Raymond Aron
Gedachten over het begrip socialisme
bij wijze van eerbetoon aan Ernst Reuter.
(In de volgende pagina’s vindt men de belangrijkste gedeelten van een rede die Raymond Aron onlangs heeft uitgesproken te Berlijn, op uitnodiging van de burgemeester, Willy Brandt, en de Universiteit, ter gelegenheid van de herdenking van de dood van Ernst Reuter, tien jaar geleden.)
In de al verre tijden van mijn jeugd, in 1931, toen de republiek van Weimar naar de afgrond gleed, toen de bruinhemden zich in het openbaar gingen vertonen en de welsprekendheid van Goebbels stemmen begon te winnen, hield ik van de Alexanderplatz, en de Berlijnse arbeiders leerden mij zowel een Duits dat ik nooit zou kunnen spreken als die volkshumor, die mengeling van lolligheid en gezond verstand die zij in de eerste maanden van het jaar 1933 stelden tegenover het losgebroken nationaal-socialisme, dat in een overwinningsroes verkeerde. Sinds 1945 ben ik verscheidene malen in deze stad teruggekomen, en ik heb er altijd lessen geleerd die nu nog van nut kunnen zijn voor diegenen in Parijs of Washington die geneigd zijn te menen dat West-Berlijn, eilandje van vrijheid te midden van het Sovjet-heelal, onvrijwillige en onbewuste creatie van de onderhandelaars van Jalta, slechts een hinderlijk overblijfsel is uit een voorbije tijd, een obstakel op de weg naar de ware ontspanning, de ware vrede. West-Berlijn is een symbool. West-Berlijn kan evenmin van de vrije wereld gescheiden worden als Frankfort en Milaan. Hoe absurd de al of niet genomen besluiten ook zijn verantwoordelijk voor de huidige stand van zaken, deze dient als een plicht te worden aanvaard door het gehele
Westen. Dat is trouwens gebeurd; vijf jaar zijn immers voorbij gegaan sinds de termijn van zes maanden die gesteld was door de eerste secretaris van de communistische partij van de Sovjet-Unie.
Al wie in Berlijn komt ontdekt op slag, als hij dat niet meer weet, waarvoor wij vechten. Zelfs toen de muur van de schande nog niet bestond en de buitenlander gemakkelijk de Potsdamerplatz kon oversteken, dat wil zeggen van de ene wereld naar de andere gaan, voelde hij als het ware lichamelijk wat de vrijheid, met al haar onvolmaaktheden, en het totalitarisme, met al zijn werken van beton en staal, betekenen. De lucht die men aan weerskanten inademde was niet dezelfde. En ik hoor tot hen die niet kunnen ademhalen in de verdunde lucht van een bewind dat één enkel systeem van leuzen, die altijd dwingend zijn en steeds veranderen, tot staatswaarheid verheft.
In de tijd van wat men de koude oorlog noemt was Berlijn het front, en bezat het de vastberadenheid, het vertrouwen, vaak zelfs de vrolijkheid van hen die geen onzekerheid kennen, noch wat hun zaak, noch wat hun beslistheid, noch wat de toekomst betreft. In de tijd van de ontspanning en van de vreedzame coëxistentie, moet Berlijn de geduldige, gematigde, maar onverzettelijke bevestiging blijven van een recht dat de Europeanen tenslotte hebben toegekend aan allen over wie zij vroeger in gemoedsrust regeerden – een recht dat de Europeanen vroeger hebben kunnen schenden ten koste van de volkeren van Afrika en Azië, maar dat zij heden ten dage opeisen voor de hunnen die ervan verstoken zijn. (…)
Het woord socialisme is een van die termen die zo dikwijls en met zoveel uiteenlopende of tegenstrijdige betekenissen gebruikt worden, dat zij geen nauwkeurig omlijnd denkbeeld meer oproepen. Nu eens Afrikaans en dan weer Aziatisch, de ene dag Arabisch en de volgende Sovjet-socialisme gedoopt, is het woord de ene keer van toepassing op landen die nog evenmin een politieke traditie als een industrie bezitten, de andere maal op landen die een omvangrijke zware industrie hebben gevestigd door aan de boerenmassa de meerwaarde te onttrekken die noodzakelijk was voor de accumulatie, en die er een eer in stellen de ideologische coëxistentie af te wijzen;
anders gezegd die beweren een enige en absolute waarheid in hun bezit te hebben. De vraag wat socialisme is krijgt onvermijdelijk een heel andere inhoud naar gelang de fazen van de economische groei, de beschavingszones, en het verleden der volkeren. Maar het socialisme in de moderne betekenis van het woord is in Europa ontstaan, het heeft zich ontwikkeld na de crisis van de Franse revolutie, op het ogenblik waarop de industriële revolutie, de eerste, het geweten van het denkend deel van Europa begon te beroeren. Het is dus, geloof ik, niet onjuist te suggereren dat tijdens de eerste helft van de 19e eeuw alle socialistische scholen – die nog al te vaak de ideologieën van onze tijd beheersen, hoewel ze door de loop der gebeurtenissen hun waarde verloren hebben – voortgestuwd werden door een dubbele intentie: de logische en uiterste consekwenties trekken uit de Franse revolutie, en een remedie vinden voor de kwalen die door de industriële revolutie schenen te verergeren terwijl de toename van het produktievermogen ze op het eerste gezicht had moeten verzachten of zelfs uitschakelen.
Wij weten dat één van alle socialistische scholen het in het laatste kwart van de vorige eeuw in Europa heeft gewonnen: namelijk het marxisme, waarop duidelijk de definitie van toepassing is die wij zojuist opnieuw hebben geciteerd. Ook dit wilde erfgenaam zijn van de Franse traditie, ook dit was van plan de erfenis van de Franse revolutie niet te loochenen maar tot zijn recht te laten komen. In het artikel uit zijn jeugd Het Joodse vraagstuk, schreeft Marx: ‘De politieke emancipatie vormt op de keper beschouwd een grote vooruitgang. Zij is weliswaar niet de laatste vorm van de menselijke emancipatie. Maar zij is de laatste vorm van de menselijke emancipatie in het kader van de huidige sociale orde.’ En in de Inleiding tot de rechtsfilosofie van Hegel spreekt hij over de categorische eis tot radicale verandering van alle sociale omstandigheden waar de mens een vernederd, tot slaaf gemaakt, in de steek gelaten en verachtelijk wezen is dat men niet beter kan schilderen dan door er de boutade van een Fransman op toe te passen, uitgesproken toen het voorstel werd gedaan belasting te heffen op honden: ‘Arme honden! Men wil jullie gaan behandelen als mensen!’. Door welke ironie van de geschiedenis is een radicale critiek (die
oorspronkelijk critiek was op de godsdienst), die stelde dat de mens voor de mens het hoogste wezen was, verworden tot een regeringsstelsel waarin de staat, die ten onder zou gaan, totalitair geworden is? Dit is voor ons, voor de generatie gevormd na de eerste wereldoorlog, voor wie stukje bij beetje de tyrannieke aard van het Sovjet-regime zichtbaar werd, dit is waarschijnlijk voor Ernst Reuter de grote vraag geweest.
De antwoorden die men kan geven zijn velerlei, – als steeds in de geschiedenis bestaat er niet slechts één antwoord. Maar ik zou die antwoorden kort willen schetsen, beginnend bij het oppervlakkigste, en eindigend bij wat mij essentieel lijkt. De tweeslachtigheid van de bevrijdende aandriften en de despotische werkelijkheid is niet alleen het gevolg van de dialectiek van de Franse revolutie en de industriële revolutie, zij is inherent aan de geschiedenis en aan de erfenis van de Franse revolutie. Zij is het zelfs in dubbele zin. Eenmaal in actie gekomen, zijn de extremisten, de fanatiekelingen, de jacobijnen, onverschillig voor de vrijheden waarvan zij voor de crisis de vurigste voorvechters waren. Geen vrijheid voor de vijanden van de vrijheid, roepen zij, – en wie is geen vijand van de vrijheid in de ogen van hen voor wie vrijheid identiek is met het uitoefenen van de macht door haar verdedigers, d.w.z. met hun eigen macht? In die zin veranderen liberalen gewoon door de dynamiek van het revolutionaire geweld in despoten, wordt het bewind van de jacobijnen dat van de terreur, en lijkt het Ancien Régime achteraf gematigd en menselijk. Aldus kan men de zo vaak gebruikte formule verklaren: de bolsjewieken zijn jacobijnen die succes hebben gehad, d.w.z. die gebleven zijn.
Maar de tegenstrijdigheid spruit niet alleen voort uit het gebruik van middelen die niet te verenigen zijn met de doeleinden die men nastreeft. Zij komt voort uit de aard van die doeleinden zelf. Persoonlijke of politieke vrijheden kunnen zich slechts ontplooien in een klimaat van gematigheid, onder garantie van wetten of van de Grondwet, wanneer ongeduld of onbegrensde hoop idealisten en ongelukkigen er niet toe drijft een absoluut goede regeringsvorm te zoeken, de prehistorie te beëindigen, waarna alle tegenstrijdigheden eigen aan menselijke samenlevingen definitief zouden zijn opgelost. Als er twee vormen van socialisme zijn, schreef de
enigszins ten onrechte vergeten Italiaanse geschiedschijver Guglielmo Ferrero, dan komt dat doordat er twee Franse revoluties waren, de ene die streefde naar een liberale staat met een grondwet en representatieve vertegenwoordiging, en de andere die slachtoffer werd van de gebruikte middelen, van de dynamiek van geweld en angst, en ook van de mateloosheid van haar ambities, die tijdelijke despotische regimes vestigde op de ruïnes van de gevelde monarchie.
Deze tweeslachtigheid van de Franse revolutie werd verergerd door de tweeslachtigheid van het socialisme en door de eigen aard van het probleem dat de industriële revolutie aan de orde stelde. In de vorm waarin deze zich in Groot-Brittannië en Frankrijk voordeed verwekte zij een schandaal: de mensheid had door de eeuwen heen hongersnoden gekend (die waren er nog, in het begin van de vorige eeuw, in sommige streken van Frankrijk), zij had nooit het equivalent van periodiek terugkerende crises gekend, het ontbreken van werk naast machines die hun tempo verlaagden, zij had nooit tegelijkertijd het gevoel gehad dat de produktiecapaciteit groeide met een niet eerder gekende snelheid en dat de massa’s onder groter misère gebukt gingen, dat vrouwen en kinderen de slaaf werden van machines, dank zij welke een minderheid een rijkdom vergaarde die ook zonder precedent was.
Niets was zo verleidelijk, zo waarschijnlijk ook als om het privébezit van de productiemiddelen aansprakelijk te stellen voor de schandelijke tegenstelling tussen de luxe van enkelen en het ongeluk van bijna allen, om aan de kapitalistische anarchie – d.w.z. aan de marktmechanismen en aan het ontbreken van planning – de grootste verantwoordelijkheid toe te schrijven voor het verschijnsel van de crises, voor de schaarste temidden van de overvloed, voor de werkloosheid ondanks de armoede. Deze thema’s van het socialistische requisitoir vindt men terug bij talloze auteurs. Wij weten tegenwoordig waarom ze slechts een zeer gedeeltelijke waarheid bevatten. Wij weten nu hoe andere landen deze faze van de primaire industrialisering zouden hebben kunnen doormaken zonder dezelfde tol aan menselijk lijden te betalen, en hoe in feite de eerste vijfjarenplannen en de collectivisering van de landbouw ongehoorde hoofdstukken toevoegden aan de lijdensgeschiedenis der mensheid.
Marx is niet de schepper van de thema’s van het socialistische requisitoir, maar hij heeft ze gegroepeerd, hij heeft ze in een systematische of wetenschappelijke vorm gegoten, en hij heeft er een onvergelijkelijke kracht aan gegeven door het morele verzet en de theoretische argumentatie te verenigen, door aan de sociale eisen het prestige te verschaffen ontleend aan de wetenschap, door de onvermijdelijke overwinning te voorspellen van hen naar wie de spontane sympathie uitging van alle mensen die een hart bezaten. De econonoom Marx, de man die een bouwwerk heeft opgericht dat enig is om zijn eruditie, om zijn redeneringen, die even spitsvondig zijn als overtuigend, dat vervuld was van haat jegens de bestaande maatschappij en van liefde jegens een toekomstige, verre en niet gekende maatschappij, de econoom Marx heeft nooit werkelijk bewezen dat de verpaupering of de slotcatastrofe onvermijdelijk waren. Hoe had de man die, meer dan alle klassieke economen, voor het dynamisch karakter van het economische regiem, voor de ophoping van kapitaal, voor de vermindering van het aantal arbeidsuren dat noodzakelijk was, oog had gehad, kunnen bewijzen dat het arbeidersloon verlaagd zou worden naarmate er minder tijd nodig zou zijn om de goederen te produceren noodzakelijk voor het levensonderhoud van de arbeider en zijn gezin? Het industriële reserveleger, of de in een bepaald gebied heersende werkloosheid, factor met behulp waarvan hij tracht het onbewijsbare te bewijzen, kan de vooruitgang – accumulatie van kapitaal en groei van de productiviteit – die de neiging vertoont de levensstandaard van de meesten te verhogen, vertragen of tegenwerken, niet blijvend doen verdwijnen.
Maar dat ‘Het Kapitaal’ niet werkelijk bewijst wat het geacht wordt te bewijzen interesseert slechts de professoren of degenen die wij in Frankrijk marxologen noemen, hen die Marx bestuderen. (Ik ben geen marxist, maar meer marxoloog dan de meeste marxisten.) Het Kapitaal, historisch gezien, als theoretische grondslag van het wetenschappelijke socialisme, heeft diegenen overtuigd die het met de ziel van een discipel hebben gelezen (en meer nog degenen die het niet gelezen hebben) van de waarheid van de twee stellingen die heden ten dage politiek nog weerklank vinden: dat er een kapitalisme bestaat dat eens en voor al bepaald wordt door het privé-
bezit van de produktiemiddelen en de afwezigheid van planning (stelsel dat ten dode is opgeschreven door de tegenstrijdigheden en misdaden eraan inherent), en, aan de andere kant dat alleen de totale, fundamentele vernietiging van dat stelsel, dat alleen een radicale revolutie voor de mensheid de wegen van de toekomst en van het heil zou kunnen ontsluiten.
Op dit punt ontmoeten wij de misschien diepste oorzaak van de historische tragedie van het marxisme, van een opstandigheid die bevrijdend wilde werken en uitliep op tyrannie. Als socioloog heeft Marx gedacht, of tenminste te vaak geschreven alsof hij dacht, dat er een onherroepelijke tegenstelling was tussen niet meer dan twee stelsels, het kapitalisme en het socialisme, waarvan het ene bekend was en aansprakelijk gesteld moest worden voor alle menselijke rampen, het andere nog niet in de praktijk getoetst, maar bij voorbaat op commando eind van de prehistorie zou zijn of begin van een nieuw tijdperk, tijdens hetwelk de sociale vooruitgang geen politieke revolutie meer zou eisen. Door deze strenge en gekunstelde tegenstelling blijft de socioloog Marx ondanks zichzelf borg staan voor die ideologen van de koude grond die, in Pankow of in Moskou, ons willen doen geloven dat een stelsel dat verplicht is zich met een Chinese muur te omringen om aan zijn burgers het ontsnappen te verbieden, ondanks alles socialistisch blijft, alleen onder het voorwendsel dat de produktiemiddelen toebehoren aan de staat. Als geschiedfilosoof heeft Marx nog argumenten verschaft aan diezelfde ideologen die hij zeker zou verachten, omdat hij, door een bepaalde interpretatie van de hegeliaanse dialectiek te combineren met het naar het domein van de geschiedenis overbrengen van natuurwetten, in zijn politieke en propagandistische boeken tenminste, een onverbiddelijke, te voren vastgelegde loop van de menselijke geschiedenis heeft voorspeld, alsof wij, die niet in staat zijn de ontwikkeling van de wetenschap en de techniek te voorspellen, in staat zouden zijn de toekomstige gesteldheid te voorzien van een maatschappij, die meer dan door enige andere kracht beheerst wordt door diezelfde wetenschap en diezelfde techniek.
Tenslotte heeft de filosoof Marx – en dat is voor de ideeëngeschiedenis misschien het essentiële – de radicale critiek en
het einde van de zelfvervreemdingen zo opgevat dat de tyrannie kans loopt buiten deze critiek te vallen, minder op grond van tegenstrijdigheid dan op grond van logische afleiding. De filosoof Marx, d.w.z. de jonge Marx, droomt er achtereenvolgens van een godsdienstcritiek, een critiek van de politiek, een kunstcritiek en tenslotte een critiek van de politieke economie te schrijven, waarvan Het Kapitaal slechts een onderdeel is. Godsdienst is een vorm van zelfvervreemding: ‘Godsdienst is het ervaren van werkelijke ellende en het protesteren tegen deze werkelijke ellende… Eisen dat men afstand doet van illusies die onze eigen situatie betreffen, dat is eisen dat men afstand doet van een situatie die illusies nodig heeft.’ Marx als erfgenaam van de filosofie der verlichting in haar oppervlakkige versie ziet in de godsdienst slechts een illusie ten gerieve van de ongelukkigen, die onderhouden wordt niet door de listigheid van priesters, maar door een sociale noodzaak: zolang de mens hier beneden zijn wezen niet zal verwerkelijken, zal hij het projecteren in iets bovenzinnelijks. De critiek loopt dus uit op het principe dat de mens voor de mens het hoogste wezen is, en zij verandert in critiek op de maatschappij die de illusie van de godsdienst nodig heeft om in leven te blijven.
Van de godsdienstkritiek gaat Marx dus over op de politieke kritiek, want in de politiek schept de formele democratie een equivalent van de godsdienstige transcendentie, zij stelt een tweeslachtigheid in tussen het concrete leven van de werker, de man uit de burgerlijke maatschappij, en het illusieleven van de burger die zijn burgerschap slechts verwezenlijkt in een verre, ontoegankelijke zevende hemel. ‘De mannen van de politieke Staat zijn godsdienstig, in de zin dat de mens het politieke leven dat buiten zijn eigen individualiteit ligt als het werkelijke leven beschouwt’.
Laten we dit in minder filosofische termen vertalen: de critiek van de politiek legt het bedrieglijk karakter van de formele democratie bloot, die buiten het concrete bestaan van de werker blijft, zoals de godsdienstcritiek het bedrieglijke karakter van de gedroomde transcendentie had blootgelegd. Zo wordt de mens dus nu teruggebracht naar zijn natuurlijke realiteit, de werkelijke, niet van zichzelf vervreemde mens, kampend met de natuur en samenwerkend
met zijn soortgenoten. ‘De politieke emancipatie, dat is de herleiding van de mens enerzijds tot het lid van de bourgeoismaatschappij, tot het egoïstische en onafhankelijke individu, anderzijds tot de staatsburger, tot de zedelijke persoon. De menselijke emancipatie is pas verwerkelijkt als de mens zijn eigen krachten als sociale krachten heeft herkend en georganiseerd en de sociale kracht niet meer, in de gedaante van de politieke kracht, van zich afzondert’. De menselijke emancipatie zoals Marx die opvat is er dus op gericht de eenheid te herstellen tussen de burgermaatschappij en de staat, tussen het privéleven van producteurs en consumenten en het politieke leven van de burger. De niet langer van zichzelf vervreemde mens is burger in zijn hoedanigheid van werker en werker in zijn hoedanigheid van burger. Zo staat het dus met sovchos- en kolchosboeren…
Uiteraard zou Marx in het in staatsbeheer nemen van het hele sociale leven en in de onderwerping van de staat zelf aan een primitieve orthodoxie niet de droom herkend hebben van een mensheid bevrijd van haar godsdienstige en politieke illusies, en die opnieuw de heerschappij had over de krachten die zij van zich had vervreemd. Niets zou gemakkelijker zijn dan de radicale critiek van Marx toe te passen op de Sovjet-maatschappij.
‘Critiek,’ schreef Marx, ‘heeft ten doel de mensen te dwingen zichzelf te zien zoals ze zijn en niet zoals ze zichzelf graag zouden zien.’ Welke maatschappij is minder in staat zichzelf in haar waarheid te zien dan de Sovjet-maatschappij, die berust op de dogmatiek van de identiteit tussen de klasse en de partij, van de vrijheid van het proletariaat die gelijk staat met de almacht van de partij? Evenzo is de centrale economische critiek van Marx de analyse van de meerwaarde, van de wijze van heffing en verdeling van de waarde door de werkers geproduceerd boven die welke hun consumptie of hun loon vertegenwoordigt. In de Sovjet-Unie is het de staat die door middel van de omzetbelasting een enorme meerwaarde heft. En welke economie lijkt meer op die welke Marx karakteriseerde met de formule: accumulatie, accumulatie, dat is de wet en de profeten.
Ongetwijfeld zou de radicale critiek van Marx de Sovjet-
maatschappij niet sparen, maar deze critiek wordt bezield door de behoefte aan een onecht absolutisme, een behoefte die een soort van kwaal is die tot het wezen van het marxisme behoort. Critiek uitoefenen op vormen van vervreemding, illusies aan de kaak stellen, al deze activiteiten veronderstellen de niet van zichzelf vervreemde mens bekend, gaan ervan uit dat de werkelijkheid geen zinsbegoocheling is, anders gaat het alleen maar om een gemakkelijke polemische methode, waarbij ieder zijn tegenstander aan de kaak stelt als van zichzelf vervreemd. Welnu, Marx schijnt in zijn jeugd de werkelijke, wezenlijke mens omschreven te hebben als de werkende mens, en in de industrie de demiurg van de geschiedenis gezien te hebben. Alle werken van de geest worden vervreemdingen met betrekking tot die mens die de natuur door zijn werk een menselijk karakter geeft en zelf tegelijkertijd burgerrecht krijgt in de natuur. Een dergelijke filosofie bevat een soort nihilisme waarvan de communistische mens, die opgaat in de massa en daarmee tevreden is, een meer natuurgetrouw dan caricaturaal symbool kan zijn. Het afschaffen van de politiek als een zelfstandig gebied kan ertoe leiden dat de maatschappij en het hele bestaan door de politiek besmet worden. En als de werker die voor de markt produceert van zichzelf vervreemd is, zoals de gelovige die zijn geloof in God stelt van zichzelf vervreemd is, kan de totalitaire planning logisch voortvloeien uit de critiek op de vervreemding door de godsdienst, zoals het militaine atheïsme voortvloeit uit critiek op de godsdienst. ‘De vervreemding, dat is het in de praktijk zijn greep op de dingen verliezen. Zoals de mens, zolang hij in de greep van de godsdienst is zijn wezen slechts kan vastleggen door er een fantastisch en vreemd wezen van te maken, zo kan hij, onder invloed van egoïstische behoeften, zich slechts praktisch bevestigen en praktische voorwerpen produceren door zijn produkten, evenals zijn activiteit ondergeschikt te maken aan een vreemde eenheid, en door er de betekenis van een vreemde eenheid, het geld, aan toe te kennen.’ Maar als de markt en het geld verdwijnen, zal dan de vrijheid te voorschijn komen of de volledige tyrannie van een staat die geen enkele atmosfeer meer als privé erkent, zelfs niet die van het geloof?
De socialisten hadden in het begin van deze eeuw geen
voorgevoel van de mogelijke tyrannieke implicaties van een filosofie die Marx had geschetst in teksten die voor het merendeel aan de knaagcritiek van de muizen waren overgegeven. De sociaal-democratische beweging, waaraan Ernst Reuter zich gewijd had, en waartoe hij is teruggekeerd na enkele jaren van illusies, hoorde tot de humanistische traditie van het westen. Hij deed zijn best de arbeidersmassa’s te organiseren, hun een mogelijkheid te verschaffen toegang te krijgen tot de politiek en de staat – en in deze zin hen te bevrijden, – als het waar is dat individuen en groepen die voelen dat zij niet bij de staat horen verstoken zijn van een van de vrijheden waar de democratie uit bestaat.
De tegenstelling waarvan het democratisch socialisme dat zich op het marxisme beriep zich met de meeste moeite bevrijd heeft was die tussen revisionisme en revolutie, volgens de geijkte termen. Misschien gaat het niet precies om een tegenstelling in de marxistische filosofie, maar de wil een strenge scheiding te handhaven tussen, enerzijds, hervormingen die ertoe neigen de sociale betrekkingen menselijker te maken, en, aan de andere kant, de revolutie die de grondslagen van de eeuwenoude orde zou veranderen – een dergelijke wil tegelijkertijd in de bestaande maatschappij te zijn en buiten haar, gaf grond aan de beschuldiging dubbel spel te spelen en hield een doffe onlust in stand.
Ernst Reuter had sinds lang een keuze gedaan. Omdat hij begrepen had en doorleefd wat de zogenaamde radicale bevrijding inhield, had hij besloten dat de socialistische beweging toebehoorde aan een westerse maatschappij waarvan hij de onvolmaaktheden kende en bestreed en waarin hij aan de arbeidersklasse haar juiste plaats wilde geven. Ik spreek, in tegenwoordigheid van een socialistische burgemeester, vrijuit over wat een halve eeuw lang het grote debat binnen het socialisme was, omdat dit debat nu geëindigd is. De gemengde stelsels van het westen, waarin de Staat de verantwoordelijkheid voor volledige werkgelegenheid en groei aanvaardt, maar weigert het geheel van de economie aan zich te trekken, hebben sinds vijftien jaar een levenskracht en een vruchtbaarheid te zien gegeven die de catastrofale voorspellingen weerleggen. In stelsels van dit genre komt het best de verzoening tot stand tussen de aspiraties van de burgerlijke
revolutie en van de socialistische beweging: de georganiseerde arbeiders vormen niet langer een vreemd lichaam in de maatschappij en in de Staat, en toch worden de intellectuele en politieke vrijheden gewaarborgd. Het is inderdaad waar dat de industriële revolutie de gelegenheid geeft het werk van de Franse Revolutie te voltooien, maar op voorwaarde dat het wezen daarvan niet verward wordt met het jacobijnse despotisme, en dat de verzoening van formele vrijheden en sociale rechten opgevat wordt als een taak die altijd actueel is en nooit vervuld.
Men spreekt tegenwoordig dikwijls over het eind van het ideologische tijdperk of het einde der ideologieën. Ik geloof zelfs dat ik enigszins verantwoordelijk ben voor deze formule, hoewel het succes ervan bijna volledig te danken is aan Chroesjtsjow enerzijds, aan het Europese economische wonder anderzijds. Chroesjtsjow heeft de doodslag toegebracht aan de betovering die de marxistisch-leninistische ideologie uitoefende op een deel van de Westerse intellectuelen, zowel met zijn woorden als door zijn persoon. Door de misdaden te openbaren die de persoonlijkheidsverheerlijking met zich meebracht heeft hij sommige overtuigingen geschokt en achteraf enige ketterijen gerechtvaardigd. Zijn stijl van slimme boer, de mengeling van vreedzame samenleving en ideologische niet-samenleving, de afwisseling van dreigen en zich terugtrekken, de ruzies met Peking, andere metropool van het nieuwe geloof, de concessies die van tijd tot tijd gedaan worden aan de bestaande toestand en aan het gezond verstand, dit persoonlijk en historisch geheel, ontbreekt het aan de sinistere en bijna waanzinnige grootheid van het stalinisme in zijn laatste jaren. Aanhangers van een ideologie recruteert men niet met behulp van cijfers van economische groei (die trouwens aan het dalen zijn).
Tegelijkertijd leverden aan deze kant van het ijzeren gordijn de Bondsrepubliek, voorts Frankrijk, Italië en Nederland op opzienbarende wijze een dubbel bewijs: dat moederlanden niet tot armoede vervielen als ze hun koloniën de vrijheid schonken, dat groei in intensiteit mogelijk was, zelfs op een beperkt grondgebied, en dat het begrip levensruimte, tenminste in economische zin, een simpele rechtvaardiging was
geweest van een zucht naar macht. Hoe kan men in ernst beweren dat geen enkele vooruitgang mogelijk is in het kader van een stelsel waarin het privé-eigendom van de produktiemiddelen voortbestaat, terwijl ieder jaar het bruto nationale inkomen met 4, 5 of 6% toeneemt, en de levensstandaard van de massa’s in gelijke verhouding hoger wordt? Met een afstand van één generatie ontdekte West-Europa de kansen en de gevaren van wat men in de V.S. de maatschappij van de overvloed (the affluent society) noemt. Op dat moment was binnen de socialistische beweging de zaak van de reformisten gewonnen. (…)
Maar het eind van de illusies, van de totale ideologieën, van de wonderbaarlijke oplossingen is niet, en moet ook niet zijn het opgeven van de strijd, die even lang zal duren als het menselijk bestaan, om de talrijke onrechtvaardigheden die onze westerse maatschappijen overwoekeren te verbeteren, om de hardheid van de conflicten die geen enkele maatschappelijke orde kan vermijden te verzachten, om de toenemende hulpbronnen van de wetenschap en de techniek in dienst te stellen van een bestaan, vrije mensen en niet robots, waardig.
Wat alle belang aan de zogezegd ideologische controverse met de zogenaamde ideologen van de zogeheten marxistisch-leninistische partijen ontneemt, dat is het gewoon groteske anachronisme van hun stellingen over de verpaupering of de monopolies. Natuurlijk, de accumulatie van macht in de handen van enkele bestuurders van grote corporaties schept een probleem, maar dat zal niet opgelost worden als men de hele economie verenigt in een soort enige onderneming, en deze onderwerpt aan de exclusieve wil van een politburo en het hoofd daarvan. Wij zouden graag met de woordvoerders van het Sovjet-regime discussiëren over de wijze waarop zij de gevolgen van de automatisering onder het oog zien, over de maatregelen die zij nemen om er zeker van te zijn dat de werkers moreel aan het leven of het bestuur van de onderneming deelnemen. De moderne industriële maatschappijen zijn zo ingewikkeld dat de eenvoudige burger het risico loopt zich er verloren te voelen, en dat het vakbeweging en partijen, hoe onmisbaar ze ook zijn, ongehoord veel moeite kost om de gehechtheid en de belangstelling te bewaren van leden, die terecht geneigd zijn te genieten van de voordelen
die de welvaart hun biedt met de kans dat zij meer consumenten worden dan burgers.
Spreken met woordvoerders uit de Sovjet-wereld is heden ten dage nog onmogelijk. De muur van de schande is een symbool, nl. van het dogmatisme dat regel blijft in de pseudo-Staat van Ulbricht evenals in het Rusland van Chroesjtsjow. Ik weet wel dat de eerste secretaris van de partij op ‘t ogenblik Mao Tse-Toeng en de Chinese partij beschuldigt van dogmatisme, en dat hij toenadering zoekt tot Tito, revisionist volgens Pekin. Maar wij gebruiken woorden hier niet in dezelfde betekenis als die er aan de andere zijde aan wordt gehecht. Wij komen zo dadelijk terug op de ruzie tussen Pekin en Moskou, die niet zonder uitwerking zal blijven op het lot van uw stad. Maar voor het ogenblik zeg ik dat Chroesjtsjow in onze ogen een dogmaticus is als Ulbricht, omdat hij het niet moe wordt de ideologische formules te herhalen die in de vorige eeuw werden opgesteld, alsof die nog sloegen op de problemen van onze tijd. Daar deze ideologische formules niet gehandhaafd kunnen blijven bij een vrij gesprek, is hij verplicht de coëxistentie op ideologisch gebied te verwerpen, te beweren, met andere woorden, dat er op het gebied van de economische en sociale organisatie één enkele en absolute waarheid is, en dat de Communistische Partij in de U.S.S.R. daarvan de enige vertolkster is.
Zes maanden geleden heeft Chroesjtsjow zich, toen hij een gehoor toesprak dat het presidium van de partij en het merendeel van de meest vooraanstaande figuren uit het culturele Sovjetleven omvatte, aldus uitgedrukt: ‘Ik heb al gezegd dat de vreedzame samenleving op ideologisch gebied gelijkstaat met verraad aan het marxisme-leninisme, de zaak van de arbeiders en de boeren. De Sovjetmaatschappij is nu aan een etappe bezig waarin de gehele, monolithische eenheid van alle socialistische naties van de Unie, van alle lagen van het volk, arbeiders, kolchosboeren en intellectuelen, die met succes het communisme onder leiding van de leninistische partij opbouwen, tot stand gekomen is. Ons volk en onze partij zullen geen enkele aanslag op deze monolithische eenheid verdragen. Het streven ons de vreedzame coëxistentie der ideologieën op te leggen geeft blijk van een dergelijke aanslag. Daarom openen wij het vuur op de schadelijke denk-
beelden en de verkondigers ervan.’ En iets verder: ‘Zoals overal gaan wij hier uit van het klasse gezichtspunt, van een positie die de belangen van de werkers verdedigt. Zolang er op aarde klassen bestaan, zolang zal het absoluut goede niet bestaan. Wat goed is voor de bourgeoisie, voor de imperialisten, is rampzalig voor de arbeidersklasse; en omgekeerd, wat goed is voor de werkers wordt niet aanvaard door de imperialisten en door de bourgeoisie.’ Dit is in mijn ogen een staaltje van het marxistisch-leninistische dogmatisme, waaraan Chroesjtsjow even trouw blijft als Ulbricht, ook al is het in een minder onuitstaanbare trant. Uitgaande van dit dogmatisme ‘zijn pers en radio, literatuur, schilderkunst, muziek, film en toneel ertoe geroepen een snijdend ideologisch wapen te worden van onze partij.’ Waarop wij nee antwoorden, vandaag zowel als gisteren. Het volledig ondergeschikt maken van het intellectuele en artistieke leven aan de politiek is nu juist de uitdrukking van het totalitarisme dat wij onvermoeibaar zullen blijven bestrijden. En tegenover ons hebben wij nog altijd datzelfde totalitarisme, weliswaar soepeler geworden, ontdaan van zijn pathologische excessen die men toe kon schrijven aan de halve waanzin van Stalin, maar waarvan de grondslagen zijn blijven bestaan: de partij is de incarnatie van het proletariaat, zij heeft recht op een politiek en ideologisch monopolie; een stelsel gebaseerd op de enige marxistisch-leninistische partij wordt uit dien hoofde socialistisch gedoopt, en deze partij onderwerpt aan haar wil, die steeds imperialistisch is en vaak verandert, het geheel van het sociale leven, waarbij inbegrepen het intellectuele en artistieke leven. Ernst Reuter stelde tegenover dit dogmatisme een vastbesloten en rustig neen; wij allen, socialisten en liberalen, sociaal-democraten of christen-democraten, Fransen en Duitsers, gaullisten en anti-gaullisten, zullen geduldig en onvermoeibaar voortgaan dit dogmatisme, dat uw stad en ons werelddeel in tweeën gespleten houdt, te bestrijden. Er zal geen Europa zijn, verenigd van de Atlantische Oceaan tot aan de Oeral, zolang Chroesjtsjow of zijn opvolger in Moskou zal blijven beweren dat volgens het klassebeginsel wat goed is voor de arbeidersklasse (d.w.z. voor de Sovjet-Unie) slecht is voor de bourgeoisie (d.w.z. in hun taal, het Westen), en omgekeerd.
Sinds enkele weken is er, weliswaar iets nieuws aan de hand, is er een uitzondering toegelaten op de absolute waarde van het klassebeginsel. Op 16 juli heeft het centrale comité van de communistische partij van de U.R.S.S. in antwoord op de brief in vijf en twintig punten op 15 juni verspreid door de Chinese communistische partij, de volgende reserve uitgedrukt: ‘De atoombom is het klasseprincipe niet toegedaan; zij doodt ieder binnen de actieradius van haar vernietigingswerking’. Het feit is niet nieuw, en het zou me verbazen als Chroesjtsjow er gisteren niet van op de hoogte was, maar vandaag spreekt hij het openlijk uit.
Malenkow was de eerste die conclusies had getrokken uit de revolutie die bewerkstelligd was in de internationale betrekkingen door de aanmaak van de waterstofbommen, waarvan één enkele een explosieve kracht bezit die groter is dan die van het totaal aan bommen dat gebruikt werd tijdens de beide eerste oorlogen, ja zelfs dan het totaal aan energie dat door de mensheid gebruikt werd in alle oorlogen gevoerd tijdens de duizenden jaren van haar geschiedenis. Malenkow had als eerste durven zeggen dat een derde wereldoorlog kapitalisme en socialisme en de beschaving zelf zou vernietigen. Hij was streng tot de orde geroepen door de fractie waar Chroesjtsjow toen op steunde, die meende dat een derde oorlog het kapitalisme zou vernietigen maar het socialisme zou sparen. Via een dialectisch proces dat niet zonder voorbeeld is, heeft Chroesjtsjow, op dezelfde wijzewaarop Stalin na zijn overwinning op Trotzky de stelling van de gedwongen industrialisatie opnieuw verdedigde en zelfs accentueerde, nadat hij Malenkow buiten spel heeft gezet, zojuist de stelling van de thermonucleaire vrede opnieuw aan de orde gesteld en geaccentueerd, een vrede die voor het proletariaat even onmisbaar is als voor de bourgeoisie; aan deze stelling heeft hij een geduchte ideologische vorm gegeven: de bom is geen aanhanger van het klassebeginsel.
Het kost ons volstrekt geen moeite de waarheid van dit zeer belangrijke feit in te zien. Sinds jaren ken ik bijna allen die in het Westen hebben nagedacht over het probleem van oorlog en vrede, en ik heb herhaaldelijk beweerd dat, als ongelukkigerwijze de diplomatie uit het kerntijdperk het niet zonder het dreigen met oorlog kan stellen, het doel van deze
diplomatie in onze tijd slechts het niet ten uitvoer brengen kan en mag zijn van het dreigement dat men uitspreekt. Voor de eerste maal in de geschiedenis bereiden mensen een oorlog voor die zij niet willen voeren, die zij hopen niet te voeren. Voor de eerste maal heeft de Romeinse formule si vis pacem para bellum, eeuwenlang alibi voor oorlogszuchtigheid, een kans waarheid te bevatten.
Het is hier niet de plaats om de dialectiek van het afschrikken, de omstandigheden waarin het dreigement met succes de tegenstander van zijn plannen afbrengt, de risico’s van een spel waarin een ongeluk of een misverstand een catastrophe zouden veroorzaken, tot in details te ontleden. Wat hier, in Berlijn, in Duitsland, in Europa van belang is dat zijn de twee belangrijkste feiten van de diplomatieke conjunctuur. Het eerste feit is dat de vrijheid van u, Berlijners, behoed wordt door de Amerikaanse afschrikwekkende wapens (want in het Westen zijn er, op het ogenblik geen andere die deze naam verdienen, noch in Groot-Brittannië, noch in Frankrijk). Deze bescherming is duidelijker en directer zichtbaar voor u, temidden van de Sovjetwereld dan voor de Duitsers van de Bondsrepubliek of de burgers van de Franse republiek, zelfs als op een bepaalde manier de vrijheid van alle Europeanen aangetast zou worden als u uw vrijheid verloor. De afschrikwekkende werking door middel van een monsterachtige dreiging is dus het eerste feit. Het tweede is de onmogelijkheid deze dreiging te gebruiken om te voldoen aan de eisen van de rechtvaardigheid, d.w.z. zo dat de Duitsers aan de andere kant van de muur ook het recht krijgen in vrijheid hun regeringsstelsel en hun vaderland te kiezen. De technische en militaire revolutie waarvan de waterstofbom de uitdrukking is, bevordert noch de rechtvaardigheid noch de onrechtvaardigheid, is alleen gunstig voor de status quo. Geen van beide Groten heeft een superioriteit die groot genoeg is om de ander tot een spectaculaire terugtocht te dwingen, geen van beide zal een dergelijk risico nemen; Chroesjtsjow heeft in 1959 en 1960 vergeefs met zijn spoetniks en raketten gezwaaid. Toen hij het evenwicht van de strategische macht heeft willen wijzigen door raketten op Cuba te installeren, heeft hij daar snel van afgezien, want hij stuitte toen op een stellige en gematigde eis van de Amerikaanse president.
De conclusie, waar deze analyses, die volstrekt niet de pretentie hebben oorspronkelijk te zijn, op uitlopen, u kent die net zo goed als ik: Wij uit het Westen kunnen de verdeling van Duitsland en de stelsels aan de andere zijde van het ijzeren gordijn aan de bevolking opgelegd noch definitief erkennen, noch het risico nemen van een krachtproef na afloop waarvan evenals in talrijke historische voorbeelden, de onrechtvaardigheden van gisteren gecorrigeerd zouden worden, met het gevaar dat er andere bedreven worden jegens de bevoorrechten van vroeger. Onrechtvaardigheden heffen elkaar niet op, men moet ze bij elkaar optellen. De uitdaging waarvoor de geschiedenis ons op ‘t ogenblik stelt kan men samenvatten in de volgende vraag: hoe moeten wij een conflict dat in het verleden met geweld zou zijn uitgevochten, oplossen zonder tot geweld onze toevlucht te nemen? Wat moeten wij doen om te maken dat er rechtvaardigheid heerst zonder dat de wereld ondergaat, in een tijd waarin de wereld werkelijk kans loopt onder te gaan als de mensheid alle vernietigingsmiddelen gebruikt die zij bezit?
Uit de gesprekken die ik met Ernst Reuter had herinner ik mij dat hij al besefte in welke termen het Duitse probleem, of liever gezegd het probleem van het opruimen van de gevolgen van de tweede wereldoorlog, aan de orde gesteld moest worden. Hoewel hij slechts de eerste faze van het kerntijdperk heeft beleefd, dat van de atoombom en niet dat van de waterstofbom, wist hij dat de koude oorlog tussen beide blokken, tussen beide werelden niet moest uitlopen op een totale oorlog die de Europese beschaving verder zou vernietigen; hij wist dat de democratieën niet opnieuw de ideologische kruisvaardersmentaliteit moesten gaan aanhangen, of tenminste, dat deze kruisvaardersmentaliteit ontdaan moest zijn van alle zucht naar verovering of geweld. Ons doel is niet de overwinning, als deze term de vernietiging van de tegenstander, Rusland of communisme, aanduidt; ons doel is vrede in rechtvaardigheid, een vrede die de Sovjet-Unie zelf als zodanig zou erkennen op de dag waarop ze niet meer dogmatisch zou zijn, anders gezegd waarop zij haar regeringsstelsel niet meer zou gelijkstellen met de universele waarheid,
en de macht van de marxistisch-leninistische partij met de enige weg naar het heil.
Welke kans is er dit doel te bereiken, d.w.z. de Sovjet-Unie en hen die haar besturen te bekeren tot een opvatting die radicaal in strijd is met de beginselen van hun ideocratie? Voor het moment geen enkele, en daarom weten wij alleen dat de eenwording van Duitsland in vrijheid voorlopig uitgesloten is. De Sovjet-Unie zal geen vrije verkiezingen aanvaarden via welke de Duitsers aan de andere kant van de muur hun ware gevoelens zouden openbaren, en het Westen heeft niet de middelen de Sovjet-Unie aan zijn wil te onderwerpen.
Dit is de stand van zaken die maakt dat er verschil van mening ontstaat tussen de bondgenoten, binnen ieder land, en zelfs, in elk land, binnen de meeste partijen. Enige maanden geleden waren de verschillen nog van weinig belang, tenminste in schijn. De toespitsing op het militaire maakte om zo te zeggen alle diplomatieke stappen onmogelijk. Aan beide zijden van de demarcatielijn maakte men zich gereed een agressie te stuiten die niemand verwachtte. Nadat de muur in augustus 1961 een stad dezelfde tegennatuurlijke verdeling had opgelegd waar een werelddeel en een natie al onder gebukt gingen, werd in Berlijn de druk van Sovjetzijde nu eens sterker, dan weer zwakker.
De ondertekening van het verdrag van Moskou, de strijd tussen Pekin en Moskou, het begin van een toenadering tussen de Verenigde Staten en de Sovjet-Unie beginnen een nieuwe situatie te scheppen. Aan de ene kant zou deze de positie van West-Berlijn moeten versterken en de veiligheid ervan waarborgen; aan de andere kant behelst zij het risico dat de eis die de westerse diplomatie sinds vijftien jaar tot de hare had gemaakt, met minder kracht geuit wordt: vrede, ja, maar ook rechtvaardigheid. Afzien van het gebruik van geweld, ja, maar handhaving van de eis van de eenwording in vrijheid. Kort geleden, in een klimaat van spanning, was het gemakkelijk een getolereerde status quo te combineren met een platonisch protest. Binnenkort, als de ontspanning een nieuw klimaat schept, zal men zich afvragen welke middelen de beste kans geven het doel te bereiken; op slag zal de twijfel de geesten binnensluipen: diplomaten, partijen, eenvoudige burgers, zullen tegenover elkaar komen te staan,
en twisten zullen oplaaien, met evenveel onzekerheid als hartstocht geladen.
Het zou misplaatst zijn bij een dergelijke gelegenheid partij te kiezen inzake discussies die betrekking hebben op de politiek, in de meest algemene en alledaagse zin van het woord. Toch vormen deze discussies, als ik het zo mag zeggen, een integraal deel van de erfenis van Ernst Reuter. Als het blokkade-offensief eenmaal afgeslagen zou zijn – en Reuter was de ziel van het verzet tegen de blokkade – was het duidelijk dat de Sovjets de een of andere dag het statuut van West-Berlijn opnieuw aan de orde zouden stellen. Toen het dreigoffensief afgeslagen was, was het onvermijdelijk dat de Sovjet-Unie op een dag zou trachten een andere tactiek te gebruiken. Voor het ogenblik is het die van de ontspanning, waardoor Chroesjtsjow de officiële erkenning wil verkrijgen van de territoriale en ideologische status quo in Europa, die hij noch door de blokkade, noch door dreigementen heeft kunnen afdwingen.
De huidige diplomatie van Chroesjtsjow heeft waarschijnlijk talrijke oorzaken: door de twist met China twijfel aan de leidende rol van de Russische partij binnen de communistische internationale; economische moeilijkheden en kosten van de bewapeningswedloop; oprechte angst voor een monsterachtige oorlog waarvan de Cubaanse crisis hem de gevaren heeft laten zien; misschien zelfs binnenlandse veranderingen in een land waarvan de economie groter wordt, de bevolking beter onderwijs krijgt en het ideologische fanatisme aan het slijten is. Ik sluit geen enkele van deze hypothesen uit, zelfs niet de meest optimistische. Maar men zou de wijze van denken en handelen van de bolsjewieken radicaal miskennen als men een niet te loochenen feit over het hoofd zag: spanning of ontspanning zijn nooit doeleinden op zichzelf, het zijn middelen. De waterstofoorlog vermijden is zeker een van de eerste, zoniet het eerste doel van de Sovjet-Unie. Maar de ondertekening van het verdrag van Moskou, de plechtige proclamatie dat het atoom geen aanhanger is van het klassebeginsel, de diplomatie van de ontspanning in één woord, is er ook op gericht een politiek doel te bereiken dat de Sovjetdiplomatie sinds jaren heeft nagestreefd; een defini-
tieve erkenning te verkrijgen van dingen die tot stand gekomen zijn dank zij de tweede wereldoorlog.
Het Westen kan en wil ontspanning, als de Sovjet-Unie die voorstelt, niet weigeren. In die zin is het Moskou dat voortgaat de stijl van de coëxistentie te bepalen, een stijl die oorlogszuchtig is als Stalin of Chroesjtsjow het zo beslist, kalm als hun humeur verandert, of als zij baat zien in kalmeren. De ontspanning die het Westen niet kan afwijzen mag daarom nog niet als een hemelse gave of een zonnige zomer na een strenge winter in ontvangst worden genomen. Voor het Westen moet de ontspanning ook een middel zijn om zijn doeleinden te bereiken. Hoe kan men de ontspanning gebruiken om datgene wat Duitsland en Europa voortdurend hebben nagestreefd te verwezenlijken?
Twee scholen staan tegenover elkaar, geloof ik, wat betreft het beantwoorden van deze vraag. De eerste redeneert zo: Voorlopig ziet Chroesjtsjow ervan af met zijn raketten te zwaaien en is hij gul met zijn glimlach. Om de Chinezen te diskwalificeren in de ogen van de derde wereld beschuldigt hij hen ervan een atoomoorlog te willen. Hij wenst van het westen een getuigschrift van vreedzaam gedrag te ontvangen om zijn positie binnen de Sovjet-Unie en de Internationale te versterken. Misschien is die bekering duurzaam, misschien is ze geheel van praktische aard. Maar in beide gevallen is de beste methode om hem in zijn goede gevoelens te stijven hem niet de indruk te geven dat het Westen bereid is zichzelf te verloochenen voor een paar glimlachjes van de meester van het Kremlin. Laten wij een gesprek niet weigeren, maar laten we ons herinneren dat dit noch met de Berlijnse muur, noch met het regiem van Ulbricht in Pankow te verenigen is. Deze eisen zullen de ontspanning niet in gevaar brengen; als Chroesjtsjow wenst dat die oprecht is en duurzaam, zullen zij er integendeel gunstig op inwerken.
De andere school gaat uit van het denkbeeld dat het westelijk doel slechts bereikbaar is door een inwendige verandering van het regiem ten eerste in de Sovjet-Unie, vervolgens in de landen van Oost-Europa. Welnu, zeggen de vertegenwoordigers van deze school, deze verandering houdt in dat langzamerhand in de plaats van het koude oorlogsklimaat een klimaat ontstaat van vreedzame coëxistentie.
Hoe minder de mannen van het Kremlin in staat zullen zijn het buitenlands gevaar als argument te gebruiken, des te meer toegeeflijkheid zullen zij tonen jegens liberale tendenties, jegens jonge krachten die door de korst van het totalitarisme, dat ten dode is opgeschreven maar gehandhaafd wordt, heenbreken. Sinds 1956 blijft het presidium voortdurend heen en weer schommelen tussen de gedeeltelijke rehabilitatie en de hernieuwde veroordeling van Stalin. De breuk met Pekin werkt noodzakelijkerwijze ten gunste van de liberalen (in de zeer betrekkelijke zin die dit woord in de Sovjet-Unie heeft). Om deze laatsten te steunen, om deze beweging te accentueren is het nodig dat het Westen toestemt in de maatregelen die door de Sovjet-Unie worden gewenst – inspectieposten, non-agressiepact -, zelfs als deze in schijn iets bezitten dat de status quo bevestigt. Welke reële hoop op vereniging kon men koesteren zolang de toespitsing op het militaire duurde? Hoe meer betrekkingen er zullen zijn tussen beide Europa’s, des te meer zullen de totalitaire regimes in de diepte verzwakt worden, omdat in Europa de geschiedenis in de richting van de vrijheid gaat. Het totalitarisme heeft geen rechtvaardiging, het is dus niet diep geworteld in landen die het leed van de primaire industrialisatie achter zich hebben en die allen een fatsoenlijke levensstandaard en vrijheden zouden kunnen bieden. Niet wij uit het Westen, maar de Sovjets zouden bang moeten zijn dat het ijzeren gordijn opgetrokken wordt.
Als de ontspanning werkelijk echte uitwisselingen, niet alleen zakelijke, maar ook intellectuele met zich mee zou brengen, zou de argumentatie van deze tweede school waarschijnlijk onweerstaanbaar zijn. Maar wat ons gevraagd wordt, dat is eerder hulp voor het stichten van een regime dat het klassebeginsel trouw wil blijven, anders gezegd, dat de vreedzame coëxistentie slechts als een onverzoenlijke strijd ziet die eindigen moet met de algehele overwinning van één van beide kampen. Zullen wij door diplomatieke soepelheid of door het hardnekkig handhaven van onze principes erin slagen dit botte fanatisme te doen verdwijnen? Persoonlijk, ik maak er geen geheim van, sta ik dichter bij de eerste school dan bij de tweede, – of, nauwkeuriger gezegd, ik geloof dat pas als eerst de consignes van
de eerste school gevolgd worden, de verwachtingen door de tweede gesuggereerd, de meeste kans hebben in vervulling te gaan.
Als Chroesjtsjow inderdaad ontspanning wil, laat hij er dan ergens het bewijs van geven, in het bijzonder – waarom niet? – in Berlijn. (…)
(vertaald door J.E. Kool-Smit)