Het blaten irriteert de tijger
door Charles B. Timmer
Er is nu een jaar voorbijgegaan sinds de massale aktie tegen de progressieve schrijvers en kunstenaars in de Sowjetunie een aanvang nam, een aktie die van enorme betekenis is geworden voor de ontwikkeling van het Russische geestesleven. De onderdrukking van iedere vorm van oorspronkelijkheid en iedere vorm van talent kwam in december van het vorige jaar als een donderslag bij heldere hemel en kan in betekenis en omvang alleen worden vergeleken met de berucht geworden inmenging van de partij in het kulturele leven door Zjdanow-Stalin in 1946, toen de artistieke ontwikkeling van Rusland zeven jaar volledig werd lamgelegd.
Nog in november 1962 moet Chroesjtsow in een geheime rede op het november-plenum van het Centrale Comité van de Partij gezegd hebben: a) dat de ‘anti-Stalin’ literatuur moest worden gestimuleerd (in die maand verscheen het geruchtmakende verhaal van A. Solzjenitsyn: Een dag uit het leven van Iwan Denisowitsj), b) dat ‘niemand het recht had het scheppende werk van een schrijver te bekorten of er iets uit te verwijderen’.
En nog in oktober 1962 kon de enkele maanden later verguisde dichter Jewtoesjenko aan een triomfantelijk opstel in het maandblad Molodoj Kommunist (De jonge kommunist) de titel geven: Wij zijn de erfgenamen van de grote poëzie.
Kort daarna vond in een aantal golven of étappen, gedurende de periode van december 1962 tot juni 1963, in Rusland een kulturele omwenteling plaats die uitliep op een totale overwinning van het konservatieve ‘centrum’ over de progressieve Russische ‘expeyimentelen’ en die resulteerde in een volkomen steriliteit van de Sowjetrussische literatuur gedurende de rest van 1963. De geschiedenis van deze ‘omwenteling’ is op een voortreffelijke wijze historisch be-
schreven door Priscilla Johnson in een bijlage bij het in Washington uitgegeven maandblad Problems of Communism van juli/aug. 1963 en in Nederland door de historicus Drs. M. Broekmeyer in een uitvoerig essay Intelligentsia, kultuur en politiek in Rusland dat te vinden is in het tijdschrift De Internationale Spectator Nr. 18 van oktober 1963, een essay dat een schat aan materiaal bevat.
De twee kardinale vragen die de onderzoeker van dit katastrofale gebeuren in de Sowjetrussische literatuur gedurende de afgelopen winter en de voorjaarsmaanden te beantwoorden heeft zijn de volgende:
1. | Waarom moest een heterogene groep van bijzonder talentvolle schrijvers en dichters, waar ieder ander volk met recht trots op zou zijn geweest, en die feitelijk voor het eerst sinds de twintiger jaren weer een verrijking voor de Russische literatuur betekende – waarom moesten deze schrijvers plotseling in hun ontwikkeling worden gestuit en daardoor vernietigd? |
2. | Hoe komt het dat op enkele uitzonderingen na alle in beschuldiging gestelde auteurs ook ditmaal weer door de knieën zijn gegaan? |
Het is toch wel een merkwaardig, hoewel weinig opgemerkt feit dat men in een land als Nederland jarenlang wonen kan zonder het specifieke gevoel te hebben ‘geregeerd’ te worden. Dit is voor de bewoner van de Sowjetunie onmogelijk. Dagelijks en overal doet de regerende macht zich gelden, dringt zich aan de mens op, ontplooit onvermoeid een enorme aktiviteit, bedenkt voortdurend nieuwe plannen, nieuwe kongressen, konferenties, plenums, massale herdenkings- en feestdagen, verkiezingen, industriële, agrarische of kulturele kampagnes en zij onderneemt dit alles om met het volk ‘verkering te zoeken’. De burger beseft ieder ogenblik van de dag dat ergens in den lande een groep mensen druk met hem in de weer is. Het totaal van deze verbazingwekkende aktiviteit heet politiek. En het is voor de burger van de Sowjetunie – en bij uitstek natuurlijk in de kulturele centra – vrijwel onmogelijk zich aan deze aktiviteit te ont-
trekken. Het overgrote deel van de dirigerende werkzaamheid van de partij en de regering bestaat uit beïnvloeden. Dit beinvloeden geschiedt door middel van het gesproken en geschreven woord, via radio, televisie en de enorme Sowjetrussische persorganen. De redevoeringen die dagelijks door alle radio- en televisietoestellen van het land weerklinken, hebben dikwijls proporties aangenomen die in geen enkele verhouding meer staan tot het uithoudingsvermogen van de luisteraar. De meest gekultiveerde kunst is de kunst van het oreren geworden. De redevoering is formeel het voornaamste middel, waarmee macht wordt uitgeoefend en wil wordt opgelegd. Wanneer een Chroesjtsjow of een Iljitsjow 4-6 uren achter elkaar spreken, zijn zij de absolute heersers over miljoenen die lijdzaam luisteren moeten en wier volstrekte lijdzaamheid a priori als een onbetwistbare, natuurlijke toestand wordt beschouwd. Er is in Sowjetrusland op het podium, via de radio of televisie, nooit sprake van een geimproviseerd, spontaan gesprek, van een werkelijke diskussie, doch alleen van redevoeringen: er is geen uitwisseling van gedachten tussen gelijken, maar het opleggen van gedachten door heersers (d.w.z. sprekers) aan onderworpen slaven (d.w.z. applaudiserende toehoorders).
Het opmerkelijke fenomeen van de laatste jaren, kulminerend in 1962, is nu dat ook de jonge schrijvers en vooral de dichters sprekers zijn geworden. Jewtoesjenko, Woznesenski, Okoedzjawa en anderen hebben allengs steeds intensiever en frekwenter hun schrijftafels verlaten en spreekgestoelten beklommen, vanwaar zij duizendkoppige menigten aan de macht van hun woord onderwierpen, een woord dat dan lang niet altijd de verklanking was van een lyrische ontboezeming, maar dat direkt in de politieke arena sloeg. Terecht merkt Elizabeth Sutherland in een interview met Andrej Woznesenski (Evergreen Review, New York, 1963, No. 28, p. 38) op: ‘These poets are directly affected by politics’.
Maar zelfs afgezien van de inhoud hunner verzen of lezingen ontstond aldus een macht, een opinievormende energiebron naast en soms tegen de officiële macht der politieke leiders in en in ieder geval steeds in konkurrentie daarmee. De betekenis van de dichter in de Russische gemeenschap als
inspiratieve kracht, als maker en kneder van mensen, is niet te onderschatten. Zij is in feite enorm. Vandaar dat de dichter altijd een gevaar is geweest voor wat de machthebbers zagen als het politieke evenwicht. Vandaar ook het tragische levenslot van zovele Russische dichters, van Poesjkin af tot Majakowski, Pasternak en nu weer Jewtoesjenko e.a.
De oorzaak – althans een der oorzaken – van de val van de hele jonge schrijversgeneratie in Sowjetrusland ligt in het eenvoudige feit dat zij te luid zijn geweest en te vroeg hebben gejuicht. Een goed voorbeeld van hoe zelfbewust deze jongeren optraden en hoe doordrongen zij waren van hun historische betekenis, is de, weliswaar in het Russisch nooit verschenen, maar in de Sowjetunie berucht geworden Schets voor een Autobiografie*) van Jewg. Jewtoesjenko, in februari 1963 gepubliceerd in het Franse linkse weekblad L’Express (lange tijd het orgaan van Mendès France), een autobiografie die in de Sowjetunie evenmin gelezen kan worden als de tweede autobiografie van Boris Pasternak, hetgeen niet mocht verhinderen dat zij in tal van artikelen werd afgekraakt. Herhaaldelijk stoot men in deze autobiografie op passages als de volgende: ‘De dag na mijn terugkomst in Moskou schreef ik het gedicht Babij Jar. Diezelfde avond moest ik op een bijeenkomst in het Polytechnische Museum een lezing houden over mijn reis naar Cuba en ik zou bij die gelegenheid enkele van mijn gedichten voordragen. Het was toen, dat ik voor het eerst Babij Jar las. Gewoonlijk draag ik mijn verzen uit het hoofd voor. Maar bij deze gelegenheid was ik te nerveus en opgewonden en ik had de blaadjes papier voor mij liggen. Toen ik klaar was, heerste er een doodse stilte in de zaal. Ik bleef op mijn blaadjes papier staren, bang mijn ogen op te slaan en voelde mij verloren. Eindelijk wierp ik een blik op
mijn gehoor: het hele auditorium stond als één man overeind in de zaal en na een minuut stilte barstte een storm van applaus los dat enige minuten aanhield. Verscheidene mensen snelden naar het podium toe en begonnen mij te omhelzen. De tranen stroomden mij uit de ogen…’ Even later vertelt Jewtoesjenko in dit verband dat hij naar aanleiding van de publikatie van Babij jar ‘ongeveer dertigduizend brieven ontving, waarvan slechts dertig van antisemieten’. De zelfbewuste houding van de dichter wordt in tafereeltjes als deze nog onderstreept door de stilistische handgreep van een kwasi ‘zich verloren voelen’ en ‘angst de ogen op te slaan’, die de van te voren bekende climax moet vergroten.
Onder de leuze van volstrekte oprechtheid, met een kategorisch imperatief van waarheid en waarachtigheid voor ogen, en zichzelf opwerpend als de representanten van de zuivere kommunistische idee, probeerde een betrekkelijk kleine, maar machtige, want begaafde groep schrijvers en dichters de wereld van politieke schijn, van ritueel en leugen te doorbreken en te vernietigen. Vooral de dichters – in de ogen van de partij en van de aan Chroesjtsjow getrouwe ortodoksen een groep brutale melkmuilen – verklaarden metterdaad dat ‘hun rijk niet van deze wereld was’, m.a.w. niet van de wereld der Stalinistische of neo-Stalinistische schijnvormen, dat hun estetische teorie niet boog onder het diktaat van het Socialistische Realisme, maar de weg volgde van het oude, beproefde kritische realisme (Solzjenitsyn), of zich oriënteerde in een soort dynamisch neo-expressionisme (Woznesenski, Okoedzjawa, Aksjonow). Hun optreden, hun uitingen waren voor Sowjetrussische verhoudingen van een dergelijke meeslepende felheid en uitdagendheid, hun greep op de intelligente massa zo groot, dat zij inderdaad, sociaal en politiek gezien, een macht in de staat begonnen te worden. Men kan, zonder al te spekulatief te worden, zelfs volhouden dat de massabijeenkomsten, waarop dichters als Jewtoesjenko, Andrej Woznesenski e.a. optraden, iets weg hadden van religieuze samenkomsten, van een soort spiritueel réveil, waarop duizenden in hun geestelijk leven gefrustreerden eindelijk weer eens aan de psychische ontroering toekwamen die men eigenlijk slechts kan vergelijken met de religieuze extase. In dit licht gezien wordt het duidelijk dat het gevaar voor de
partij, die zich immers als de alleenheerseres over de menselijke ziel beschouwt, hoogst bedenkelijke aspekten kreeg. Schetsmatig uitgedrukt kwam het hierop neer: de mensen, het volk, de studenten, de jeugd, allen die nog konden denken en nadachten, legden de redevoeringen van Chroesjtsjow en de gedichten van Jewtoesjenko naast elkaar en – de laatsten wogen in het hart van de mensen zwaarder. Jewtoesjenko en de zijnen waren hard op weg morele bakenverzetters te worden, dus de opinievorming onder de grote massa omtrent de normen van goed en kwaad te bepalen. Dit nu was voor het regime onduldbaar. De beïnvloeding van de geesten moest het uitsluitend recht van de georganiseerde en gedisciplineerde ‘monolithische’ partij blijven en kon uitsluitend worden toevertrouwd aan de blindelings aan de direktieven van de partij gehoorzamende literaire trawanten. Vandaar dat, toen de tijd rijp was en er zich een uiterlijke aanleiding voordeed (de tentoonstelling van abstrakte of avantgardistische sowjetkunst in Moskou en het bezoek van Chroesjtsjow aan die tentoonstelling op 1 december 1962) zo radikaal werd inbegrepen – zo radikaal dat deze generatie van grotendeels jonge schrijvers, deze ‘erfgenamen van de grote poëzie’, totaal is verslagen en hun autoriteit is vernietigd. Dit laatste nu kon alleen worden bereikt door hen op de knieën te dwingen, schuld te laten bekennen en beterschap en onderwerping aan de partijrichtlijnen te laten beloven. Welnu, dit is ook geschied, misschien niet geheel in die mate, waarin de partij het gaarne had gezien, maar toch wel zo, dat auteurs als Jewtoesjenko, Woznesenski, Rozjdestwenski, Aksjonow zich, alleen door het feit dàt zij huichelachtige verklaringen hebben afgelegd, die als een soort onderwerping konden worden uitgelegd, bij de jonge generatie hebben gekomprimitteerd, een groot deel van hun populariteit hebben verloren en aan autoriteit hebben ingeboet. Ook voor hen geldt het woord van Rilke: ‘Wenn erst das Bekennen begann, wie bald sie lügen…’ Vooral Jewtoesjenko, tot voor kort nog het idool van de jongeren, wordt in die kringen nu dikwijls belachelijk gemaakt en als een afvallige verworpen, zoals blijkt uit een onthullend gedicht van Jewtoesjenko over zichzelf in het maandblad Joenostj (Jeugd) van september 1963, waarin strofen voorkomen als:
Met hun halfslachtige bekentenissen zijn deze auteurs tussen twee stoelen gevallen: bij de jonge intelligentsia hebben zij hun aanhang verspeeld en zijn ze als karakterloze blaaskaken ontmaskerd, en aan de andere kant hebben hun dubbelzinnige verklaringen de partij niet bevredigd. Priscilla Johnson merkt in haar essay in Problems of Communism terecht op dat deze auteurs hiermede een grove politieke fout hebben gemaakt en zij zegt over het streven van hun tegenstanders: ‘Having wrung even a slight admission of fault from the poets, they now were anxious to break them entirely: to destroy symbolically, if they could, the gap in moral stature as well as in talent between the older and younger generations, to make them more and more compliant tools of the party. As Yevtushenko himself might have guessed from one of his favorite authors, Kipling: “The bleating of the sheep irritates the tiger.”’
Het gevolg van een en ander is geweest dat de overwinning van de grote middengroep der konservatieven in de literatuur vrijwel volledig is geworden en – dat er na maart 1963 in de tijdschriften, weekbladen of almanakken nauwelijks meer één regel staat die de moeite van het lezen waard is: de zoetsappige, pseudo-stoere en rooskleurige sowjetstijl is alom in ere hersteld.
Hiermede kom ik tot een onderzoek van de tweede vraag: hoe is het gekomen dat zovelen onder de toch intelligente en zeer populaire schrijvers en dichters zich bijna zonder slag of stoot hebben gekompromitteerd door het afleggen van weliswaar dikwijls kryptische verklaringen, die echter als een teken van berouw konden worden uitgelegd? Gezien de uitermate zwakke uitgangsstellingen van de zgn. konservatieven
en zelfs de aanvankelijke aarzelingen van de partijleiding over hoe ver men kon gaan, had men zich kunnen voorstellen dat de jongeren, steunend op hun enorme populariteit onder de Russische intelligentsia, voet bij stuk zouden hebben gehouden, eventueel een eenheidsfront hadden gevormd om desnoods en bloc het martelaarsschap te aanvaarden. Maar lag iets van deze aard binnen het bereik der politieke mogelijkheden? Het is aan te nemen van niet, en wel op de volgende gronden:
a. Een groot deel van deze kunstenaars is of beschouwt zich als kommunist of in ieder geval als een bij het kommunisme geëngageerde. Iedere maatschappij – en bij uitstek een als de Sowjetrussische met haar één partijen-systeem – vormt in haar politieke konstellatie een driedeling: een middengroep met een linker- en een rechtervleugel. De nu vernederde schrijvers vertegenwoordigden grotendeels de linkervleugel der progressieven (in de beeldende kunst spreekt men in de S.U. soms niet van abstrakte kunst, maar van ‘linkse’ kunst, waarmee hetzelfde wordt bedoeld). De grote middengroep wordt gevormd door de konservatieven, d.w.z. de voorstanders van het behoud van de status quo. Een fraaie term, aan deze groep wel eens gegeven is die van de neutraal-revolutionairen. Hun gelederen worden grotendeels gevuld door de zgn. aparatsjiki, of wel de bureaukraten. De rechtervleugel bestaat uit een tamelijk heterogene, maar hoogst interessante groep zonder uniforme trekken van reaktionaire romantici of ‘retrogradisten’, d.w.z. zij, wier levensbeschouwing gekleurd wordt door een vage nostalgie naar de revolutie van 1917, de romantiek van de burgeroorlog en de heroïsche sfeer van de twintiger jaren.*) Hun instelling is in wezen net als bij de vertegenwoordigers van de linkervleugel anti-burgerlijk, of liever gezegd: zij zijn gekant tegen de verburgerlijking van de Russische maatschappij. Alleen kijken zij daarbij terug naar het verleden, terwijl de linkervleugel vervuld is van een toekomst-
dynamiek. Het prototype van deze vertegenwoordigers van rechts treft men reeds aan in de roman Cement van F. Gladkow (1925), als een van de romanfiguren, Polja, klaagt over de bourgeoisering van de maatschappij tijdens de NEP (de nieuwe ekonomische politiek in de eerste helft van de twintiger jaren) en zegt: ‘Ik weet niet, waarin de nachtmerrie schuilt: in die jaren van bloed, ellende en offers of in deze bacchanaliën van rijk voorziene etalages en dronken café’s… Wij hebben gevochten, geleden, ons leven gegeven – maar hebben wij dat gedaan om zo schaamteloos gekruisigd te worden?’ Een ander portret geeft K. Paoestowski in een toneelstuk Simpele zielen uit 1940, als hij de hoofdpersoon Gart de volgende dag woorden in de mond legt: ‘Hier heb je ze, jouw nieuwe mensen… (Neemt van tafel een krant op, laat een foto zien). Hier heb je die prachtige mensen van je. Kijk maar. Hier zie je ze op het plaatje: “de boekhouder Tsjeremisow drinkt thee met zijn gezin”. Dit is geen foto, maar de gekoncentreerde platvloersheid. Tule gordijntjes, een pendule, gravures, zoetsappige lachjes. En natuurlijk een gramofoon… Nee, dit is niet de Nieuwe Mens, Natasja. Het is de nieuwe kleinburger. Het is niet voor dit type dat de revolutie heeft plaatsgevonden.’
Evenals de progressieven van de linkervleugel zien zij een der grootste gevaren voor de ontwikkeling van de Russische kultuur liggen in dit verburgerlijkingsproces, in de opvatting van het leven niet als offer (Pasternak), maar als verzadiging, bevrediging van het Ik, van het Ik als levensdoel, van gearriveerdheid, parvenu-dom, vervetting, zelftevredenheid en zelfbevrediging, chauvinisme. De angst van deze kategorieën voor het fantoom van de materiële welvaart berust wellicht gedeeltelijk op een ingewortelde hang naar asketisme, afstand doen, een vage drang naar dat komplex van gedachten, waar Rilke zijn romantiek van ‘die Armut’ vandaan heeft gehaald. Met hand en tand verzet deze mens zich tegen de uitbuiting van het leven door de profiteurs Vandaar zijn heimwee naar de revolutie, naar het strenge leven en – naar de kloosterregels. Vanuit deze levensinstelling heeft men de jonge mensen de laatste jaren dikwijls inderdaad vrijwillig naar de nieuw ontgonnen gebieden in Kazachstan gekregen.
Bij het uitstippelen van dit hier vrij grof geschetste, maar
toch wel bruikbare sociaal-politieke patroon in de literatuur mag geen ogenblik uit het oog worden verloren dat het hier bij alle drie de groeperingen gaat om kommunisten, om apologeten van het sowjetregime, dus, dat het gaat om een middengroep van konservatieve kommunisten (wier wil gericht is op de situatie, zoals die is, met inbegrip van de door de partij ontworpen en in een programma vastgelegde toekomstprojekties), met de beide vleugels van progressieve en reaktionaire kommunisten (wier wil voornamelijk is gericht resp. op wat nog niet en op wat niet meer is). Maar dit houdt in dat de linkervleugel, middengroep en rechtervleugel het althans op één punt onvoorwaardelijk met elkaar eens zijn, nl. op het punt dat het kommunisme geen afsplitsing, geen fraktievorming kan dulden zonder op te houden kommunisme te zijn. Dit wil zeggen: geen afwijkende inzichten, afwijkende methoden of intenties, behalve het zeer weinige binnen de beperkte grenzen van wat door de heersende groep (het centrum) als uiterste in een bepaalde periode wordt toegelaten. Zodra die grens wordt overschreden, treedt het apparaat van de partij-discipline in werking, waar de aangevallene of beschuldigde zich a priori aan onderwerpt, immers, deed hij dit niet, dan was hij geen ‘kommunist’. Hierdoor wordt het dus verklaarbaar dat het schijnbaar zo gemakkelijk door de knieën gaan het gevolg is van een bepaalde grondhouding.
b. Een tweede faktor bij de verklaring van het fenomeen van het berouw-tonen is de onvoorstelbare druk, politiek, psychisch en moreel, die op de van de algemene partijlijn afwijkende schrijver wordt uitgeoefend. Zodra een recalcitrante schrijver blijk geeft dat hij in zijn afwijkende mening wil volharden, wordt hij uit de gemeenschap uitgestoten, hij valt in een vakuüm, wordt geboykotteerd en van alle kanten unaniem tot een verrader en een paria verklaard. De middelen die men hierbij te baat neemt zijn psychologisch uiterst geraffineerd en men deinst daarbij voor niets terug, voor geen gevestigde reputatie, noch voor talent. Een dichter bijvoorbeeld zal een vers schrijven over verschijnselen van antisemitisme of tegen leugenachtigheid in de sowjetmaatschappij en de tegenaanval luidt: ‘O ja? en onze nieuwe steden dan? En de geweldige opbouw en de nieuwe wijken van Moskou,
Leningrad of Kiew?’ Als de dichter zich dan verdedigt met de opmerking dat die zeer loffelijke zaken niets met zijn onderwerp hebben uit te staan, klinkt het weerwoord: ‘Zo-o, dus jij vindt de wederopbouw van Stalingrad uit de verwoesting maar niks? Of zijn onze resultaten, onze kosmonauten, onze spoetniks niet iets om trots op te zijn? Antwoord hierop!’ De dichter moet dan beamen dat de opbouw, de kosmonauten en spoetniks en de sowjetwetenschap inderdaad zaken zijn om trots op te zijn, waarop hij verslagen wordt met een: ‘Zie je wel? Begrijp je nou dat je bezig bent de Sowjetunie, de partij, het kommunisme en het werkende volk te bekladden?’ En de dichter gaat inderdaad geloven dat hij op een gevaarlijke manier bezig was zich aan laster over te geven. Deze hele dialektische truc wordt pregnant weergegeven in een anekdote die, gelijk bijna alle goede anekdoten, uit Odessa stamt: ‘Op het strand van Odessa staat een fotograaf. Met een bord: “Strandfoto’s bij een rotspartij”. Bijna al zijn foto’s zijn mislukt. Als de mensen hem de slechte foto’s laten zien, zegt hij: “Tja!… Prulwerk!… Lijkt in de verste verte niet op u!… Alleen, als er maar geen oorlog uitbreekt!” – Waarna niemand meer een woord van protest durft te laten horen.’
Een ander facet van de op de weerspannige schrijver uitgeoefende psychische druk ligt in het procédé van de systematische, volledige isolering. Toen de progressieve jongeren in 1963 door de partijschrijvers werden aangevallen, heeft niemand van de oudere generatie als Antokolski, Asejew, Tsjoekowski, schrijvers van naam en met een gevestigde reputatie, die nog in 1962 enthousiaste artikelen over deze jongeren schreven, een hand voor ze uitgestoken, of ook maar ergens publiekelijk laten blijken dat zij op hun morele steun konden rekenen. Zij zwegen, met het gevolg, dat de jonge schrijvers en dichters zich verraden en in de steek gelaten voelden. De hele methode is erop gericht bij deze verstokten een gevoel van twijfel op te roepen, hen onzeker te maken en hun ten aanzien van hun houding en hun werk te suggereren dat de ‘publieke opinie’ zich tegen hen heeft gekeerd, net zolang tot zij zelf overtuigd raken van hun idejnoe sjatanie (wankelmoedigheid in het denken), misselijk worden van hun eigen werk en daarmede rijp om schuld te bekennen.
c. Naast de psychische en morele druk die op de schrijver wordt uitgeoefend, komt een materiële pressie, een soort chantagesysteem. Het is bekend dat de meeste auteurs in de Sowjetunie materiëel in betere omstandigheden leven dan de doorsnee burger. Zij hebben vaak eigen flats, een auto, goede inkomsten, buitenlandse kleren en vele andere faciliteiten. En men kan zich indenken dat een schrijver of dichter, die persoonlijk nog bereid zou zijn dit alles terwille van zijn standpunt op te offeren, hier moeilijker toe zal komen, als hij vrouw en kinderen heeft. Iedereen in de Sowjetunie weet: ‘De Partij geeft en de Partij neemt, geprezen zij de naam van de Partij.’ Kan een halsstarrig in de oppositie blijvende auteur niet tot betere inzichten worden gebracht, dan is meestal een dreigement met royement als lid van de schrijversbond, zonder welk lidmaatschap hem het bestaan als schrijver vrijwel onmogelijk wordt gemaakt, voldoende om hem klein te krijgen. Daarbij wordt dan vaak een handig gebruik gemaakt van onderlinge afgunst en de daaruit voortspruitende intriges. In zijn opstel Wij zijn de erfgenamen van de grote poëzie in het tijdschrift De jonge kommunist van oktober 1962 rekent Jewtoesjenko o.a. af met de jonge dichter Iwan Charabarow, een leerling van Pasternak, en een oorspronkelijk ook vooruitstrevend dichter die later in het andere kamp terecht kwam. Het gevolg was dat het deze Charabarow was die in april 1963 in een bestuursvergadering van de Russische schrijversbond het voorstel deed Jewtoesjenko uit de schrijversbond te stoten.
In de tweede helft van 1963 is een toestand van betrekkelijke stilte ingetreden, maar het is eerder de stilte van een kerkhof dan die, welke aan een kreatief proces vooraf pleegt te gaan. Hoe de ontwikkeling van de literatuur in Sowjetrusland in de naaste toekomst zal zijn is moeilijk te voorspellen. In tegenstelling tot de meeste westerse schrijvers over dit onderwerp die naarstig zoeken naar lichtpuntjes, naar de kleinste tekenen van een kentering, ben ik tot pessimisme geneigd. Wanneer ik in het genoemde essay van M. Broekmeyer in de Internationale Spectator zijn kommentaar bij de redevoering van Chroesjtsjow lees op het plenum van de kommunistische partij, gehouden op 21 juni jl. – waarmede de kampagne tegen de schrijvers voorlopig werd afgesloten –
dan ben ik geneigd te denken dat bij deze kommentator de wens de vader van de gedachte was. Hij schrijft bijvoorbeeld: ‘Men krijgt de indruk dat op het plenum de partij toch de terugtocht inzake de campagne tegen de artisten heeft geblazen.’ Of: ‘De partij kon haar wil niet meer aan de afvalligen opleggen.’ Of: ‘De hele campagne (had) weinig sukses.’ Maar helaas worden deze optimistische beoordelingen door de feiten gelogenstraft. Onder het kultuurbewind van Chroesjtsjow en Iljitsjow is een periode van verstarring ingeluid die wel eens geruime tijd zou kunnen duren. Ik wees er reeds op dat er na maart 1963 vrijwel niets van belang meer is verschenen. De dichters Jewtoesjenko en Woznesenski zijn met gedichten voor de dag gekomen van een abjekte onderworpenheid die hen alleen nog maar verder kunnen verstrikken in een moreel en artistiek afbraakproces: immers, het is, zoals gezegd, de politiek van de partij dit soort opstandige jonge schrijvers misselijk te maken van zichzelf. Weliswaar publiceerden zij tegelijk een aantal goede verzen, die het vermoeden kunnen wekken dat hier door deze dichters gebruik is gemaakt van de zgn. ‘lokomotief-methode’, d.w.z. een poging om met een slecht gedicht als lokomotief (bij Jewtoesjenko een walgelijk gedicht, getiteld Terug op het dorp Zima, bij Woznesenski een valsklinkende hymne op Lenin) de salonwagens van hun goede verzen de redaktietafels over te slepen. (Zie Tirade, Russische Notities, maart 1963.) De fisieke gevaren die de auteur bedreigen mogen dan momenteel nog niet te vergelijken zijn met die onder het Stalin-bewind, een feit is en blijft dat Chroesjtsjow in zijn laatste redevoering tijdens het partijplenum van 21 juni 1963 bij wijze van apoteose op de hele kampagne een paar niet mis te verstane waarschuwingen heeft geuit die in de verste verte niet lijken op de ‘terugtocht van de partij’ die Broekmeyer zo graag wil zien. Ten eerste in de volgende passage:
‘Ik hoop dat men het mij niet zal euvelduiden, als ik de namen niet noem van de kameraden die hun handtekening hebben geplaatst onder de brief met de funeste stelling over vreedzame ideologische co-existentie.’ (Een in december 1962 tot Chroesjtsjow en het partijbestuur gerichte brief van een aantal prominente kunstenaars met het nadrukkelijke verzoek niet tot praktijken uit de Stalin-tijd terug te keren.) ‘Een
aantal van hen ken ik heel goed. Men kan nauwelijks geloven dat zij in normale konditie waren, toen zij die brief ondertekenden…’
Iedereen die op de hoogte is van de sowjettoestanden, leest hier ogenblikkelijk een toespeling in op hoe het een aantal auteurs is vergaan die per sé hun eigen weg wilden volgen, gelijk de dichter-filosoof A. Jesenin-Wolpin: zij werden als ‘niet in normale konditie’ beschouwd en in een krankzinnigengesticht opgesloten.
De tweede opmerking in diezelfde redevoering van Chroesjtsjow luidt als volgt:
Wie uit ons kamp van bouwers van het kommunisme overloopt naar het andere kamp, zal vroeg of laat aan zijn volk verantwoording moeten afleggen. Nikolaj Wasiljewitsj Gogol heeft ons duidelijk laten zien, hoe Taras Boeljba zijn zoon Andrej om het leven bracht, toen die naar de kant van de vijand overliep. Zo is de logika van de strijd… de klassestrijd kent geen nationale grenzen (…), geen bloedverwantschappen en geen familiebanden…’
Uit zulke woorden spreekt de mentaliteit van de burgeroorlog en van de Stalin-terreur: de vader tegen de zoon, kinderen die hun ouders aanbrengen. Is het een wonder, als bij velen de angstige vraag rijst: wat, als de komedie die zich in 1963 op het toneel van de kunst heeft afgespeeld, in 1964 eens in een tragedie verandert?
- *)
- De Russische titel luidt Probeg po avtobiografii (Een auto-biografie in vogelvlucht). Volgens de Franse uitgevers werd het originele ms. in maart 1963 per post naar Jewtoesjenko in Rusland teruggestuurd, maar is het onderweg door tussenkomst van de geheime politie in beslag genomen. Dit leidde tot het merkwaardige gevolg dat, toen Jewtoesjenko in maart voor deze Franse publikatie ter verantwoording werd geroepen, zijn aanklagers beschikten over de originele tekst, terwijl de aangeklaagde zelf het moest doen met de Franse vertaling van zijn eigen werk, een vertaling, waar hij het op verschillende punten niet mee eens was.
- *)
- Het zijn voornamelijk vertegenwoordigers van deze richting die druk uitoefenen op de overheid om de zgn. ?vergeten? dichters en schrijvers uit de Stalin-tijd en de 20er jaren opnieuw en zo kompleet mogelijk uit te geven. Vgl. A. Mettsjenko, Historisme en dogma, Nowyj Mir 1956, 12, p. 228.