N.A. Bestoezjew
Brieven uit Holland – 1815
Nikolaj Aleksandrowitsj Bestoezjew (1791-1855) stamt uit een illustere familie van Russische adellijke intellektuelen, waarvan enige leden in de eerste helft van de negentiende eeuw een historische rol hebben gespeeld in het maatschappelijke leven van het Russische rijk. N.A. Bestoezjew behoorde namelijk met zijn broers, o.a. de romanschrijver A.A. Bestoezjew (pseudoniem: Marlinski) tot de zogenaamde Decembristen, dat zijn de deelnemers aan de opstand van de Russische adel tegen de tsaristische alleenheerschappij in december 1825, een opstand die mislukte, waarna vijf van de organisatoren werden terechtgesteld en de overigen naar Siberië of de Kaukasus verbannen. Velen van deze decembristen waren intellektuelen, schrijvers, literatoren, memoiristen, dichters, zo ook Nikolaj Aleksandrowitsj Bestoezjew. Deze was daarbij nog een talentvol uitvinder, een der eersten die een klok wist te maken met een horizontaal slingerapparaat en de konstrukteur van een moderne chronometer. Hij moet een in ieder opzicht veelzijdig man zijn geweest; berichten van lotgenoten uit de verbanning roemen zijn vakmanschap als timmerman, mutsenmaker en schoenmaker, smid en juwelier. Hij was een verdienstelijk portretschilder en aquarellist, schreef novellen, gedichten en essays over ekonomische vraagstukken, verdiepte zich serieus in de natuurwetenschappen, experimenteerde op het gebied van de hypnose en schreef opstellen over de elektriciteit die op de hoogte van de toenmalige wetenschap stonden. Hij hield zich bezig met etnografische studies en is een tijdlang direkteur geweest van het maritieme museum en historiograaf van de Russische vloot. Kortom, men kan hem terecht een van die begaafde Russische ‘amateurs’ noemen, zoals men er in de Russische landadel in die tijd zo velen aantrof, briljante mensen, een
tikje snobistisch, die zelden of nooit een bepaald doel bereikten, omdat zij de neiging hadden tegelijk naar voren en naar achteren te willen kijken.
In de zomer van 1815 kwam de toen 24-jarige Bestoezjew als officier met een Russisch konvooi ter proviandering van de Russische legers in Frankrijk in Rotterdam (Hellevoetsluis) aan. Inmiddels was Napoleon verslagen, de oorlog was ten einde en Bestoezjew bleef met zijn bemanning enige maanden in Holland. Zijn observaties in diverse steden zijn neergelegd in een reeks brieven die onder de titel Aantekeningen over Holland in 1815 voor het eerst in druk verschenen in 1821, in het orgaan De Strever naar Verlichting van het Vrije Genootschap van Minnaars der Russische Letteren. Nog hetzelfde jaar verscheen het werkje in boekvorm. Deze aantekeningen, of brieven, munten uit door een scherpe kijk op Hollandse toestanden uit die tijd en zijn tevens kurieus als bron van kennis omtrent de Rus, zijn esprit en de liberale levens- en wereldbeschouwing van de latere ‘decembrist’, d.w.z. van de ‘verlichte revolutionair’ en bestrijder van de autokratie. Na zijn arrestatie verklaarde Bestoezjew ten overstaan van de Kommissie belast met het onderzoek naar de schuldigen aan de mislukte opstand van december 1825: ‘Mijn verblijf van vijf maanden in Holland, toen daar de konstitutionele regeringsvorm werd ingevoerd, heeft mij de ogen geopend voor het nut van wetten en van burgerrechten…’
Nu, bijna anderhalve eeuw later, zou een Russische intellektueel die in Holland kwam vrijwel dezelfde opmerking kunnen maken. En wat het in deze brieven gegeven beeld van Holland aangaat, is het verrassend te konstateren dat vele van de 150 jaar geleden gemaakte notities vandaag nog evenveel geldigheid bezitten als toen. In de aantekeningen van de Rus Bestoezjew zien wij niet onze voorvaderen, maar onszelf beschreven.
Charles B. Timmer.
Eerste brief
Uit Geljwet-Sljoejs
Wij zijn in Holland. Daar werden wij verwelkomd door de vrede en alle verwachtingen die ons hierheen hebben ge-
dreven zijn vervluchtigd als nachtelijke schimmen bij zonsopgang. In Kopenhagen was ons reeds ter ore gekomen dat Napoleon bij Waterloo was verslagen en dat onze legers voor de poorten van Parijs stonden. De vurige emotionaliteit van de jeugd die ons had doen wensen dat de oorlog nog een poosje zou voortduren en waar nu door de onverwachte wending in de gang van zaken en het einde van alle hoop een domper op was gezet, kon niet zo gemakkelijk troost vinden bij de toch redelijke overweging dat vrede beter is dan oorlog; en zo zijn wij nu met een bezwaard hart, na een strijd met stormen en vier weken van verveling met onze fregatten voor de mistige kust van Holland aangekomen.
Ik zal geen pogingen doen onze reis van Kopenhagen te beschrijven; trouwens wat valt er te vertellen, als je in een maand tijds niets anders dan lucht en water hebt gezien? Wanneer ik zeg dat wij bij de Doggersbank tijdens een windstilte van twee dagen heerlijke vis hebben gevangen en dat wij door een vergissing van de loods bij Texel bijna aan de grond zijn geraakt, dan is daarmee alles gezegd, het zijn de gewone belevenissen van iedere zeeman buitengaats.
Wij voeren in de ochtend de Maas op en waren onder de hoede der loodsen reeds een uur of zes later in Geljwet-Sljoejs, een klein, op een der door de Maas gevormde eilanden gelegen stadje. Hier werden mijn verwachtingen ten tweede male beschaamd: inplaats van drassige moerassen, inplaats van op palen boven de zee zwevende steden, zoals ik uit vage beschrijvingen van Holland had opgemaakt, zag ik een zee, die boven de aarde hing, zag ik schepen die boven de huizen uit voeren en inplaats van moerassen ontwaarde ik bebouwde akkers, vette weilanden, propere en fraaie stadjes, prachtige mannen, prachtige vrouwen…
Wij werden ontvangen door een vertegenwoordiger van de overheid, de marineluitenant Van Ess, een intelligente, beschaafde jongeman, zoals ik die ook op de Zweedse, Deense en Franse vloot heb aangetroffen. Men deed wat men kon om ons in ieder opzicht tevreden te stellen. (…)
Dit was de eerste keer dat de Russische vlag boven de wateren van de Maas wapperde; de oevers stonden zwart van de nieuwsgierigen. Tegen de avond verliet ik in gezelschap van de regeringsvertegenwoordiger Van Ess het fregatschip
en verheugde mij in de aanblik van dit stadje aan weerszijden van een kanaal dat naar de Admiraliteitsdokken liep. Uiterste zindelijkheid, kleine, maar fraaie huisjes met blinkende vensterruiten, straten, waarop geen vuiltje te bespeuren viel, het weldoorvoede uiterlijk van de bevolking die samendromde om de zeldzame gasten te bekijken, het gemak in de omgang in deze kontreien (daar bijna iedereen Frans spreekt), – dit alles bracht mij na vier weken van opsluiting in een buitengewoon opgewekte stemming.
Wij dronken thee op het terras van een herberg; ik was er niet meer weg te slaan, daar ik niet genoeg kon krijgen van de aanblik die dit fraaie stadje mij bood. Maar de vriendelijke Van Ess herinnerde mij eraan dat onze bemanning de volgende ochtend naar Rotterdam zou afmarcheren, omdat onze fregatschepen daar vanwege het ondiepe vaarwater in de rivier niet konden binnenlopen.
In het tamelijk ruime havenbassin ligt een vloot van roeiboten – van 60 tot 70 kanonneerboten en een aantal jachten. Het in 1804 voltooide droogdok dient voor het kalfateren van fregatschepen en kleine vaartuigen; het water wordt met behulp van een vuurmachine uit het dok verwijderd, een machine, al even vernuftig van konstruktie als de sluizen van het droogdok.
De warenhuizen zijn voorzien van alle scheepsbenodigdheden voor de vaartuigen die in Rotterdam worden gebouwd en daarvandaan op kamelen hierheen worden gesleept. De rivier biedt een goed beschutte ankerplaats en op de rede nemen de schepen hun halve lading in plus hun proviand om dan voor de rest van de lading naar Amsterdam te gaan: de monding van de Maas is te ondiep voor volgeladen schepen.
In het kanaal dat naar de haven en het droogdok leidt liggen enkele paketboten voor anker die des woensdag en zondags regelmatig op Engeland varen, waar men bij gunstige wind ruim 15 uur later kan aankomen. Het kanaal en de rivier liggen vol met vissersboten die dagelijks ter vangst uitvaren en die voor dit plaatsje van 1200 inwoners de enige bron van nijverheid vormen.
De visserijen staan in Holland onder strenge kontrole, speciaal de haringvangst kent haar eigen wetten. Het uur, waarop de vangst mag beginnen, wordt met grote nauwkeurigheid
bepaald en op een afgesproken teken varen langs de hele kust van Holland de haringvissers uit, allemaal tegelijk en na heel wat feestelijk ceremonieel.
De hoeveelheid haring die wordt binnengehaald moet beslist dezelfde dag nog worden gepekeld; wat niet geborgen kan worden, werpt men weer in het water terug, hoeveel dit ook is. Deze aan bederf onderhevige vis vraagt om een uiterst zorgvuldige behandeling; twee-drie uur aan de open lucht blootgesteld gaat ze al tot bederf over en in die toestand is het pekelen nooit meer aan te bevelen. Hierdoor komt het dat de Engelsen, Zweden en Noren, die in dezelfde tijd op de haringvangst uitgaan en alles maar inpekelen zonder op de versheid of belegenheid van de haring te letten, nooit zulke vis hebben als de Hollanders. Bovendien hebben dezen, zoals mij in vertrouwen door een loslippige ondernemer werd medegedeeld, nog de gewoonte de haring te kaken, hetgeen het arbeidstempo weliswaar vertraagt, maar de haring des te smakelijker maakt.
De Admiraliteit en de haring, dit zijn de twee gedenkwaardigheden van dit stadje. Maar de beste herinneringen bewaar ik aan Van Ess. Een vriendelijke ontvangst verzoent de reiziger uit den vreemde met de scheiding.
Tweede brief
Uit Rotterdam
Na aankomst in Holland zette ons reusachtige, uit 70 handelsschepen bestaande konvooi regelrecht koers in de richting van Rotterdam, terwijl wij bepakt en bezakt het huiselijke komfort van ons scheepsleven vaarwel zeiden, met de bemanning van boord gingen – en naar Rotterdam marcheerden, waar wij langs een prachtige weg, via een menigte dorpen en de stad Brill diezelfde dag omstreeks middernacht arriveerden, zo moe als een mens maar kan zijn die een mars van 18 uur achter de rug heeft.
Daar werden wij ingekwartierd (…) en de volgende ochtend vernamen wij tot onze grote ontevredenheid dat wij ons niet meer bij het leger zouden voegen: de oorlog was met de inneming van Parijs afgelopen. (…)
Alleen de wonderen van deze aarde bieden ons verstrooiing; wij nemen ze in ogenschouw en staan verbaasd
over de geestkracht en het uithoudingsvermogen van de mens.
Maar hoe te verklaren dat de zee hoger ligt dan heel Holland? Waar komt die zeedijk vandaan die het zeewater belet zich over het land uit te storten? Hoe is de zee zo hoog gerezen en de aarde zo diep weggezonken met al haar steden en bewoners?
Dit wonderbaarlijke verschijnsel kan ik niet anders verklaren dan door het een en ander uit de geschiedenis van Holland te vertellen, een geschiedenis die nauw is verbonden aan het ontstaan van dit rijk dat niet door de natuur, maar door mensenhanden is geschapen.
Hierna volgt een merkwaardige historische beschouwing van de Rus over het ontstaan van Holland van de vroegste tijden af, eindigend met de woorden:
Zo hebben hier deze Hollanders, bijna van het gezicht der aarde verdreven, aan de wereld laten zien, waar het mensdom toe in staat is en hoe de geest van een volk de vrije mens omhoog kan stuwen; – zij hebben laten zien, hoe een bijna door de zee verzwolgen hoekje land dat niet veel meer dan wat visvangst heeft te bieden, na Philips te hebben afgeweerd en zijn stedehouders te hebben verslagen eindelijk hun toeverlaat en beschermer is geworden.
Zo is dit onderzeese rijk ontstaan dat zich later, geleid door een humane wetgeving vol gematigdheid, strengheid van zeden en verdraagzaamheid in het geloof met de machtigste staten van Europa heeft kunnen meten.
Derde brief
Uit Rotterdam
Wie op zee langs de kust van Holland vaart ziet niets anders dan een onafgebroken zeedijk, van waarachter dikwijls molens en de torenspitsen van kerken opsteken. Deze zeedijk strekt zich over de hele lengte van het noordelijke deel van Holland uit en torst het hele gewicht van de zee. Daar, waar het land zeer veel lager dan het zeepeil ligt, heeft men dubbele dijken, voor het geval dat de buitendijk onder de te zware last van het water zou bezwijken. De drooggelegde landerijen zijn door kanalen en sloten doorsneden, waarin zich het water verzamelt dat door de dijken sijpelt en als deze te vol lopen,
wordt het door de talloze molens in zee teruggeworpen. Het onderhoud van de dijken, sluizen en molens kost de Hollanders jaarlijks ongeveer 5.000.000 gulden. De kanalen dienen tevens voor het binnenlandse verkeer van geheel Holland en het is er altijd vol met schepen die goederen, postzakken enz. vervoeren.
De rivieren die reeds veel eerder in de zee zouden zijn verdwenen, indien Holland niet bestond, worden door kunstmatige oevers in hun loop verlengd en door deze kaden die dikwijls 15 km of meer langs de rivier meelopen, wordt de zoetwatervoorziening van de bewoners van dit land verzekerd.
De hoge dijken die soms tot 35 voet water moeten tegenhouden en waar huizen op zijn gebouwd, bieden een zonderlinge aanblik. Zo’n huis op de dijk heeft naar de zee of de rivier toegekeerd twee of drie verdiepingen, aan de andere kant echter, waar het totaan de voet van de dijk doorloopt, ziet men vaak vijf of zes verdiepingen. En zo kan men bijna ononderbroken aan de ene kant van het huis schepen voorbij zien varen langs de derde of vierde verdieping en aan de andere kant langs de benedenverdieping.
Rotterdam ligt tegen de dijk van de rechter Maasoever aan en is genoemd naar de Rotte, een klein riviertje dat boven de stad in de Maas uitmondt; de stad is van omvang niet groot, maar heeft desondanks een bevolking van 54.000 zielen en bezit geen enkele versterking. Als handelsstad komt zij op de tweede plaats na Amsterdam en zij wordt als de mooiste stad van heel Holland beschouwd. De straten zijn aan de brede kant en goed geplaveid. De kanalen met hun stenen kademuren en met dicht geboomte beplant doorsnijden de stad in alle richtingen; sommigen komen tussen kunstmatige oevers uit de Maas, anderen lopen benedenlangs en op alle kanalen heerst een druk verkeer van schepen. De vaartuigen in de hoger gelegen kanalen worden in de lagere gelost; uit de lagere wordt lading overgebracht naar de hogere; koloniaalwaren worden ingeruild tegen binnenlandse goederen en te water en te land heerst een levendige bedrijvigheid.
De gebouwen van de stad zijn allen van steen en zeer fraai; de huizen zijn niet groot, maar wel hoog; van geglazuurde of ongeglazuurde baksteen, een mengsel van oude en
nieuwe architektuur. (…) Het is vooral het geboomte dat aan de stad een bijzonder uiterlijk geeft. Alleen ontnemen deze bomen tevens al het zonlicht aan de bewoners die in een permanent halfduister leven dat nog wordt verdiept door de eeuwige horren voor de ramen.
Maar deze bomen zuiveren de lucht die door de ongezonde uitwaseming van de aarde, het stilstaande water in de kanalen, de rook van turf en door de mensenmassa’s wordt verontreinigd.
Een prachtige plaats! Om u heen ziet ge de stad, hangende tuinen, en de zee met al haar wonderen en al haar schatten.
Vierde brief
Uit Rotterdam
Het wordt tijd de stad te gaan bezichtigen.
Laat ons van de Brielse poort vertrekken, waar wij binnen zijn gekomen. Ziet ge de drukte daar op dat plein met vrouwen die in pluimvee, vis en groente handelen? Kijk die twee wijven eens die wegens een fooitje van enkele kopeken dat ze van een klant hebben gekregen slaags zijn geraakt; het zijn twee viswijven, elk heeft een levende paling in de hand, waarmee ze elkaar om de oren slaan. De aal is glad, maar daar weten ze wel raad op door eerst hun hand met zand te bestrijken en hem pas daarna aan te pakken… De alen en de gezichten zitten onder het bloed, – laten we verder gaan. Als u rechts afslaat, komt u bij een kanaal, waar u met een pont wordt overgezet, hetgeen u een dojta kost. Hebt u zo’n muntstuk wel bij u? Ge kent het Hollandse geld nog niet? Er zijn slechts vijf munteenheden: de dukaat, de daalder, de gulden, de sjtiver en de dojta. Een dukaat is twee daalders, een daalder twee en een halve gulden, een gulden bevat 20 stuivers en een stuiver zestien duiten. (…)
Hier aan deze kade staat het Groot Schippers Huis, de herberg, waar ik heb gelogeerd toen ik hier pas aankwam en waarvan de herbergier de meest sinistere fisionomie die de natuur maar kan voortbrengen paart aan een uitermate scherpe geest. Zijn, voor een herbergier zo toepasselijke spreuk is: c’est clair comme du chocolat à l’eau, een leuze, waar ik in het begin vaak om moest lachen.
Nu doorkruisen wij de jodenwijk die hier ‘s nachts niet
wordt afgegrendeld, zoals in andere oude Hollandse en Duitse steden het geval is; de straat is op een onjoodse manier schoon en een van de mooiste van de stad; rechts de Delftse Poort en wilt ge op uw gemak en goedkoop de reis naar Amsterdam maken, dan neemt ge eenvoudig plaats op een van de vele paketboten die elke drie uur met post en reizigers afvaren. Die boten hebben verschillende prijsklassen: wilt ge in goed gezelschap reizen, dan verschaft een kleinigheid extra u dit genoegen en ge zijt in 18 uur tijds in Amsterdam. Hier ziet ge het kolossale gebouw van het Geleerde Genootschap, het wordt geflankeerd door een bordeel. – Maar laten wij ons nu langs de Journalistenklub naar het plein voor de beurs begeven.
Wat een drukte om ons heen, zowel op de grachten als op straat! De ophaalbruggen moeten ieder ogenblik schepen laten passeren; een met een touw aan een stok gebonden klompje vult zich in de handen van de brugwachter aanhoudend met duiten: het bruggegeld. Ononderbroken klotsen de trekpaarden met hun reusachtige hoefijzers op de straatstenen en slepen hun vrachten voorbij. Een nijvere ondernemersgeest weet alle middelen te bedenken om een tekort aan kracht met vindingrijkheid aan te vullen: daarginds ziet u een man bezig op een heel handige manier een zwaar vat op een slede te rollen, waarvoor hij twee er schuin tegenaan geplaatste wiggen gebruikt. Een hoog paard wordt om zijn kracht te vergroten beslagen met een soort hoge driepoot en sleept de slede over de straatkeien voort. U staat verbaasd en denkt dat dit wel een heel zware vracht moet zijn, maar kijkt u eens goed naar de voorkant van de slede: daar ziet u aan de kop ervan een watertonnetje hangen, met twee gaatjes erin naar de kant van de sledeijzers, waaruit de hele tijd water op de straatweg druppelt, met het gevolg dat de slede heel gemakkelijk over de gladde stroom voortglijdt. Een groentekar, kruiwagens met gewassen, karren met bokken of honden ervoor flitsen zonder onderbreking aan uw oog voorbij. De omroepers van de beurs lopen met een bel in de hand en gedrukte plakkaten op borst en rug de tarieven van nieuwe goederen aan te kondigen; drommen mensen volgen hen en deze lokken ons mee naar de beurs. Er is net een partij verse thee aangevoerd: de kooplieden staan op het punt deze te
gaan taxeren; laat ons eens zien, hoe dit in zijn werk gaat.
Plotseling worden er een heleboel kleine, porceleinen theepotjes uitgestald, net kinderspeelgoed; op een apothekersweegschaal worden kleine hoeveelheden thee afgewogen en in die potjes gedaan, waar dan een maatje kokend water op wordt gegoten; iedereen heeft zijn horloge voor de dag gehaald, men telt de sekonden en, wanneer een bepaalde wachttijd is verstreken, proeven alle kooplieden, – en dat altijd op hun nuchtere maag en met een nog frisse smaak in de mond, – de Chinese vloeistof op de tong, keuren deze goed of af en stellen zo doende de prijs vast.
U denkt wellicht dat de aldus gekeurde thee van uiteenlopende soort moet zijn, Aziatische thee, bloementhee? Geen sprake van: heel die pietluttige aandacht wordt aan doodgewone thee besteed en aan niets anders. Een Russische koopman neemt wat thee in de palm van zijn hand, kauwt op een paar theeblaadjes en bepaalt al naar zijn bevindingen de kwaliteit en de prijs; maar de Hollander die van overzee slechts de meest gewone soort ontvangt, vindt dat hij zo moet handelen om op grond van de allerminimaalste kwaliteitsverschillen de prijs van zijn thee te kunnen vaststellen.
Hier op de beurs voelt de Hollander zich als in de Raad van State: niets mag met de Franse slag worden gedaan, geen woord mag ondoordacht worden uitgesproken, geen artikel worden gevoerd zonder dat de publieke opinie erin gekend is; – het theeproeven is er een voorbeeld van, hoe het ter beurze toegaat. (…)
Laten we ons nu een weg banen naar die monumentale trap en die beklimmen naar de bovenverdieping van dit prachtige bouwwerk: hier bevindt zich het museum. Er is niets interessants meer in te ontdekken: de mummies, zeldzame fossielen en de kabinetten met wasfiguren die eens de trots van Holland uitmaakten, sieren nu de musea van Parijs. Al deze elektrische machinerieën, de stopflessen met monsters, de camera’s obscura, ze zijn het niet waard er veel aandacht aan te besteden. Werp slechts even een blik op die zeventig verschillende soorten schrijfpapier van alle mogelijke substantie, waarop indertijd, en ook tegenwoordig nog geschreven wordt – en verlaten wij dan dit bouwwerk om wat frisse lucht te happen. (…)
Wilt ge die kerk binnentreden? De dienst is nog niet geeindigd. Geeft uw ogen de kost aan die goede protestanten die daar met de hoed op het hoofd bijeen zitten: ze zetten hun hoed alleen af, wanneer de dominee het Onze Vader bidt en hen zegent. De hoge, smalle vensters van glas in lood, soms geslepen, soms gekleurd, laten een vroom licht vallen in het sombere kerkgebouw. Weifelend grijp je bij de ingang naar je hoed, maar de Hollanders zijn aan al die indrukken gewend en zetten, terwijl ze de dienst volgen, hun hoofddeksel niet af. Vorige week was ik in de Joodse synagoge, daar mocht ik het hoofd niet eens ontbloten en toen ze later hun heilige tafelen van Mozes moesten gaan lezen, verzochten ze mij het gebouw te verlaten.
Er zijn hier kerken voor iedere konfessie; de Hollanders zijn voorstanders van verdraagzaamheid, maar de overheersende geloofsrichtingen zijn het katholicisme en het protestantisme.
Heeft de tocht u soms vermoeid? Goed, hier is het gezellige café van Turen: laten we daar wat gaan rusten, we zijn de hele stad door geweest.
Vijfde brief
Uit Rotterdam
(…) Daar ik de Hollander in zijn huiselijke leven wilde gadeslaan, besloot ik onrust en ongemak voor lief te nemen en inplaats van in de herberg te logeren, mij nu eens hier, dan eens daar te laten inkwartieren. (…)
Ziehier de levenswijze van de Hollanders.
De indeling van de huizen is overal dezelfde: gelijkvloers hebben ze een opslag- of winkelruimte, waarvan de voorwand geheel uit glasruitjes bestaat; op de eerste verdieping bevinden zich de salons of woonvertrekken en daarboven de slaapkamers en kinderkamers. Men loopt over een traploper met bronzen roeden de mahoniehouten of marmeren trap op; de vloer van de gangen in het midden der verdiepingen is in de regel van marmer en de zijwanden zijn met tegels bedekt. Links en rechts liggen de met kostbare tapijten gestoffeerde woonvertrekken; alle kamers hebben zonder uitzondering marmeren schouwen, een spiegel totaan het plafond, behang van een of ander weefsel, draperieën, fraaie meubelstukken
en brons. In het midden van de gang ligt de keuken, die het oog boeit door zijn zindelijkheid. In die keuken ziet ge een kleine haard van marmer, met een koperen rasterwerk en een kleine driepoot waar een plag turf onder brandt. Op dit haardvuur worden alle gerechten toebereid – en de heer des huizes nodigt u dikwijls uit in de keuken de maaltijd te komen gebruiken of thee te komen drinken, waarbij ge uw brood dan zelf kunt roosteren, of kunt toekijken, met welk een de eetlust opwekkende properheid de vrouw des huizes uw maaltijd gereedmaakt. De marmeren vloer en de wandtegels blinken als glas; het vaatwerk gloeit als vuur. Naast de haard bevindt zich de zwengel van de pomp; men hoeft die slechts drie of vier maal op en neer te bewegen of er stroomt kristalhelder water in de marmeren kom die een opening heeft naar een pijp voor het afstromen van het spoelwater. De grachten buiten staan in verbinding met bassins onder de huizen voor het water dat in sommige huizen een filtreersteen passeert vóór het in die bassins terechtkomt.
Een smal trapje brengt u van de middelste verdieping naar boven, waar ge meestal, vooral voor de kinderen, inplaats van ledikanten een soort kast zult aantreffen met beddegoed die overdag wordt afgesloten. Het beddegoed is kraakhelder, dun van stof en wordt tweemaal per week verschoond, een beslist noodzakelijke maatregel, wil men in dit klimaat gezond blijven.
Voor de volwassenen zijn er ledikanten met zijden draperieën, drie of vier veren bedden, twee of drie dekens en tenslotte nog een peluw, inplaats van een deken. Het vochtige klimaat en dikwijls ook de koude, waar de Hollander zich niet met dubbele ramen of met kachels tegen beschermt, dwingt hem zich zo in te pakken. Er staat een waskom van porcelein of aardewerk, voorzien van een handdoek die dagelijks verschoond wordt en er is vloeibare zeep te uwer beschikking. Deze zeep verspreidt, hoewel de kwaliteit goed is, een zeer kwalijke geur met het gevolg dat er aan pas gewassen kleren altijd een luchtje hangt. Alle kamers zijn voorzien van een bellekoord.
Elk voor zich leven de Hollanders zeer goed, maar dan ook alleen ieder voor zichzelf. Want wanneer een vader eens op het etensuur bij zijn niet bij hem inwonende zoon zou komen
aanlopen, blijft hij op de drempel staan, zegt zijn zegje en gaat weer weg zonder dat iemand hem vraagt om mee te komen eten. Het middagmaal bestaat uit drie of vier gerechten, waarvan de grootste helft groente is, het onvermijdelijk dessert en een goede wijn. Gebraden vlees eet men met aardappelen, de sla wordt apart geserveerd en het dessert, bessen of fruit, bestrooien ze met suiker en daar eten ze dan brood met boter bij. Bij het aan tafel gaan of van tafel opstaan wordt ge diep ontroerd door de godsvrucht van de Hollanders: één van de kinderen leest hardop een gebed voor en allen bidden met gevouwen handen en neergeslagen ogen zeer vroom mee.
De pietluttige sekuurheid van de Hollander verraadt zich bij iedere stap die hij doet; soms heeft ze haar goede kant en soms is ze belachelijk. Bijvoorbeeld: de slager hakt de beenderen niet, maar zaagt ze om geen gewicht verloren te laten gaan in de talloze splinters die van onder de hakbijl in het rond zouden vliegen; en verder om te maken dat het vlees er ooglijker uitziet en er geen beensplintertjes in de soep terecht kunnen komen met alle nare gevolgen van dien – en dit is goed; maar aan de andere kant vond ik het grappig om te zien dat de Hollanders hun thee drinken met fijngestampte suiker en dat doen ze om de schepjes suiker zo nauwkeurig mogelijk te kunnen afmeten.
Des avonds scharen zich alle huisgenoten om de tafel of bij de kachel om te werken of te lezen. Op koude herfstavonden plaatsen de vrouwen onder hun voeten een kistje, waar een test met gloeiende turf in zit. Dat soort kistjes is overal in gebruik; men kan ze voor twee of drie duiten in de schouwburg of in de kerk van het personeel huren.
Zo gaat de avond voorbij die om 10 uur met de avondmaaltijd wordt besloten. En dit gaat de hele week zo door. De zaterdag is bestemd voor familiebezoek, des zondags is er in de ochtend kerkdienst en na het eten maakt men uitstapjes naar buiten.
Het zijn alleen de vrouwen, kan men wel zeggen, die een huiselijk leven leiden. De mannen zijn alleen des nachts thuis.
De Hollander zit ‘s morgens in zijn winkel of op zijn kantoor totaan het middagmaal; de beurs neemt zijn hele namiddag in beslag tot vijf uur; en dan gaat hij, na thee te
hebben gedronken, naar zijn klub, waar hij tot tien uur de krant blijft zitten lezen, tabak rookt en bespiegelingen houdt over het politieke nieuws, iets waar de Hollander verzot op is. Komt men om zes uur ‘s avonds bij de mensen thuis, dan zou men kunnen denken dat de bevolking van de stad alleen uit vrouwen en kinderen bestaat. Iedere man is lid van een of andere klub en daar kunt ge hem dagelijks aantreffen. (…)
Men houdt hier ook van de schouwburg: velen zoeken daar hun verstrooiing. Uit Den Haag komen de akteurs des Konings op toernee en er worden twee maal per week Hollandse en éénmaal Franse voorstellingen gegeven. Officieren betalen de halve prijs.
Op de zaterdagen, de voor de familie bestemde dag, weten de Hollanders in de kring der vrouwen, bij het genot van een pijpje tabak en een glas wijn wat leven en sprankeling te geven aan hun geest die de rest van de week onder de last van hun kommerciële berekeningen ligt; en bij zulk een samenzijn wordt in de regel een fles wijn opengetrokken, er komen glazen op tafel, een kistje met nieuwe pijpen, tabak en een koperen vaatwerk met gloeiende turf erin.
In huizen, waar de oude traditie niet zo streng wordt gehandhaafd, komt men ook wel op andere dagen dan de zaterdag in aangenaam gezelschap bijeen. Er zijn soupers, waaraan de Hollander zich over kan geven aan alle uitbundigheid, waar hij toe in staat is en daar heerst dan een ongedwongen vrolijkheid. De Fransen zijn scherp van tong, maar de Hollander is scherp van geest. De eersten maken u meer aan het lachen, de laatsten laten een diepere indruk achter. Dikwijls gaat de ronde bokaal van hand tot hand; ieder die hem aanneemt moet een lied ten beste geven en de stem van de zanger wordt door een gitaar of piano begeleid.
Wanneer men van tafel opstaat, laat een ieder naast zijn couvert een zilveren muntstuk achter ter waarde van vijf stuivers, voor het personeel dat trouwens iedere beloning dubbel en dwars verdient voor zijn toewijding en flinkheid.
Alle huishoudelijke plichten worden hier in de meeste gevallen door meisjes waargenomen en hun rapheid grenst aan het ongelofelijke. Men houdt niet meer dan één keukenmeisje en een kamermeisje en die moeten dan behalve hun gewone dagelijkse werkzaamheden nog iedere zaterdag de
vloeren dweilen, de ruiten lappen, de muren schrobben, het vaatwerk wassen, het zilver poetsen, kortom, alles schoonmaken wat maar schoon te maken is. De huizen worden zelfs van buiten uit een handspuit met water begoten en zelfs de straat voor het huis wordt geschrobd. De stoelen, sofa’s, peluwen, matrassen en tapijten worden gereinigd en uitgeklopt. Zulk een voortdurende schoonmaak is een noodzakelijkheid, daar de vochtige lucht en de schadelijke uitwasemingen alle voorwerpen aantasten met schimmel en verrotting, zo ze niet geregeld worden schoongehouden.
Wie zou het geloven dat men bijwijlen op straat ondoorwaadbare bergen vuil kan aantreffen – als gevolg van deze zindelijkheid?
Zesde brief
Uit Rotterdam
In de tegen Frankrijk aan liggende provincies worden de Hollanders halve Fransen; ook tegen de grenzen van Duitsland aan veranderen zij van karakter. En slechts hier, in het hart van Holland, bewaren zij tamelijk zuiver hun oorspronkelijkheid, ondanks hun voortdurende omgang met buitenlanders.
Het is mogelijk dat de lange perioden van afhankelijkheid veel aan hun typische zeden hebben veranderd, ook is het niet uitgesloten dat zij door hun huidige machteloosheid aan nog grotere veranderingen blootstaan en dus moet ge het mij vergeven, vrienden, als ik in deze notities, waarin ik hun karakter in de huidige situatie wil vastleggen, uw verveling opwek met al deze op het leven van de Hollanders betrekking hebbende kleinigheden. Ieder bagatel, ieder detail voegt iets toe aan de omtrekken van het beeld dat ik mij heb voorgenomen u te schetsen.
Uiterlijke faktoren werken zonder twijfel mee aan de vorming van het menselijke karakter; en in het leven der Hollanders hebben genoeg belangrijke faktoren een rol gespeeld om een bepaalde richting te geven aan de ontwikkeling hunner karaktereigenschappen.
Een poosje geleden gaf ik in een gesprek met een intelligente Hollander uiting aan mijn ontzetting over de wreedheden die Philips II toepaste om zijn doel te bereiken – ik
vervloekte hem, maar mijn vriend onderbrak mij: ‘Weerhoudt u ervan, zei hij, de man te vervloeken die het verdient dat wij een monument voor hem oprichten. Hij is de oorzaak van onze existentie, de oorzaak van de grootheid en welstand van de Republiek. Zonder hem zouden wij tot op de huidige dag de roemloze erfenis van een of andere graaf zijn gebleven, of we waren onder de heersende Franse en Duitse vorstenhuizen samen met de bruidsschat voor troonopvolgsters zonder erfgoederen van hand tot hand gegaan. Wanneer hij ons door zijn tirannieke heerschappij onder zijn ijzeren skepter wilde vermorzelen, hebben wij daaruit geleerd wat wij waard zijn; als hij ons vervolgde, dan groeide daardoor de kracht van onze geest en ons uithoudingsvermogen; trachtte hij ons met zijn talloze legers klein te krijgen, dan hebben wij daaruit geleerd hoe te vechten en onze vijanden te verslaan. Probeerde hij ons van de zee uit te isoleren en het enige, waardoor wij ons staande hielden: onze handel te vernietigen, dan was dat een aanleiding voor ons om een eigen vloot te bouwen, we versloegen de Spaanse vloot en als beloning voor al onze ellende vielen ons Oost- en West-Indië in de schoot. Kortom, het is Philips, aan wie wij alles verplicht zijn; en meer dan wat ook danken wij aan hem ons karakter dat ons gedurende de afgelopen twee en een halve eeuw onder alle slagen van het lot en de natuur op de been heeft gehouden.’
Inderdaad: door de belangrijke omwenteling die de basis heeft gelegd voor de vrijheid van de Hollanders, hebben zij in de eerste veertig jaren van hun bestaan een sprekende gelijkenis vertoond met Sparta, – in hun zeden, hun eenvoud, gelijkheid en hun uiterste soberheid. De patriarchale tijden schenen in Europa te zijn teruggekeerd. Sloten en grendels waren de bewoners van Holland onbekend in die tijd; zij die tevreden waren met de onontbeerlijkste en eenvoudigste bezittingen hadden geen enkele aanleiding hun landgenoten te vrezen die zich allen aaneen hadden gesloten om de gemeenschappelijke veestapel en voorraadkamers tegen de vijanden te beschermen. De enige uiterlijke tooi en pracht hunner schamele woningen was hun zindelijkheid; van luxe hadden de Hollanders uit die tijd geen voorstelling.
De onafgebroken gevechten met hun vijanden en met de stormachtige elementen die zij moesten leren beheersen,
kweekten bij de Hollanders eigenschappen aan als oplettendheid, bedrijvigheid en volharding. Het gezamenlijk gedragen leed leerde de mensen eensgezindheid; de ongelofelijke krachtsinspanning om een eigen vaderland te kreëren riep de liefde tot dit land in hen wakker.
In deze fase van hun karaktervorming overschreden de Hollanders in een snel tempo de grens van de armoede naar de overvloed. Zij werden rijk en welvarend, voordat zij hun oude zeden en gewoonten hadden kunnen verliezen; hun rijkdom was het gevolg van een gemeenschappelijke, op de welvaart van de Republiek gerichte doelstelling en niet van het geluk van enkele particulieren: de rijke, welvarende, met goud en zilver beladen Hollanders wisten hun vroegere eenvoud van zeden, hun gulden middenweg en daardoor ook hun geestelijke standvastigheid te bewaren, welke laatste in de regel in een leven van genietingen en luxe teloorgaat.
Zo was de levenssituatie in de bloeitijd van de Republiek. Maar toen het rijk door partikuliere veten werd verscheurd, toen iedere burger het door zijn arbeid verworvene alleen nog als zijn persoonlijke eigendom ging zien, apart van het gemeenschappelijke eigendom van de Republiek, toen verdween die eensgezindheid, het maatschappelijke vertrouwen werd ondermijnd en langzamerhand trad het egoïsme in de plaats van al deze deugden. De invloed der politieke omwentelingen in de republieken strekte zich over alle leden ervan uit en zo kwam het dat men in het Hollandse karakter plotseling een mengsel zag van diverse slechte en goede eigenschappen. Ruwheid, traagheid, wantrouwen en gierigheid, gepaard aan toewijding, eerlijkheid en rechtschapenheid maakten de Hollanders tot een fenomeen onder de volkeren van Europa.
Het Franse juk, waar zij twintig jaren onder gebukt zijn gegaan en het voortdurende gesol met ze heeft het uiterlijk van het Hollandse karakter ingrijpend gewijzigd. Net als voorheen zijn ze nog goedhartig van aard, vredelievend, geduldig en nuchter, maar zij hebben noodgedwongen geleerd zich aan te stellen: ze zijn hoffelijk geworden, bovenmatig gedienstig, overdreven attent; ze hebben zich de luchthartigheid en lichtzinnigheid van de Fransen aangemeten, maar doordat zij de Franse charme missen, zijn ook hun goede kwaliteiten hinderlijk geworden. Indien zij al af en toe van medeleven
getuigen, enthousiast doen, dan hebben ze die gevoelsopwellingen van de Fransen, ze zijn niet echt, niet van henzelf. Het echte flegma van de Hollander gedoogt geen uiterlijke geestdrift en om dit flegma om te zetten in enthousiasme, kost evenveel inspanning als om de brand in de Hollandse turf te steken, die slechts heel langzaam ontvlamt. Maar is dat eenmaal gebeurd, dan branden zowel de turven als de Hollanders met een onblusbare vlam die lang aanhoudt. (…)
Zevende brief
Uit Rotterdam
Des zomers, wanneer iedereen naar buiten gaat, valt er noch partikulier, noch in het openbaar veel te genieten, maar nu is er kermis en jaarmarkt in de stad en er komt langzamerhand wat meer leven in de brouwerij. Dit keer is het op de jaarmarkt, zo verzekeren de mensen tenminste, eerder om het pretmaken begonnen dan om het drijven van handel. De oorlogsomstandigheden hebben de buitenlandse handel lamgelegd en de winkels liggen vol prullen inplaats van degelijke waar. Dit neemt niet weg dat de kanalen met hun rijen van keurige tenten, de massa’s fraaie voorwerpen en de bekoorlijke verkoopstertjes in die tenten, de mensenmenigten die zich zowel om de enen als om de anderen verdringen, de vele straatmuzikanten en komedianten, het volkstoneel, het geschreeuw der harlekijnen en marionetten, het muziekgeschetter, de golven bezoekers van allerlei naties, – dat dit alles de jaarmarkt tot een bijzonder amusante gebeurtenis maakt.
De schouwburgen zijn iedere dag open; men speelt afwisselend in het Frans en het Hollands; de voorstellingen beginnen om zes uur en zijn om negen uur afgelopen, waarna de zalen alweer voor nieuwe verstrooiingen in gereedheid worden gebracht.
In een van die schouwburgen heb ik overigens een voorstelling gezien die me in mijn gevoelens heeft gekwetst. Een jood gaf een zeer goed gelijkende uitbeelding van Bonaparte en stak, terwijl hij diens lichaamsbewegingen en stem nabootste, een verhaal af over zijn grandioze ondernemingen en dat hij van plan was die ook allemaal te volbrengen; maar een troep in Franse uniformen gestoken knapen weigerde hem te gehoorzamen, ze begonnen de draak met hem te
steken en hem op een allergoedkoopste manier voor de mal te houden. De haat van de Hollanders tegen de Fransen en tegen Napoleon maakte dat zij om die kluchten brulden van het lachen, maar de grappen waren platvloers. Wie verslagen is, geef je geen trap na, luidt ons spreekwoord, maar de Hollanders zijn het oorlog voeren reeds te lang ontwend en kennen daardoor deze regel niet.
Om twee uur wordt alles op straat en in de lokalen stil, alleen de houten ratels in de handen van de nachtwaker (de klaperman) verstoren de doodse stilte die alom in de stad heerst.
Tegen de herfst keren alle mensen die de zomer buiten hebben doorgebracht naar de stad terug en dan vangt het seizoen van de partikuliere vermakelijkheden aan; de kleinburgers en winkeliers beginnen over en weer avondjes en bals te geven – voor gemeenschappelijke rekening. Sommige families, vooral onder de adel, leven in grote stijl, maar hun aantal is niet groot. Wel verheugen zij zich, net als hunsgelijken overal ter wereld, in een rijke tafel, een nukkige eega, luxueuze equipages, gevraagde en ongevraagde parasieten en ze leven, zoals dat heet, op grote voet; maar net zoals het overal gaat, zijn daarbij de vriendschap, de oprechtheid en de vrolijkheid in de verdrukking gekomen: in plaats daarvan hebben een koele wellevendheid, een soort feestdis-geestigheid en verveling hun intrede gedaan. Dikwijls werden mij aan zulke diners de gekste vragen gesteld: hoe wij schrijven, hoe onze vrouwen zich kleden, en zelfs, of wij er ook een zondag op na hielden. Het is opmerkelijk dat alle Europeanen er over ons, Russen, zulke eigenaardige opvattingen op na houden, met als enige variatie dat de voorstellingen van de een nog een beetje gekker zijn dan die van een ander. Sommigen staan verbaasd over de zuiverheid van onze uitspraak en de welluidendheid van onze taal, omdat zij voorheen hadden gemeend dat de Russische taal niet veel meer was dan wat barbaars gebrabbel. Wij, Russen, wij zijn er zelfs van op de hoogte dat de mensen in Spanje ollupotrida eten en de Sarobanda dansen, dat de Turken hun vrouwen opsluiten, dat de Karaïben hun vaders doodslaan, dat de Hollanders gierig zijn en goed haring kunnen zouten, dat de Fransen vlot en lichtzinnig zijn, maar iedere Europeaan bekijkt ons nog steeds
als een wonder: de Hollander staat ervan te kijken dat wij niet net zo’n baard dragen als de kozakken, die hij als het model voor heel ons volk beschouwt; de Fransman denkt u een heel groot kompliment te maken door te verzekeren dat u op een Fransman lijkt; maar men zou toch kunnen zeggen dat de Russische wapenen welsprekend genoeg aan heel Europa ons karakter en onze levensgewoonten hebben gedemonstreerd.
De voornaamste verstrooiing voor jonge mensen is de jacht; ‘s zomers krioelt het in de buurt van de Maas met zijn moerassige oevergebieden en in het gras dat de mens boven het hoofd groeit van het wild. In de herfst gaat men op de hazejacht. De verbluffend grote hoeveelheid eenden gaven indertijd Voltaire bij zijn vertrek naar Engeland uit ergernis over de Hollandse boekverkopers de volgende woorden in de mond:
Adieu canaux, adieu canards, adieu canailles;
maar iemand diende hem van repliek met:
Les canaux et les canards sont restés, la canaille est partie seulement.
Achtste brief
Uit Rotterdam
Ik zou iets willen vertellen over het lagere volk, maar slechts terloops; helaas ben ik de Hollandse taal niet machtig en kan daarom over hun leven niet in details treden.
De volksvermaken zijn simpel en onschuldig: onder het zingen van liederen slenteren drommen jonge mannen, vrouwen en kinderen over straat; maar van dronkenschap of moordpartijen heb ik nooit iets gezien gedurende de hele tijd van mijn verblijf van vijf maanden in Holland, ondanks het feit dat bijna ieder huis een kroeg bevat, waar de gin rijkelijk vloeit, een goedkope nationale drank. Wat echter wel in zwang is, is een soort vuistgevecht dat als vermaak voor het grauw moet dienen, vooral op de jaarmarkten: twee worstelaars kleden zich tot op hun middel uit, elk van hen krijgt tussen alle vingers van de gebalde vuist een door het gebruik bladdun afgesleten stuiver gestoken en dan begint het tweegevecht. De kunst bestaat hierbij niet zozeer in het elkaar toedienen van slagen als wel in de poging je tegenstander
zoveel mogelijk en tot bloedens toe schrammen toe te brengen, net zo lang tot je hem hebt gedwongen de strijd op te geven.
De kleding van de gewone man bestaat uit een wambuis, korte broek, klompen en een breedgerande hoed; de vrouwen dragen een vreemdsoortig kapsel: een roodgouden plaat, drie vingers breed, klemt zich om het achterhoofd en loopt in een krul voor langs de oren uit.. de oren moeten het gewicht van reusachtige oorbellen torsen van hetzelfde metaal; de hals is getooid met enige rijen kettingen, ook al van goud. In een vreemde tegenstelling tot al die sieraden staan de korte, niet ver over de knieën reikende rokken en de klompen.
Het lagere volk houdt er de gewoonte op na thuis een spaarpot te hebben staan met slechts één spleet erin, waardoor ieder gezinslid net zoveel geld naar binnen kan laten glijden als hij te missen heeft. De nood kan de mensen dwingen die spaarpot stuk te slaan, waarna de inhoud ervan enige uitkomst en verlichting brengt. Deze spaarpotten staan gewoonlijk in een hoek van het vertrek, of wel men hangt ze aan een ketting op en iedere bezoeker kan er ongehinderd inwerpen wat hij kwijt wil.
Onze matrozen raakten al heel spoedig met de brave Hollanders bevriend en het was verbluffend te zien, hoe goed ze zich tegenover elkaar in de hemel mag weten wat voor taaltje verstaanbaar konden maken, een taaltje, waar beide partijen echter best mee overweg konden. In het begin waren de Russen, niet gewend als ze waren aan de gebruiken van hun gastvrije vrienden, erg verbolgen dat dezen hun gras wilden voorzetten, ze veel te weinig brood bij het eten gaven en ze op kaas vol met gaten trakteerden, terwijl zij de meer kompakte kaas voor zichzelf hielden. Maar toen wij hun aan het verstand brachten dat asperges en andere gewassen als lekkernijen golden, waar men hen als heel welkome gasten op had willen onthalen, verzoenden zij zich ermee, ook al bleven zij de voorkeur geven aan een soep met een flinke portie brood erbij boven al die kost van aardappelen en groenten. En wat de kaas aangaat, kon men ze er met geen mogelijkheid van overtuigen dat kaas met gaatjes beter was dan kaas zonder gaatjes die volgens hun zeggen minstens het dubbele waard was.
De mensen eten hier weinig brood; de aardappel heeft er
grotendeels de plaats van ingenomen en daardoor is de kwaliteit van het brood over het algemeen niet best, vooral niet van het roggebrood dat uit slecht gemalen rogge wordt gebakken.
Levensmiddelen zijn buitengewoon goedkoop. In het logement kan men aan de table d’hôte voor achttien stuivers een maaltijd hebben die uit vier gerechten bestaat, evenveel soorten fruit voor dessert en een halve fles wijn. Voor twee gulden heeft men een kamer met ontbijt, een middagmaal en avondeten.
Deze goedkoopte en het ambachtelijke karakter van het volk zijn de enige oorzaken van het verschijnsel dat men hier geen armen ziet; zelfs in de steden treft men geen bedelaars aan, al ziet men die af en toe op het platteland, maar ook dan alleen onder jongens en meisjes die het aalmoezen vragen meer uit baldadigheid doen dan uit nood. Die drommen van knapen zijn soms heel grappig: geef je ze twee of drie duiten, dan laten ze je, zonder dank-je te zeggen, verder met rust; weiger je iets te geven, dan lopen ze een halve kilometer achter je aan, waarbij ze luidkeels de lof zingen van je vrijgevigheid, je prijzen dat je zo grootmoedig bent en de hemel smeken je te behoeden en dat je nog lang mag leven.
Het gewone volk is buitengewoon nieuwsgierig. In het begin liepen ze dagenlang in drommen achter ons aan om die Russen eens van top tot teen te bekijken; – en ook nu nog verdringen zij zich om degeen die op straat is blijven staan, ondanks het feit dat wij hier nu toch al enige maanden zijn.
In zedelijk opzicht wijkt het leven van het volk niet merkbaar af van wat als de normen van kuisheid, eerlijkheid en fatsoen wordt beschouwd. De door de Fransen ingevoerde ontucht nestelt, als een onvermijdelijk kwaad, in twee of drie straten. De overheid heeft het nodig gevonden terwille van haar gasten liever een klein aantal offers van de ontucht toe te laten dan door een verbod ervan de verleiding over de hele stad te verspreiden. Vroege huwelijken, strenge wetten ter beteugeling van gelegenheidsgevers en hun klanten, en voornamelijk het aktieve leven, dat hier van iedereen wordt verlangd en het aangeboren flegma van de Hollander maken dat uitspattingen van deze aard slechts heel beperkt voorkomen.
Diefstal en andere ondeugden zijn om diezelfde reden
uiterst zeldzaam. Zware misdrijven worden gestraft met verbanning naar de koloniën, maar er zijn hier geen armen, geen bedelaars, – er wordt snel rechtgesproken, – de gevangenissen zijn geen broedplaatsen van het kwaad en dit maakt dat men van zware misdaden hier weinig verneemt.
Men zou kunnen menen dat al het ongeluk dat de Hollanders heeft getroffen het land zou hebben ontvolkt. Maar niets is minder waar: de bevolking heeft zich er zelfs door verdubbeld. Iedere rampzalige gebeurtenis maakte dat de Hollanders de tanden nog meer op elkaar moesten zetten, nog harder moesten werken en dit kwam de bevolkingsaanwas ten goede. (…) Op een oppervlakte van 1.164 vierkante mijl leeft een bevolking van 5.126.400 zielen en dat niettegenstaande het ongezonde klimaat. Holland overtreft daardoor in bevolkingsdichtheid alle andere staten van Europa. Overigens maken de vochtige lucht en de rook van turf en steenkool de Hollanders weliswaar tot flegmatici, maar ook vroeg oud. Ge ziet hier massa’s jonge grijsaards, kale, tandeloze, scheefgegroeide, kreupele en kromme oude mannetjes en dit komt door het wisselvallige en onbestendige klimaat.
Bij deze natuurlijke oorzaken voegen zich ook incidentele, zoals de manier van huizen bouwen, waarbij het algemeen gebruikelijk is de kinderkamers op de bovenste verdieping in te richten. De kinderen, op wie niemand, door gebrek aan personeel, al te veel toezicht houdt, hollen aldoor de steile en smalle trappen op en af, vallen dikwijls en bezeren zich dan en – voor de rest van hun leven zijn het gedrochten.
De merkwaardige kleding, waarin het merendeel van de Hollanders, die zich nog aan de oude gebruiken houden, rondloopt, de vele ongelukkigen en door de natuur of het toeval mismaakten en hun aparte karakter maken dit stukje grond bij uitstek tot een land van zonderlingen.
De mannen zijn over het geheel genomen knap van uiterlijk, zolang zij jong zijn, alleen zijn ze kort van stuk en krachteloos; een rijzige gestalte ziet ge zelden. Overal wordt ge getroffen door hun bleke gelaatskleur en voortijdige aftakeling. Aan de andere kant zorgen hun ingetogen levenswandel en hun dadendrang vaak voor een lange levensduur en behoeden hen voor kwalen. De voorbeelden van een lang leven zijn hier niet zeldzaam.
De vrouwen zijn flink uit de kluiten gewassen; over het algemeen wel aardig om te zien, alleen heb ik in Holland nergens mooie handen of benen kunnen ontdekken, nergens een fraai gebit, en dit zijn toch de voornaamste attributen van de schoonheid.
De krijgsmacht wordt regelmatig aangevuld uit het lagere volk; de burgerij vormt uit haar gelederen een tijdelijke landweer, de Nationale Garde geheten, die tot taak heeft in oorlogstijd onlusten in de steden te voorkomen.
Het is amusant die landweer gade te slaan: kolonels en soldaten veranderen, als zij uit hun dienst komen, eensklaps in tabaks- en theehandelaars; zij vliegen elkaar op de beurs in de haren en delen op het exercitieveld bevelen tegen elkaar uit.
West-Indië verbruikt een groot deel van het staande leger. De gele koorts, uitspattingen en slecht toezicht maken het noodzakelijk dat de daarheen gezonden regimenten elke vijf jaar worden aangevuld. Er zijn er niet veel die daarvan terugkomen, maar winstbejag, goede soldij en, zoals men vertelt, de vrijheid, lokken voortdurend nieuwe vrijwilligers naar gindse streken. Tijdens ons verblijf repatrieerde een regiment dat daar gelegerd was geweest en het kon zich niet direkt beroemen op zijn discipline en zedelijk gedrag.
Men stelt hier alles in het werk om het lot van de soldaat te verlichten. In zijn vaderland hoeft hij zich over zijn levensonderhoud het hoofd niet te breken, noch over zijn uitmonstering. De stad zorgt, wat het eerste betreft, rijkelijk voor hem en de schatkist is op het tweede punt zelfs royaal. Ook de officieren behoeven zich voor wat hun levensonderhoud aangaat om niets te bekommeren. De diensttijd van de soldaten bedraagt slechts tien jaar.
De Hollanders gaan zo prat op de krijgsverrichtingen van hun uit 18.000 man bestaande leger in de slag bij Waterloo, dat zij zich bijna de bevrijders van Europa noemen. Goed, prins Frederik, de bevelvoerder van dit leger, heeft een schotwond in zijn linker schouder opgelopen.
Uit het Russisch vertaald door Charles B. Timmer.
Wordt vervolgd.