Arcadia
door A. Koolhaas
‘Je kan er niks van, kerel.’ Het waren deze woorden, waarmee de muis Grit de pogingen begroette van een volstrekt naamloze mannetjesmuis, om met haar te paren. Ze keek nors naar achteren, waar die muis doende was. Maar ze worstelde zich toch niet vrij; wat ze ook nog wel had kunnen klaarspelen.
Ze had al eerder jongen gehad en ze zo snel mogelijk het nest uitgewerkt. Als ze nu wéér jongen kreeg, zou ze dat op dezelfde manier doen, zodra ze maar enigszins voor zich zelf zouden kunnen zorgen en vol verbazing éérst hun moeder niet meer bij zouden kunnen houden en haar vervolgens helemaal in de verte zouden zien verdwijnen.
Want Grit leefde alleen en haatte anderen.
Ze leefde alleen op een helling, onder tegen een huis aan, dat daar verlaten en leeg stond. Toen de mensen er nog woonden, had ze van hun afval geleefd en van wat ze pikken kon aan kruimels; maar dat was nu uit en ze moest zien buiten genoeg te vinden om in leven te blijven. Dat was niet zo moeilijk. De natuur was overdadig.
Van de stenen trap van het huis af, liep een richel in de rots verder naar beneden. Op een gegeven ogenblik hield de begroeiïng die over die kleine uitgeholde gang heenzat en er een tunnel van maakte op, en lag een stukje rots open en bloot. De richel liep echter door naar beneden, tot de rots een kleine vlakte ontmoette met gras en stenen en zand.
Aan de rand daarvan stond een groot vat met teer
of asfalt, dat er jaren en jaren geleden eens was neergegooid, toen ze aan de weg bezig waren.
Weer iets dieper omlaag was de grijze asfaltweg en als men die overstak, ging het opnieuw steil omlaag, in varens en struiken en mos.
Aan de voet van de stenen trap, was een kleine akker en voorts een tuin van de mensen, die het huis verlaten hadden en die waren evenzeer verlaten. De hele oogst was voor Grit, zou men kunnen zeggen.
Deze situatie beviel Grit wel. Het enige dat haar hinderde was het open stuk rots achter de tunnel. Doordat ze in dat huis met mensen geleefd had, voelde ze zich onveilig in een tunnel met een open kant en nog tijdens de paring met de onbekende muis, die haar op de lege vloer van het huis had ontmoet en besnuffeld en haar vervolgens nimmer dralend had besprongen, bedacht ze zich, dat dat open stuk verhuld diende.
Mensen leven in een grotere wereld. Zouden die, net als Grit door die richel kunnen sluipen, dan zou hun bij het open stuk rots, een zeer wijd uitzicht geboden worden. Een uitzicht overigens, dat ook in de zon iets droefgeestigs had. Dat kwam misschien wel, doordat de struiken, varens en mossen, die aan de andere kant van de weg de verder naar beneden ijlende berg vergezelden, zo dicht woekerden en aanvankelijk zo zwart in de schaduw stonden van bomen langs de weg.
Helemaal beneden was een aanplant van jonge bomen, omzoomd door hoge populieren. Er glinsterde water in de diepte en er stonden twee roodgeverfde houten huisjes, die de mannen die in de aanplant bezig waren, gelegenheid boden om te schuilen, als het regende of onweerde. Het werk van die mannen speelde zich zover omlaag af, dat het moeilijk was een goede indruk te krijgen van wat ze nu
precies deden. Zo te zien waren ze onwezenlijk traag en volstrekt nutteloos met ijle boompjes in de weer, die ze optilden en weer neerzetten; waar ze lauw wat mee zwiepten en die ze vervolgens weer ongemoeid lieten.
Hun bewegingen waren zo traag en zo vreemd en doelloos, dat een toeschouwer in de verte er doorgaans niet al te lang naar keek. Soms tilden twee mannen aan één zo’n sprietige stam en een enkele keer drie; maar wat ze er mee deden viel nooit uit te maken. Er waren ook waterplassen beneden, die tussen de gladde boomstammen glinsterden. Een wolk veegde nu en dan alle licht en alle glinsteren weg. De mannen werden dan vager. Ze zetten hun bezigheden waarschijnlijk voort, maar nu gedekt en al haast opgelost in het grauwe licht.
Vaak was er ook nevel en dan waren die mannen er alleen maar te vermoeden. En als het regende, verdwenen ze in twee kleine rijen in de houten huisjes. Daarna was er geen beweging meer te zien.
De bomen groeiden, de varens, de struiken en de regen viel in de luwte van de berg loodrecht omlaag uit wolken, die zich leegden, maar hier toch altijd even vol bleven; en na een tijd siepelde en draafde overal water naar omlaag, naar helemaal in de diepte, waar het zich voegde in het water tussen de bo- men van de aanplanting.
Grit zat onder de muur van het lege stenen huis. Ze waste zich en was tegelijkertijd nog in de weer met verkennen en besnuffelen van muur en steentjes en korrels; al dood verkend en besnuffeld en zonder enige echo dan die van haar eigen geur.
Toen het regenen maar niet ophield, gleed zij de tunnel in. Ze sleepte wat losse bladeren van opzij mee en zo begon ze half bewust, half toevallig aan de afdekking van de richel in het open stuk rots. Toen die eerste blaadjes er lagen, kroop Grit terug in
het wel door de natuur afgedekte stuk en toen draaide ze zich om en liep nog eens onder de zelf aangebrachte bladeren door. Van buiten af kon men zien, dat ze even bewogen en daar verscheen Grit. Ze voelde zelf ook dat ze bewogen hadden toen haar rug er langs gleed en ze vond dat juist goed.
Tegen de tijd dat haar jongen kwamen, was de tunnel wel zo ongeveer klaar, want de wind had een bijdrage aan vuil geleverd, dat voor de blaadjes bleef haken. Van alles zat er in. Stukjes papier en zilverpapier, scherfjes, fragmenten behang uit het stenen huis, hout, takjes. Nogal veel takjes zelfs, die recht overeind staken en heel duidelijk bewogen, als Grit er langs glipte. Het is moeilijk zich een vreemder tunnel voor te stellen, een eigenaardiger bouwsel.
Wie langs de rots keek, kon niet vermoeden dat die kleine strook van rommel gedeeltelijk expres was aangebracht. Op zijn hoogst zou men zich kunnen verbazen over de lichte beweging, die als een siddering door de strook trok, wanneer Grit passeerde uit de natuurlijke tunnel, naar het gras; of vandaar weer naar de door varens en bramen ingegroeide richel van de rots. De takjes die uitstaken bewogen het duidelijkst, maar ook enkele driehoeken van stijf behangselpapier waggelden even; één of twee scherven vertoonden een lichte beweging en als de zon scheen, verried een haast onmerkbaar oplichten, dat de sigarettenpapiertjes een heel klein beetje van ligging veranderden.
Haar jongen kreeg Grit onder de muur van het huis. Ze was zo druk bezig geweest met de zorg voor haar tunnel, dat het nest waarin de jongen geboren werden zeer onvolkomen was. De kleinen waren onaanzienlijk en ze dronken haar leeg; zodat ze telkens zo veel als ze kon moest eten. Als ze van haar jongen vandaan naar beneden ging om eten, meed ze de nieuwe tunnel. En als ze weer naar het nest
draafde, eveneens. Die koker had alleen met haar iets te maken; haar jongen mochten er zelfs de lucht niet van kennen.
Ze waste de kleine vellen niet of nauwelijks en als ze het deed, ruw en onnauwkeurig en als de jonge muizen dronken, lag ze er ongeduldig bij en als ze te gulzig waren of haar pijn deden, strafte ze, door de schuldige het nest uit te trappen. Als die er zich weer inwurmde, vooruit dan maar; lukte hem dat niet, ook goed.
Namen kregen ze niet.
Nauwelijks een blik. Op een gegeven ogenblik deden ze Grit onophoudelijk pijn en dat was het sein voor de algehele opruiming. Ze werden allemaal het nest uitgewerkt. En geen een probeerde terug te komen. Het was wederzijds.
Toen de laatste weg was, wachtte Grit nog een volle dag. Ze liep in de buurt van het huis rond om te zien, of dicht bij de tunnel nog jongen waren blijven zitten. Toen ze niets meer ontdekte, gleed ze sidderend van genot door haar koker.
De takjes bewogen, de glasscherven, de zilverpapiertjes en een huivering trok door de kleine rommelstrook. Grit passeerde.
Tot zover is dit het leven van een zonderlinge en verworden muis. In dit landschap met weinig mensen, behalve die stille tillers aan bomen helemaal beneden, een af en toe passerende auto, moeizaam omhoog trillend langs de blauwgrijze weg; of een enkele wandelaar.
Beneden aan de weg is een klein dorp en ook dat is vrijwel geheel verlaten. Dat komt, omdat de kruitfabriek die de bewoners van het plaatsje vroeger een bestaan heeft verschaft, niet meer in gebruik is. Die fabriek staat helemaal leeg.
Maar er is goed verdiend en de villa die op het terrein staat van de laatste eigenaar, is helder wit en
luxueus. De weduwe woont er nog met een huishoudster en een knecht en twee tuinlieden. De gazons zijn stralend onderhouden en vol bloemen. Er staan krullige tuinmeubelen en een parasol.
De weduwe is deftig en oud en ze heeft kanker en als zij wat wandelt langs de weg, doet zij dat als aan een koord dat de dood aan het andere eind strak in zijn hand heeft. Als zij langs het lege huis wandelt waaronder Grit haar hol heeft, zou zij, wanneer zij daar erg op lette, de beweging in de strook vuil die Grits gang verhult nu en dan kunnen opmerken. Maar ze let daar niet op. Ze kijkt al lopend wel dof naar de mannen beneden en voor haar heeft hun vaag getil aan de jonge bomen eigenlijk ook geen enkele inhoud; hoe lang ze hier ook al woont en hoeveel honderden keren ze ook naar beneden heeft gekeken op haar wandelingen, of vroeger uit de auto.
Maar doorgaans kijkt ze strak op de weg.
Waar denkt ze aan?
Aan haar dood, die ze overigens niet vreest. Het enige, dat haar spijt is, dat die mooie tuin aan hetzelfde verval zal warden prijsgegeven, van alle andere tuinen van alle lege huizen die hier staan. Haar tuin is altijd de mooiste geweest – nu die nog zo bloeit, lijkt er nog een spoor van hoop. Niet op haar herstel, maar op het behouden van iets, dat haar leven omringde.
Er worden nog voortdurend pogingen in het werk gesteld om het fabrieksterrein met opstallen aan de een of andere industrie te verkopen en haar zoon schrijft nu en dan dat er vooruitzichten zijn.
De gedachte, dat anderen dan in de tuin zullen lopen en spelen zelfs, zou haar goed doen.
Als ze terugkomt van een wandeling en thee drinkt onder de parasol en met haar stok naar planten wijst waar de tuinman iets aan moet doen, voelt zij hoe dit behagen haar verbindt met de dood.
Waar zij nog wel eens naar uitkijkt als ze wandelt, zijn de wezeltjes. Die zijn er veel in deze buurt en soms steken ze de weg over. Zo handig als ze door een veld glippen, of door een greppel, zo flitsend als ze tussen de halmen door kunnen achtervolgen, zo onhandig zijn ze op een harde weg. Ze kronkelen eigenlijk, doordat die staart zo achter ze aan golf t, op dezelfde manier als zeeslangen op oude prenten bewegen. Ze horen niet op zo’n weg en ze hebben gedurende alle tijd, dat er nu gladde wegen bestaan nog niet geleerd, om er mee om te gaan. Ineens veegt zo’n weg al haar aandacht naar zo’n kleine pluizige, zowel met zijn korte voorpootjes, als met zijn achterpoten hoog opspringende wezel, die helemaal niet snel lijkt en onhandig de hindernis van zo’n gladde baan overwint.
Telkens als zij zo’n wezeltje zag, moest de weduwe glimlachen. Ze kende hun venijnigheid natuurlijk wel en haar man had haar wel verteld, dat ze, als ze op hun gemak een prooi baas kunnen er soms eerst een tijd in een kring omheen blijven lopen en dat zelfs ratten dan een soort gehuil aanheffen van angst; maar die onhandige wezels op de weg vergaf ze alles bij voorbaat, wegens hun hulpeloosheid. Soms was ze zelfs bang, dat ze onder auto’s zouden komen, zoals die met de motor vrijwel geruisloos, de weg naar beneden af kwamen zetten en licht en dansend, om een hoek tevoorschijn sprongen. Een enkele keer had ze wel eens zo’n platgereden stukje pels gevonden en het met haar stok beroerd. En daar was ze neerslachtig van geworden, omdat het ongeluk een kleine rakker had getroffen.
De kans is groot, dat zij Grit helemaal geen kleine rakker zou vinden, wanneer ze dat diertje uit haar tunnel zou zien komen, doch een enge muis. En ze zou daar groot gelijk in hebben, want de eenzelvigheid en de afkeer van alle anderen, hadden ook het
uiterlijk van deze muis wel bepaald. Haar vel was dof, de staart ongewoon lang en doorschijnend en bij de inplanting roodachtig. Haar hele verschijning had iets verziekts, maar op een manier die geen aanspraak maakte op enig mededogen. Trouwens, daar zou niet veel gelegenheid voor zijn, want Grit liet zich niet zien.
Ze liet zich in geen velden of wegen zien. Haar voldoening was niet te worden waargenomen en het bewegen van de takjes en de scherven boven de tunnel was daar eerder een uiting van, dan dat ze daarmee op de een of andere manier haar aanwezigheid toch kenbaar probeerde te maken. Wat zij precies dacht, als ze door de koker snelde, is moeilijk te zeggen. Ze wist zich verborgen, als in het deel van de richel dat een natuurlijke overwoekering had en ze had een enigermate gloeiend gevoel, omdat deze geprolongeerde verhulling goeddeels aan haar zelf te danken was en een ongewone verworvenheid genoemd mocht worden. Ze betrok dit alles zo zeer op haar zelf, dat ze er in het geheel niet aan dacht, dat op zeker ogenblik toch het bewegen in het vuil de aandacht zou kunnen trekken van enig ander levend wezen.
Niet dat wezels nu in het bijzonder uit zijn op muizen uit een huis, dat leeg is komen te staan. Lege huizen veranderen van karakter, wanneer ze met een heleboel zijn. De verlaten huizen van een geleegd dorp verliezen zelfs hun karakter van huis, omdat er geen mogelijkheid tot vergelijking bestaat. Ze omhullen nog wel kamers en bergruimte, maar al die ruimten zijn voor niets omgrensd. Een heel enkele keer kijkt er eens iemand van buiten naar binnen. Hij staat op zijn tenen en hij ziet een kamer. Er is niets meer te bespeuren van het leven, dat er vroeger in aanwezig was. Integendeel – het is negatief geworden, het is onmogelijk dat er iets geweest
is; de leegte heeft het alsnog uitgeroeid, posthuum.
En er is daar in die huizen niets, als Grit zal nalaten, wanneer ze dood zal zijn. Niets als die tunnel van haar, met takken die bewegen als ze er doorgaat, maar die soms ook wat heen en weer gaan door de wind.
De wezel die wel in de buurt van de tunnel komt, heet Snuult. Hij is een moordenaar, zo wraakzuchtig als een vlinder die op het water terecht is gekomen en er niet meer uitkan. Die betreurt dan zó, niets dan weerloosheid te zijn, dat hij ineens van de hardste en wreedaardigste krachten een gevolg zou willen warden; opstijgen en in het vervolg uit een ander vaatje tappen.
Uit dat vaatje tapte Snuult. Hij had er het meest volstrekte plezier in om toe te bijten en door te knauwen; een slagader te vernietigen. Er mocht best om gevochten worden; maar om leven of dood kon je dat toch niet noemen. Tenminste niet om het leven van Snuult. Hij kende het terrein heel goed en die baan vuil die op een gegeven ogenblik over de richel in de rots is gekomen, is hem volstrekt niet ontgaan. Hij doet er niets aan. Hij is er wel eens overheen gesprongen en heeft daarbij goed gekeken. Een tunnel. Voor hem in geen enkel opzicht een hindernis.
Soms heeft hij er veel plezier in, om een of ander dier uit een koker van rots en mos en varens op te diepen. Het is daar doorgaans koel en wat duister. Zijn greep en zijn beet krijgen dan een nog feller karakter, dan wanneer zij bijvoorbeeld in de volle zon worden toegepast. De geur van bloed is er ook voller en vermengt zich mooi met de wat bittere reuk, die aan een natuurlijke tunnel eigen is. Het opvreten geschiedt dan ook wel in het halfduister van die koele overhuiving. Maar soms ook niet. Dan sleurt hij de prooi tevoorschijn, om er nog eens met
zijn hele lijf overheen te springen; of om hem een eind te verslepen en daar dan nog van alles bij te denken over het mogelijk weer verloren gaan van de buit.
Snuult is altijd maar een deel van zijn tijd aan de hoge kant van de weg en hij is dus een van die wezeltjes, die de weduwe uit de villa op haar wandelingen wel waarneemt.
Hij gaat overigens nooit tot aan de boomaanplantingen helemaal naar beneden. Hij heeft een koel en donker jachtgebied, niet zo ver onder de weg. Hij steekt de weg altijd op een vaste plaats over en wel daar waar het vat met teer staat.
Dat vat staat er nu al zo lang, dat niet valt aan te nemen, dat het nog wel weer eens weggehaald zal worden of gebruikt. Destijds bij reparaties aan de weg was het klaarblijkelijk overgebleven, of men had het in de gauwigheid niet meer zien staan en nu is het eigenlijk een natuurlijk onderdeel van de omgeving geworden. Dat wil zeggen, dat er van alles tegen op is gewaaid en dat het in een kring van grond is ingebed. De kleur is verschoten en de letters die er ooit op geschilderd stonden, zijn vervaagd. Onderaan dat vat wacht Snuult even, voordat hij de weg oversteekt en dan rent hij, hobbelend en met zijn lange staart naar de overkant. Als er op die momenten een auto aan zou komen, dan gaat Snuult er onherroepelijk aan, want uitwijken of zich terugtrekken is er niet bij, tegenover zo’n groot snel iets.
Snuult weet heel goed, dat hij bedreigd wordt op dat gladde blauwe stuk weg, maar niet waardoor. Wanneer hij al eens een platgereden dier aantreft, dan blijft hij daar niet bij stil staan, om na te gaan hoe of wat. Dat hangt samen met de scherpe angst voor het blauwe stuk, met zijn angst om over te steken.
Grit is ook wel eens aan de rand van die weg ge-
weest en ze heeft haar kopje toen geheven en buitengewoon intens een tijdje staan snuiven; maar het is nooit in haar opgekomen om er zich op te begeven, en daar over te steken.
Toch is ook voor haar het grote oude teervat een soort baken. Zij pleegt daar, voordat ze zich naar de ingang van haar koker begeeft een ogenblik te wachten, te snuiven en te luisteren, of er iets onveiligs in de lucht zit en of er kans is, dat zij in haar tunnel betrapt wordt.
Dat is nooit zo. Maar het hoort bij het spel. Want ze gaat daarna niet zo snel als ze maar enigszins kan naar de richel toe, maar meestal juist zeer op haar gemak en genietend van haar nadering. De tunnel is de enige plaats, waar Grit zich gelukkig voelt. Ze weet precies waar alle dingen zitten die in beweging komen als ze er onder langs loopt en soms raakt ze een bepaald takje juist zo ferm mogelijk en een ander, dit keer nu maar eens in het geheel niet. Bij een van de scherven van een bierfles blijft ze soms een aardig tijdje bezig, om die heen en weer te bewegen. Ze kan zich daar helemaal in verliezen. Het is niet eens zeker, dat ze daarbij vooral denkt aan het effect van dat bewegende glas in het licht boven de koker. Het is het bewegen zelf, dat haar behaagt; de opwinding van het doen; het verstolen bezig zijn; het vertoeven in een wereld die helemaal van haar zelf is. Soms verdriet het haar, als zij haar eigen tunnel uit komt en in de natuurlijke koker verdwijnen moet, Maar ze gaat nooit terug om het te herhalen.
Ook is het iets anders wanneer ze naar beneden gaat, naar het veld; of naar boven, naar het stenen huis. Dat heeft niets te maken met ideeën van thuiskomen of zoiets dergelijks: het is gewoon, dat ze dan niet zo zeer een doel heeft, zoals doorgaans wèl,
wanneer ze naar omlaag gaat; want clan gaat ze op eten uit.
Ook de weduwe had geen eigenlijk doel, wanneer ze op haar wandeling langs het oude teervat kwam en uitkeek naar wezeltjes. Natuurlijk ging ze nooit wandelen met de bedoeling of het plan om zo’n wezel te zien.
Ze stapte voort met gedachten, die al zo lang onveranderd in haar aanwezig waren, dat ze die met een ogenblik overpeinzen alle tegelijkertijd overzag en herkende. De ruimte om die gedachten heen, werd hoe langer hoe kleiner en hoe stiller. Dingen van buiten hadden er vrijwel geen invloed op. Ja zelfs, wanneer een haar tegemoet komende auto eens bereden zou worden door een al te jonge en overmoedige chauffeur, die de bochten té dansend en té roekeloos zou nemen en van de weg af zou schieten en kantelend en op het laatst springend met zijn duikelende auto de helling af zou bolderen, dan zou ze die wagen mogelijk wel nakijken zo ver als ze kon en misschien constateren dat hij behoorlijk dicht in de buurt van de trage boomplanters zou raken, maar verder zou het geval haar niet interesseren. Als haar huishoudster er haar vol opwinding over zou spreken, later als de krant het geval vermeldde, zou ze misschien zeggen: ‘Ja, dat heb ik nog gezien,’ maar zeker is dat niet eens, want ze zou niet de minste behoefte hebben, om er verder nog over te praten, of in enigerlei opwinding te delen.
En dingen binnen in haar, die op de wereld invloed hadden, waren ook niet talrijk. Ze voelde de wurgende woekering van haar ziekte en ze schreef het toe aan de rechtschapenheid van haar leven, dat ze geen pijn had. Het benauwde haar niet, dat haar wereld kleiner, stiller en overzichtelijker werd. Als een kamer; een steeds kleinere en strakkere kamer, die haar werd toegewezen. Niet om van daar uit te
vertrekken voor de grote reis, zoals men dat dan noemt, maar om op den duur er te blijven.
Op een dag werd Snuult, op weg van beneden naar boven op een haar na doodgereden, toen hij overstak. Door een vrachtauto, waarvan de bestuurder uiterst losjes, met zijn ene arm uit een raampje, zo hard als hij kon naar beneden kwam. Hij zag het wezeltje overhobbelen en met een heel klein rukje aan zijn stuur had hij het makkelijk kunnen raken; maar de kans dat hij dan zelf van de weg af zou schieten was hem groot genoeg, om het rukje niet te geven en dat was dan het behoud van Snuult, die het lawaai en de massa en de luchtverplaatsing, maar vooral de grommende, rommelende massa, vlak achter zich voelde. Toen hij veilig naast het vat zat, was zijn klein pezig lichaam één kramp van ontsteltenis, die, toen zij iets verzachtte, vrijwel onmiddellijk overging in een even krampachtige wraakzucht. Hij moest onmiddellijk die wraak ergens op koelen; doden, verscheuren. Hij zou het beste meteen terug kunnen gaan naar zijn gebied aan de benedenkant van de weg; maar hij haatte nu die oversteek nog meer. Voor de eerste en voor alle volgende keren. Hij voelde, dat de muis Grit in de buurt was en die zou hij dus nu kunnen doden. Hij had dit tot dusverre niet voor niets nagelaten, want hij vond het ziek bloed. Hij had wel naast de strook over de richel gezeten en haar hele tocht door die gang kunnen volgen. Hij was zelfs onrustig een stukje mee gaan lopen, maar hij had niet ingegrepen. Nu zou hij het echter kunnen doen en hij zou dan juist wèl Grit kunnen vernietigen, omdat ze ziek zou smaken; juist omdat hij een afkeer had van dit gluiperig grijs beest en het zou mogelijk helpen, om zijn wraakzucht te bedaren en om de kramp die hem te pakken had, weg te krijgen.
Snuult liep van het vat weg in de richting van de
strook van vuil en scherven. Het woei een beetje en af en toe bewogen de takjes als gevolg van de wind. Het was niet de beweging van de passerende muis, dat zag hij heel goed, en het verschijnsel van die tunnel hield hem nu bezig. Hij zou er overheen kunnen gaan en het bouwseltje vernietigen. Hij zette er zijn voorpoten op en zakte er mee doorheen. Maar hij trok zich onmiddellijk terug. De tunnel had hetzelfde afkeerwekkende dat Grit had. Hetzelfde verziekte. Het was er niet donker in, maar het maakte de indruk van iets ergers dan acuut doodsgevaar. Het was er grijs in en gestorven. De hele tunnel kon gemakkelijk worden opengelegd. De hele reep vuil heel eenvoudig weggevaagd en verplaatst. Maar de grijze dode richel die dan open zou komen te liggen, zou voor altijd door het terrein van de wezel heenvoeren, verontrustend en ontmoedigend voor het doden.
Snuult ging dus niet verder met zijn verkenning. Hij haatte die strook wel nog meer dan tevoren en hij voelde, dat hij er ooit toch iets mee zou moeten doen.
Intussen had zijn verkenning gemaakt, dat de schrik voor de auto wat was bedaard en dat hij in staat was om het terrein verder in te trekken op zoek naar prooi.
Toen Grit even later bij het vat met teer zat, voelde ze daar al, dat er iets met de tunnel was. Ze bleef er nog langer dan anders zitten luisteren en ze liep langzamer dan anders naar haar tunnel toe. De vernieling, die de wezel had aangericht was niet omvangrijk; maar de uitwerking op de muis was zeer groot. Men had het op haar voorzien. Op haar leven – dat was niets. Natuurlijk had men het op haar leven voorzien. Op de tunnel, dat was erger. Een ander levend wezen was er op afgetrokken en was aan het vernielen geweest. Het kon terugkomen
en het kon zijn pogingen hervatten. Voor niets had ze zich moeite gegeven om altijd ongemerkt in de koker te komen. Het kon niet, dat het een of andere dier ongemerkt dat stukje tunnel vernield had. Het was zeer duidelijk ingedrukt, enigszins opengetrokken en weer verlaten.
Om te beginnen haalde Grit alles in de buurt van de beschadiging los. Ze verwijderde het, gaf het weer prijs aan de wind en ging daarna aan het werk om het door ander materiaal te vervangen. Ze maakte in het herstelde stuk niets van takjes of bewegende delen. Eerst moest worden afgewacht wat er verder zou gebeuren.
Wie er op neer kijkt zal wel spoedig vinden, dat er niets gebeurt. De wezel is niet te zien, Grit is onder het stenen huis; mogelijk wandelt vanmiddag de weduwe voorbij als het goed weer is en na haar middagslaapje, en de mannen beneden bij de bomen, zijn als altijd bezig. Nu er verder toch niets valt op te merken, behalve een heel enkele fietser die freewheelend de weg afkomt, geruisloos op wat tinkelen in het binnenste van de bel na en al verdwenen voordat hij een indruk kan nalaten; of een doodenkele keer een auto, die moeizaam de weg op of losjes naar omlaag rijdt, zou er eigenlijk alle gelegenheid zijn om nu eindelijk eens langer naar de mannen en de bomen te kijken, om eens en voorgoed uit te maken, wat ze nu precies aan het doen zijn. Maar op een geheimzinnige manier is wat ze doen, zozeer deel van het hele landschap, dat men er toch niet langer naar kan kijken, dan naar bijvoorbeeld één bepaalde boom in de verte. Na een tijd is het oog vanzelf al weer verder gedwaald; die boom latend waar hij staat en de mannen overlatend aan hun ondefinieerbaar werk, dat wel nooit zinvoller zal worden; althans van deze afstand vandaan.
Uit de verte gezien verliest alles aan betekenis. De oude weduwe heeft gelijk: schiet er straks een auto de bocht uit en duikelend de helling af, dan is het eigenlijk een incident van niets. Aan de rangschikking van de dingen, zoals ze zich hier voordoen, verandert het niet veel meer dan een vallend blad. Als de weduwe straks haar bed niet meer zal verlaten en hier niet meer langs komt wandelen, verandert er meer. De kamers van haar huis zullen sterven, tot haar zoon eindelijk eens tot daden over zal gaan en de zaak gaat liquideren.
Maar dan is zij al twee jaar dood.
De tuin is dan nog herkenbaar, maar meer ook niet. Een enkele keer heeft een voorbijganger naar binnen gekeken en nog leven vermoed of gedacht aan de eventualiteit van nieuw leven, net als de weduwe deed, tot het laatst van haar bestaan.
Maar zo ver is het nu nog niet. Vanmiddag komt ze er langs. Haar valt niets op aan de bedekking van de richel in de rots. Ze kijkt ook niet uit naar wezeltjes. Ze voelt wat pijn en haar waakzaamheid is angstig, vandaag. Ze loopt haar wandeling iets korter dan anders. Een bocht eerder in de weg, keert ze terug. Ze komt op die manier dus ook gauwer voor de tweede keer langs, dan anders. En de huishoudster zal aan haar vroege terugkeren merken, dat er vandaag iets is met mevrouw. Mevrouw spreekt er met niemand over. Misschien is er morgen weer geen pijn.
Snuult keerde niet terug naar de tunnel van Grit. Dat wil zeggen: hij hield zich op afstand. Hij dacht er niet aan, om er nog eens op te springen of er nog eens iets aan te vernielen. Maar er was toch iets veranderd in zijn plannen. Hij zou Grit grijpen, als hij haar in de buurt van de tunnel zou aantreffen. Hij zou niet speciaal jacht op haar maken, maar hij zou haar grijpen. Het had de tijd. Alles heeft de tijd hier.
In een jachtverhaal zou het nog best spannend kunnen zijn: krijgt Snuult Grit te pakken ja of nee en zo ja, hoe?
Maar hier speelt het geen rol.
Toen het stenen huis, waar Grit onder woont, verlaten werd was dat een heel wat grotere gebeurtenis. Er woonden een vader en een moeder en zes kinderen. Die kinderen draafden altijd in het rond, haalden hele struiken omver als dat nodig was voor hun spelletjes; ze stichtten brandjes, ze groeven ineens aarde weg tot op de rots, ze schreeuwden en ze konden ieder moment op de meest onverwachtse plaatsen verschijnen. Toen waren ze ineens verdwenen en het hele huis was leeg. Maar dat verschil is gladgestreken. De stilte van een aantal nachten gaat er overheen, de groei van varens en struiken, de spoelende regen, een paar onweders. Nu is het huis belangrijker dan zij; met zijn grote schaduw, die soms tot aan het vat met asfalt komt, als de zon niet zo hoog aan de hemel komt.
Dat vat was op een dag ook ineens weg.
Het gaat krankzinnig toe in de georganiseerde wereld. Zo’n vat wordt op een zonnige middag van een auto gegooid en opzij van de weg gerold. Daarna komen er wegwerkers die tal van die vaten aanbreken, maar dit laten staan. Vervolgens staat het er jaren en jaren en ineens komen er dergelijke mensen als die het er hebben neergegooid en rollen het weer naar een vrachtauto, waar ze het met vereende krachten op weten te tillen. Ze rijden er mee weg.
De verandering, die hierdoor ontstond was zeer groot. Grit miste de plaats vanwaar ze naar haar tunnel keek en waar ze tijden lang zat te snuiven en te snuffelen en die van zo grote betekenis bleek in haar bestaan, dat ze nu eigenlijk totaal niet meer wist hoe ze haar tunnel moest benaderen. Van een
vervulling en een soort weelde, was die zonder dit vat ineens een toevlucht geworden.
Als ze er nu doorging, op weg naar boven, jakkerde ze in één ruk van het veldje naar de richel, glipte de ingang van de tunnel binnen en draafde door tot ze onder het huis was. De takjes en de scherven, de papiertjes en alle rommel bewogen en glinsterden in snel tempo. Grit ging er als een schot doorheen.
Dit maakte dat ze het eigenlijke doortrekken van haar tunnel verlegde van de terugweg, naar de heenweg. Als ze nu onder het huis vandaan kwam en naar het veld ging, deed ze lang over de tunnel en deed het ene ding meer bewegen dan het andere en sommige takken helemaal niet. Het was niet meer het eigenlijke spel. Het was een herinnering aan dat spel. Ze was niet meer een geheel met het instrument, dat de tunnel voor haar geworden was, maar ze bespeelde hem als een instrument; ze was een executant van het tunnelspel en iedere keer dat ze de takjes deed bewegen en het cellophaan deed glinsteren, zat daar een stuk afscheid in van haar vroeger bestaan. Door het verdwijnen van dat vat.
Voor Snuult was het ook belangrijk, want het vat was zijn baken geweest bij het oversteken en na de schrik van de vrachtauto die hem bijna gegrepen had, een soort verzekering tegen ongevallen. Hij stak nog wel steeds op deze plaats over, na het eerst op enige andere plekken geprobeerd te hebben, maar meer en meer in paniek nu en inderdaad ook veel gevaarlijker dan vroeger, omdat hij geen rust meer nam om aan de kant van de weg te luisteren. Zoals bij het vat, waarvan alleen een ronde plek op de grond was overgebleven, met een tamelijk hoge wal van de tegen het vat opgewaaide grond.
Een piste met een open stukje en een inkeping,
daar waar de mannen die het weghaalden, het doorheen gekanteld hadden.
Ook voor de weduwe was het verdwijnen van het vat een teken aan de wand. Ze liep er iedere dag langs, het hoorde tot haar geringe wereld en zij had zich verbaasd over de verspilling van zo’n héél vat teer of asfalt. Als er hier een stond, dan zou men ze nog wel op allerlei andere plaatsen ook kunnen vinden. En bij elkaar zouden al die vaten nog een heel bedrag vertegenwoordigen en al had zij zich zelf nooit met zaken bezig gehouden, ze begreep dat het een loszinnig beleid was, dat die vaten daar ongebruikt deed staan.
Maar nu het weg was, betreurde ze dat toch nog meer dan de verkwisting, die tot dusverre door dat ding was gemarkeerd. Haar wereld was er een waarin iedere verandering, een verstoring van het evenwicht met zich meebracht. Ze giste niet naar de motieven van de verwijdering. De lege plek verhoogde haar droefheid. Haar eigen vertrek was zo nabij, dat alles wat haar nog het gevoel van een gemis gaf, buiten iedere proportie hevig aankwam. Toen ze thuis kwam, was ze overstuur en ze sprak er met haar huishoudster over.
‘Zo’n vat,’ zei ze, ‘wat is nu helemaal zo’n vat. Waarom laten ze dat niet staan.’
Ze was in geen enkel opzicht kinds, en ze begreep dat het verwijt onredelijk van haar was; zoals ze als klein meisje onredelijk kon zijn, vroeger. Toen ze het gezegd had, voelde ze dat ook en ze begroette het kleine meisje met tranen in haar ogen. Op die manier wees het vat haar de weg naar een deel van haar wezen, dat ze vergeten was; van toen ze nog alleen was als klein kind. De volgende dag liep ze niet verder dan de plaats van het vat en bleef daar peinzend staan, starend naar de kleine kring; voller van weemoed, dan ze in lange tijd was geweest en
nog verder bevrijd van het leven om haar heen.
Maar anderen treft het niet, als ze – hoger op de helling – weer naar beneden zitten te kijken. Ze zien mogelijk wel dat de oude mevrouw daar zo lang blijft staan, zo stuurloos omkeert en haar wandeling vandaag klaarblijkelijk beperkt, maar dat het vat verdwenen is, zien ze zeker niet onmiddellijk. Zouden ze ook dichterbij komen, dan zien ze die lege plek, die kleine ringvormige arena, die deze winter trouwens verdwijnen zal. Uit elkaar zal regenen en vol zal dwarrelen met bladeren. Dat juist hier het toneel voor een drama gereed zou staan, komt in niemand op.
Het gebeurde in de vroege morgen. Grit was uit het huis naar beneden gekomen en wat gaan eten en daarna teruggekeerd naar het huis. Op de plaats waar het vat gestaan had, bleef ze ditmaal weer wel eens zitten.
Het was er ontzettend stil. Op de weg nog niets. De mannen beneden, aangenomen dat ze daar oog voor zou hebben, waren nog niet te zien en hun spaarzame geluiden klonken dus evenmin naar boven.
Grit klom klein en grijs over de aarden rand, die de onderkant van het vat had omhuld heen en was toen binnen in de kring. Hier was het vat geweest, hier had zij getalmd met naar de tunnel te draven, hier had zij zich altijd voorbereid op het enige geluk dat ze kende in haar stuurse, verwerpende bestaan. Voor het eerst sedert lange tijd, had ze geen haast om door haar koker omhoog te snellen. Ze snoof zelfs weer. Er is geen sprake van, dat ze zich afvroeg of ze nu op weg naar boven haar tunnel zou bespelen, inplaats van op de heenweg. Ze zat er eigenlijk heel schichtig bij, alsof ze iets deed, dat tegen de regels in ging.
Toen zag ze Snuult.
Hij zat boven op de aarden wal en hij keek naar haar met ogen die venijn etterden, dat in het eerste zonlicht glinsterde.
Er was geen sprake van dat Grit nog weg zou kunnen komen. Weliswaar was er dus een grote opening in de piste, maar ze zou zich moeten omkeren om daar te komen en op het ogenblik dat ze daaraan begon, zou ze de wezel al op haar rug hebben en zijn tanden in haar hals. Ze bleef dus doodstil zitten, langzaam verstijvend van angst. Ze keek naar Snuult. Doordat hij alleen met zijn voorkant over de wal heenzat, leek het of hij een hoge rug had, wat zijn uiterlijk nog gevaarlijker maakte en het lot van de prooi onontkoombaar.
Grit wist dat ze niet lekker was en er giftig uitzag. Ziek en bedorven. Dat zou haar enige kans zijn, dat wist ze ook. Ze ging op een manier zitten, met wijd uitgespreide voor- en achterpoten, die haar voorkomen nog abjecter maakte en ze boog haar staart, daar waar deze met een rode doorschijn op haar rug aansloot, scherp naar voren, om dat rood met blauw erdoor, akeliger te laten werken. Haar rafelige oren, die groot waren uitgevallen, schermde ze zo ver mogelijk uit.
Snuult keek naar haar en had inderdaad geen enkele lust om haar te doden en zelfs een grote afkeer van dat leven in het midden van de kring, dat op dood wachtte. Hij kwam heel kalm nu helemaal op de rand, maar hield zijn ogen op Grit gericht. Hij draafde één rondje.
Grit draaide met hem mee.
Daarna was de wezel weer op dezelfde plaats en keek naar de muis en de muis naar hem. Als de dood niet zo snel komt, ontstaat er soms ineens ruimte om na te gaan of er toch niet aan valt te ontkomen. Grit had ineens het gevoel, dat wanneer ze langzaam achteruit zou schuiven en daarbij dan toeval-
lig – en natuurlijk zonder haar ogen een moment van Snuult af te houden – in de opening van de kring zou belanden, dat ze dan ineens toch weg zou kunnen komen, zonder dat de wezel toe zou springen.
Ze begon daarmee.
Vrijwel onmerkbaar.
De wezel zag het nauwkeurig en maakte opnieuw een rondje over de rand en door de opening, om Grit heen. Dit keer draaide de muis niet mee en volgde hem niet met haar ogen. Toen de wezel weer op zijn oorspronkelijke plaats zat, wist ze dat die uitweg achter haar niet bestond.
Ze dacht aan haar tunnel en nu ze de wezel zag, wist ze dat die ook nooit enige veiligheid had geboden of enige schuilplaats. Ze gaf het op om weg te komen. Ze gaf het op om er smerig en ziekteverwekkend uit te zien en ze ging op haar achterpoten zitten, zoals muizen soms doen, als ze iets boven hun kopje willen bereiken. Ze zat nu dus overeind en Snuult zag zijn buit, open en bloot met de grijze gladde en bollende buik, de weerloze hals, de keel!
Hij liep opnieuw een hele kring rond, en draaide toen om en draafde hem in tegengestelde richting. Een paar keer. Toen wat sneller. Inplaats van alle andere dingen, die Grit gedacht en gevoeld had, kwam nu paniek. Dit was het doodsgevaar met daar bovenop de dood: het monster dat zou naderen, de tanden die zij zien zou, de geur die zij zou ruiken, de beet die ze zou voelen in haar weke keel, de pijn, de greep, het verzet en misschien het verlangen om op haar rug te liggen en dood te zijn.
De ziekte die zij had bestond niet. De tunnel bestond niet. De takjes, de scherven, noch het duister van de snelle richel.
Het enige dat bestond was haar leven en het bloed in haar aderen en het kloppen, het beestachtige
kloppen van haar hart. Alles werkte juist verschrikkelijk goed!
Ineens begon ze te piepen. Gillend te piepen. En nu was de wezel in! Hij draafde nog sneller rond dan tevoren en drukte nu zijn buik ook dichter tegen de grond.
De moord was er. In de opening neergedaald, deed hij een kleine uitval naar de muis, maar die bleef rechtop zitten en maakte alleen een soort verweer met haar voorpootjes. De wezel had op meer gehoopt en draafde opnieuw en deed nog eens een uitval. Maar het bleef erbij.
Het piepen bedaarde echter niet en het werd langgerekt en het was huilen geworden en een geluid, dat eigenlijk niet uit een muis kan komen en Grit teboven ging. Er is een algemene maat van smart, gelijkelijk verdeeld onder de groten en de kleinen. Die van moord.
Eindelijk beet Snuult en Grit lag inderdaad op haar rug, trekkend met de tanige achterpoten en de voorpootjes dwaas beschermend voor haar strot. Snuult was over zijn afkeer heen, maar hij moordde toch feller dan anders en blind om zijn afgrijzen geen kans te geven om terug te komen. Hij liet het lijk ongemoeid, na het uit de piste gesleept te hebben en onder een varen.
De grond binnen de kring was enigszins omwoeld, toen de weduwe er des middags naar stond te kijken. Het woei wel wat, maar ze was toch gegaan. Ook het waaien bracht nu een verstandhouding met zich mee met het kleine meisje van vroeger. De rokken om de dunne meisjesbenen konden wapperen in de wind en opwaaien, zodat ze het koud kreeg. Ze voelde die kou nu en nog sterker vervuld van vroeger wandelde ze terug. ‘Ik denk veel aan mijn kindertijd,’ zei ze tegen de huishoud-
ster. ‘Dat is goed,’ zei deze, ‘U zult wel een fijne jeugd gehad hebben.’
De twee jaar zijn inmiddels ruimschoots verstreken. De oude mevrouw is een paar weken na die middag gestorven. Het huis is nog steeds niet leeggehaald. Het is uiteraard afgesloten; maar alles staat er nog, alsof nog steeds iemand er over denkt om er in te trekken. Er beweegt niets.
De takjes en de scherven van de tunnel van Grit bewegen nog wel. Als de wind uit het westen komt. Men zou zich kunnen voorstellen dat zij er weer doorheen draaft, als de takjes bewegen.
Onder het huis woont een andere muis. Kriet. Ze vond de vroegere plaats van Grit en had daar een lekker nest. Met jongen. Maar ze heeft ook de tunnel met de varens en het mos er overheen gevonden en daar is ze door geglipt. Toen kwam ze vanzelf in de koker van Grit terecht en ze is toen langs de onderkant van de takjes gerend en de scherven en het bewegende cellophaan. Alles bewoog en het instrument werd bespeeld. Door de paniek van Kriet, die dood voelde en dood in die bewegende, voor goed verlaten duisternis. Toen haar jongen zo ver waren, verhuisde ze onmiddellijk met de hele troep en de kleinen rilden al net als hun moeder, van het vermoedelijk gevaar.
Snuult is hier nooit meer te zien en die is dan ook dood. Andere wezeltjes golven nog wel de weg over, die kleine rakkers. De kring van het vat is uitgewist. Totaal. De plaats is niet meer terug te vinden.
Het enige, dat niet is veranderd zijn de mannen, helemaal beneden aan de helling. Ze zijn bezig met glinsterende jonge boomstammen en vlak bij water, dat daar nog weer boven uit glinstert als de zon schijnt.
Wat ze doen?
Wie heeft het geduld om er zo lang naar te kijken. Het is een kwekerij, denkelijk; of een aanplant. Ze tillen aan die bomen, ze zwiepen er wat mee. Nog altijd wezenloos. In het geheel van het landschap tellen de bewegingen aan die pluimen niet, omdat alles nog steeds zo vol groei is – zo daverend vermeerdert en zo geruisloos woekert.