik gaarne de aandacht wil vragen voor de uitdrukking: ‘to keep up with’. To keep up with the intellectual Joneses, misschien?
Elders in dezelfde aflevering beval het Times Lit. Supp. zich aan wegens de aangeboden ‘new information and unexpected ideas’ en verder met de nogal curieuze zin: ‘Whatever the subject dealt with, it is presented in just the same way as an account, say, of a 19th century clergyman’s memoirs’. Antwoord nr. twee: om het nieuwe, verrassende en toch degelijke te proeven.
‘Have you,’ vraagt ons de uitgever van The Evergreen Review in een advertentie op blz. 53 met een naïeveteit van een andere, nu amerikaanse, soort, ‘have you heard of Beckett, Ionesco, Robbe Grillet, but never read their work? Have you meant to read Kerouac, Miller, Burroughs, but did’nt know where to find them? The newest and the best in literature, art and criticism are in each issue of the Evergreen Review enz., enz.’ Antwoord nr. drie: om op de hoogte te zijn van ‘het nieuwste en het beste’, dan zijn wij misschien de intellectuele Joneses zelfs vóór.
Van deze drie aanbiedingen deed de laatste het sterkst aan de
advertentie denken, die het Government of India Tourist Office op de allereerste bladzijde van deze aflevering van Encounter plaatste. Men leest: ‘Reorientate – join today’s top travellers going east to India – to the most profound holiday experience of all’. En daar stond het dan, het juiste antwoord, waarnaar ik steeds gezocht had: Men leest literaire tijdschriften tegenwoordig om van de geneugten van het literaire tourisme te genieten, waarbij men natuurlijk het liefst tot de ‘top travellers’ wil behoren en vooral van een ‘profound experience’ wil genieten. Dit is wel overdreven. Maar de overdrijving heeft ook een functie, nl. de aandacht op zich schuilhoudende tendenzen te richten, en heeft bovendien niet de een of andere duitser ergens geschreven: ‘In der Ubertreibung zeigt zich der Meister’?
Op dan naar de ‘profound experience’. In Encounter zelf zal men die niet gauw vinden. Amerika’s Evergreen Review biedt wel literatuur, kunst en critiek aan, Encounter echter is nooit een zuiver-literair blad geweest maar heeft zich altijd – gedurende de laatste jaren meer dan in het begin – ook en vooral met de politiek, economie en sociale problemen bezig gehouden. Als zodanig, vormt het een ideaal liberaal-democratisch vade mecum voor de middelman, de administrateur, commentator, politicus, de radio-en krantenjoumalist (van formaat), en hieraan dankt het zijn betrekkelijk grote oplage – tussen de dertig en veertig duizend. (Vgl. hiermee het snel verdwijnen van X – A Quarterly Review, dat uitsluitend aan de kunsten gewijd was, dat steeds veel scheppend werk publiceerde en waarin de opstellen nooit van informatieve maar steeds van polemische aard (Is Your Novel Really Necessary?) waren. Na zeven flinke afleveringen (George Baker, Becket, Pinget, Pound (brieven), Lowry (gedichten), Ghika, Giacometti, Kokoschka, Pasternak, zelfs H.A. Gomperts) heeft dit door de dichter David Wright en de schilder Patrick Swift geredigeerde tijdschrift de strijd gestaakt).
In zijn postscriptum tot de 100e aflevering van Encounter schreef Stephen Spender, die van het begin af de engelse helft van de anglo-amerikaanse redactie van Encounter heeft gevormd, over deze kwestie. Volgens hem, heeft er gedurende de afgelopen twintig jaar een verschuiving plaats gevonden in de belangstelling van het lezerspubliek, en wel van het zuiver-literaire naar de ‘conditioning circumstances in which writers, artists, and critics work’. Deze schrijft hij toe, niet aan de door Cyril Connolly in 1948 geconstateerde achteruitgang van de scheppende kunsten, maar aan het feit dat onze gehele kultuur met algemene vernietiging wordt bedreigd; en verder, aan omwentelingen in de natuurwetenschappen, de klassestructuur en in onze verhoudingen met mensen van andere ras en huidskleur. Zijn blad confronteert het conformisme en dirigisme van de U.S.S.R. met een ‘platform for the greatest possible amount of disagreement within a broad area of agreement’. Encounter dankt zijn karakter eigenlijk aan de koude oorlog. Het blad fungeert bewust als een instrument van de
democratie en niet van de scheppende kunsten als zodanig.
En als zodanig was ik van plan het hier buiten discussie te laten, of hoogstens een voorbeeld van de inhoud te geven: juni 63 nummer: Opstel van Alastair Buchan over internationale betrekkingen, bewapening, de H-bom, onder de titel: ‘The Age of Insecurity’ (deze titels – men kan ze dromen); Herbert Luethy (zwitser) over ‘Culture and the Cold War’ – het irreële karakter van de oost-west scheiding op kultureel gebied. Michel Butor: ‘Thoughts on the Novel’. Een kort stuk proza van de jonge rebel uit Leicester, Ray Gosling. 16 pagina’s van Robert Craft over Stravinsky. Enkele gedichten, waaronder vertalingen. De afdeling: ‘Notes and Topics’, waarin Nadine Gordimer over de censuur in Zuid-Afrika schrijft, en de afdeling: ‘Books and Readers’ – boekbesprekingen.
Het juli-nummer heeft mij echter van plan doen veranderen. Deze aflevering is een één-onderwerp nummer onder redactie van de voortreffelijke Arthur Koestler met als titel: ‘Suicide of a Nation?’ – een onderzoek naar de aard en oorzaken van de huidige malaise en achteruitgang in Groot-Brittannië. Op de kaft ziet men het wapen van het britse koningshuis, waarin de leeuw en de eenhoorn door een leeuw en een struisvogel zijn vervangen, een sprekende vondst, blijkbaar van Koestler zelf, daar de titel van zijn briljante inleiding luidt: ‘The lion and the Ostrich’, welke titel zijn typering van de Engelsman weergeeft: ‘In times of emergency he rises magnificently to the occasion. In between emergencies he buries his head in the sand with the tranquil conviction that Reality is a nasty word invented by foreigners’, een uitspraak die, naar ik meen en hoop, op den duur historisch zal worden. De bronnen van de kwaal liggen in de economische toestand, de buitenlandse politiek, en in het systeem van onderwijs en kultuur. In tegenstelling tot de marxistische opvatting en causale volgorde, is deze kwaal van functionele en niet van structurele aard, terwijl de oorzaken van subjectieve en psychologische aard zijn. Koestler citeert hier Ian Nairn: ‘We are at the moment dying by the mind. It is the mind which must will be change’. Concreet geformuleerd, zijn de oorzaken: ‘class barriers’, ‘social snobbery’ en ‘the cult of amateurishness’. Deze hebben tot ‘rule by mediocracy’ geleid.
Het onderzoek, waaraan medewerkers van verschillende leeftijden en uit diverse hoeken (van Conservatieve parlementsleden tot Labour professoren) hebben bijgedragen, begint op een typisch brits-liberale manier met twee bijdragen door bekenden, die eigenlijk níét meedoen: de conservatieve journalist Henry Fairlie’s ‘On the Comforts of Anger’ en scherpschutter Malcolm Muggeridge’s ‘England, Whose England?’. Een zakelijk tegenwicht hiervoor wordt door de tabellen en grafieken onder de titel ‘Britain’s Declining Share in World Trade’ gevormd. Deze laten op verontrustende wijze zien, hoe traag de expansie in Groot Brittannië loopt, en hoe verbluffend snel deze zich vooral in West-Duitsland,
maar ook in de E.E.G. als geheel, ontwikkelt. De titels van de andere bijdragen zijn sprekend: ‘The Cult of Incompetence’, ‘The Comforts of Stagnation’, ‘Taboo on Expertise’, ‘The Tragedy of Being Clever’ – waarin een van de jongere medewerkers, John Vaizey, schrijft: ‘It is the ùnimportance of education which is the most striking characteristic of English social history’. Een grafiek laat zien hoe een grote groep kinderen uit de lagere klassen geen enkele kans op verder onderwijs krijgen, en in zijn conclusie’s (waar hij met opvallend minder aplomb en zekerheid schrijft dan in zijn inleiding) legt ook Koestler de blaam hoofdzakelijk op het engelse onderwijsstelsel. Dit ‘tears the nation apart’. Hoe juist deze uitspraak is, laat Cyril Connolly onwillekeurig, en toevallig, zien. Connolly, voorbeeld van de engelse humanist van welgestelde, liberale afkomst, die van alle voordelen van deze afkomst (opvoeding: Eton/Oxford) heeft genoten en die toegeeft, dat hij zich tijdens zijn leven heeft ingespannen om contacten met zijn landgenoten voor zover mogelijk te vermijden, schrijft: ‘England remains a truly civilized country, a country where civilization spreads up and down and permeates everyone’.
Dit laat tevens zien, hoeveel Koestler’s inzichten in dit probleem te danken hebben aan het feit dat hij, integendeel, een genaturaliseerde, uit Hongarije afkomstige Engelsman is. Volgens zijn visie, lijdt Engeland thans omdat het de europese revoluties van 1789, 1848, 1918 en 1945 níét heeft meegemaakt, welk feit de engelsen steeds geneigd zijn geweest, als een voordeel te beschouwen. Maar volgens Koestler zijn juist hierdoor de ‘clans barriers’ in Engeland intact gebleven. In plaats van ‘flames coming out of the roof’ zal Engeland met ‘rafters crumbling with slow dry rot’ hebben te kampen. Hij weigert voor de rest de technische en wetenschappelijke vooruitgang als de vijand van de kultuur te zien en pleit voor een herleving van het renaissance-ideaal van l’uomo universals.
Interessant maar niet verbazend zijn de uitkomsten van een New Society-rondvraag. Hieruit blijkt dat de grote meerderheid van de deelnemers (de arbeidende klasse hield zich er buiten) de economische en militaire macht en het britse imperium als de bronnen van Engeland’s grootheid in het verleden beschouwde, terwijl slechts 7% deze aan het peil van haar onderwijs, opvoeding en kultuur toeschreef. Wat de toekomst betreft, is dit laatste cijfer thans in 71% veranderd, terwijl slechts 2% hoop voor de toekomst in militaire macht ziet. Invloeden van buiten zag men níét als een gevaar, behalve in één geval dan: 70% vond de invloed van amerikaanse films en televisie-programma’s schadelijk.
Als ‘light relief’, dat toch veelzeggend is, heeft Koestler een keuze van citaten ingelast, waarin bekende buitenlanders zich over de engelsen uitlaten en engelsen over het buitenland. Daar deze kroniek al grotendeels uit het weergeven van de woorden, ideeen en meningen van anderen bestaat, let me go the whole hog, en met citaten uit citaten uit citaten eindigen:
Engelsen over het buitenland:
1) | A small taste of Holland is sufficient, one place is so exactly like another… The general impression Holland, curious as it is, makes on me ‘is one of martal ennui.
Matthew Arnold, Amsterdam, 1859 |
2) | Speaking of New York as a traveller, I have two faults to find with it. In the first place there is nothing to see; and in the second place there is no means of getting about to see anything.
Anthony Trollope, 1861 |
3) | Italy is so tender – like cooked macaroni…
D.H. Lawrence, 1923 |
Een Fransman over engelse vrouwen:
Lazy in love, they ask only for easy pleasure.
De Muralt, 1695
Tenslotte dit:
Our ancient words of wisdom remain as true as ever – that English is the only sensible language, ‘because a knife, for instance, is called by the French couteau, by the Germans Messer, and so on, whereas we English call it a “knife”, which is after all what a knife really is’.
Deze naïve koppigheid, of koppige naïveteit, van mijn lieve, onuitstaanbare landgenoten is niet zonder charme. Maar met charme alleen, en zelfs met charme plus karakter alleen, komt men in deze wrede wereld niet ver; men raakt integendeel ver achter. En men moet vooral vóór zijn, zoals wij al in het begin hebben gezien. Die akelige duitse Joneses toch!