Toon Luyten
Studententypen
Nijmegen, januari 1964. Gistermiddag, toen ik gebukt onder de dagelijkse sfeer van de kleinsteedse weedom de universiteitsbibliotheek binnenging, meende ik, even maar, een adekwate formulering van ‘het student’ gevonden te hebben, in de wijze waarop dit verschijnsel zich hier vandaag-de-dag aan ons oog opdringt: Een gevaarlijk symbool van zuidelijke origine, dat alle cliché’s langzaam op zich heeft in laten werken. In de deuropening van de leeszaal werd ik evenwel op de onnauwkeurigheid van deze definitie gewezen door het ontmoeten van een smalle socioloog met theo-eerdmans-bril en blauwe blazer, onmiddelijk bereid tot het hanteren van een harde G, als ik hem gevraagd zou hebben naar zijn standpuntinname ten aanzien van de kwestie-Angola. Het is in onze kringen namelijk volstrekt niet idioot om iemand hierover in de meest krankzinnige situaties een mening te ontfutselen. Hoe het ook zij, om enige duidelijkheid in deze treurigmakende materie te handhaven, zal ik voorlopig vermelde formulering als uitgangspunt nemen.
Terzake dus: ik leef gedurende vijf jaren reeds in de enige roomskatholieke universiteitsstad van Nederland. Er bestaat hier, omdat ik er toch over bezig ben, maar dit terzijde, een conglomeraat jonge lieden, die er, een levenstaak van hebben gemaakt om te strijden voor de afschaffing van het sierwoord ‘rooms’ (ikzelf vind het een heerlijk voorgerecht, maar goed) en zij hebben hiertoe stad en land – ook Duitsland – afgereisd teneinde bijval te oogsten. Wegens gebrek aan belangstelling van t.v.-kijkend Nederland is hun streven verzand in ondermaatse monkelpraat over de achtergronden, vooruitzichten en voordelen van het (zeer onbenullige, ik kom hierop in het kort terug) werkje ‘Uit het rijke Roomsche Leven’. Groot is nu hun bijval, tot in v.h.m.o.-kringen (bepaalde) toe. Ik vraag me nu wanhopig af, wat is het standpunt – het standpunt moet er zijn – van toekomstige intellectuelen van deze rooms-katholieke instelling wanneer ze de onbelangrijkheid van zulk een publikatie zonder meer over het hoofd zien en deze gaan beschouwen als een langverbeid manifest van ‘neo-katholicisme’? Zo er een aanwezig is, is dit als volgt te formuleren: een heerlijk compromis tussen hun ‘moderne’ denken (leven) en de bijna niet haalbare konsekwenties van een geloof in een leven na de dood, in eucharistie, in de menswording van een god, die over water liep, enz. ‘Denken’ evenwel betekent bij hen het bij iedere emotie
afwijken van de gedachte waar ze mee bezig waren, zich beroepend op pasklare kreten uit doorgeraffelde pocketbooks op een achternamiddag, en een ronddraaien in zeurende cirkels rond eigen leefprobleempjes, excuses zoekend in losse citaten van Freud of Sartre, alsof deze een heel leven besteed hebben met het zoeken van uit- en omwegen voor rooms-katholieke keesje.
Vanuit de aldus verworven zienswijze gaan ze nu het Marialof en aanverwante emoties ridiculiseren, wat even nietszeggend is als lachen om een jeugdfoto van oma-aan-het-strand. Ik moet dit onderwerp afbreken anders ga ik me weer giftig maken over zaken, die ik niet in extenso uit de doeken kan doen.
Gedurende de eerste drie jaren van mijn studietijd hield ik me bijwijlen intensief bezig met het gadeslaan van en deelnemen aan het studentenleven in deze stad. Ik heb blond haar en draag geen bril. Mijn hobby is…
De herinnering aan deze drie jaren, waarin ik wekelijks een steriel lokaal betrad, waar beurtelings over Gabriel Marcel en tapverguningen geoudehoerd werd en waar verkennersliedjes-opblote-tekst niet van de lucht waren, geeft mij nu nog het gevoel van een mond vol droge klei. Ik bevond mij toendertijd in een dispuut dat opviel door correct woordgebruik (vooral een duidelijke uitspraak van de medeklinkers) en een normale, nog niet eens bijzondere, gave om in kleding sluitende en passende kombinaties te vinden. Het duurde dan ook niet lang of het ons omringend gezelschap diende het woord ‘homosexuelen’ flink en frontaal toe, waarbij men dan een wel zeer smerig gezicht zette.
Toen ik, nu al wat jaren terug, deze vereniging verliet golden opmerkingen over het binnen een redelijke tijd afstuderen en enigszins regelmatig collegebezoek als volstrekt belachelijke teksten en zeer onvolwassen denkbeelden. Het was immers veel beter om met zo miniem mogelijk gehouden onderbrekingen samen te hokken in duffe klonten; dit had iets te maken met een traditie of zo.
In het beste geval kon je op ‘n avond een lezing bijwonen van een geschoolde, die de intellektuelen-in-spe voorhield om alle natuurlijke emoties van kunstmatige onvolwassenheid zoveel mogelijk af te reageren op de Sociëteit, ‘omdat het stukslaan van flessen een veel betere remedie is dan het samenhokken met een andere sekse gedurende lange perioden’. Gerust. Ik heb met nog twee of drie anderen de failliete boel proberen te redden door iets mede te delen over ‘The Outsider’ van Wilson, maar de meesten verklaarden die film nooit gezien te hebben. Ook het bellen van een hogere instantie en het daarop urineren in het toestel vermocht geen redding meer te brengen. Maar ik houd het beeld tè eenzijdig wanneer ik niet zou vermelden, dat er soms toch wel op niveau gepraat werd. Onderwerpen als sexualiteit en internationale spanning werden dan grondig aangesneden, in G-zacht weliswaar, maar goed, het gebeurde dan toch. Zo na twee, drie bUrrels, vier pijpen en de duim in het vestzakje, (glas ter
hoogte van de rechtertepel) zat je al gauw aan de ‘periodieke onthouding, de noodzaak ervan, de nadelen ervan, de hele reutemeteut, en geen hond, die er in de praktijk al iets mee te maken had. Dan werd het al gauw drie uur (niet alleen duim, maar nu ook wijsvinger erin, pijp nog in de bek, glas nu bij linkertepel), nog even De Gaulle doornemen, soms Nenni of Franco (we doen maar wat), totdat er een groep bleekgezichten al hun complexen wegzongen in een lied over de masturbatie geloof ik (daarbij een gezicht zettend van mensen die op veilige afstand naar hoeren kijken). Deze gedurfde liederen kwamen niet uit eigen koker maar waren door deze of gene opgevangen van ene, die de hand reeds onder de wapenrok gestoken had. (In plaats dat ze nu het militaire apparaat dankbaar zijn hiervoor, reizen de parapludragers klassebewust in weekendtreinen huiswaarts met liever een blauw pak van C en A dan een groen pak van Defensie (das redelijk) maar als dit onderscheid niet helemaal uit de verf komt, dan maar vlug met ‘Situations’ of ‘Le Rouge et le Noir’ op je schoot, ‘en het leven vlied gelijk het vlood en elk zijn is tot niet-zijn geschapen’.)
Het beschrijven waard zijn ook de maandelijkse filmavonden die speciaal voor studenten georganiseerd worden en die plaatsgrijpen na de normale voorstellingen. (Hiermee maak ik een sprong naar het studentenbedrijf, dat ik nu nog wel eens binnenglijd.) De laatste keer werd ‘Als de Kraanvogels overvliegen’ gedraaid ter gelegenheid van het lustrum ener zich moedeloos in leven houdende geheimzinnige organisatie.
Ik ga terwille van de samenhang voorbij aan de minutenlange angstaanjagende overpeinzing, die aan mijn besluit om een intieme relatie met het gebodene bloot te stellen aan een uitsluitend om Luns-in-Polygoon lachende meute voorafging. Gelukkig daarom deze keer geen journaal maar in plaats daarvan een muziekwerkje, te weten een slijmerig violengehunker van M. Bartholdy, dat de goedwillende theaterdirectrice meende te moeten loslaten, het liep haar ook uit de hand denk ik, op de steeds maar meer naar kultuur snakkende samenballing van zich vormend intellekt. Zo, vele kenmerkswoorden zijn nodig om precies weer te geven, wat aan feiten voorhanden is. Deze film, waarvan de meesten best wel gehoord of gelezen hadden dat er niet min over gedacht moest worden, werd daarom nou eens niet, zoals meestal wel het geval is, proestend en schrander roepend ontvangen, maar er moest toch wel even gerocheld worden bij de vader die in het beeld verscheen om zijn naar het front vertrekkende zoon geruime tijd te omhelzen. Emotioneel eerlijk leven en reageren is niet meer mogelijk. Na afloop ben ik met een mij enigszins bevriend persoon in stilzwijgen en omwegen, alleen de levendmakende geest was bij ons, naar zijn kamer gelopen, waar we gedurende een uur bedroefd de gedragingen van een door mijn vriend grootgebrachte hamster hebben gadegeslagen, die zich achtereenvolgens van een tafel, waar hij in een hemelbedje woont, liet afflikkeren, een korte
woordenwisseling afluisterde, een pantoffel bezocht, waarin hij voedsel bewaart, om zich kort daarop uit paringsdrang door een muur heen te vreten naar een belendend vertrek, maar dat trof niet bijster, aangezien die kamer bewoond werd door een semiarts met uitsluitend Malandoplaten. Ontsteld en zacht zingend ben ik na die filmavond naar bed gegaan.
Hoe het komt, dat ik me er niet van kan laten weerhouden om soms een vergadering van een fakulteitsvereniging bij te wonen is mij geen raadsel, want hieraan is mijn jeugd schuldig en dat feit doet in dit korte bestek niet terzake, daarom ga ik er niet op in. Een fakulteitsvereniging is hier een club, gevormd door een aantal jeugdige krachten, die allen dezelfde wetenschap hanteren, en die op maandelijkse avonden bij elkaar gaan zitten om het vak te beschimpen waar ze allen voor gekozen hebben. Van begin af aan hangt er op zo’n avond een henri-knap-sfeer, ook wel aan te treffen lijkt mij op kampvuuravondjes van aardrijkskundeleraren met m.o.-akte en degelijke vrouw. De leider van de avond draagt een rood lint op de borst, slaat met een veel te mooie hamer op een groene tafel en dan moet er een heer of dame opstaan om iets in de U-vorm te formuleren. Zo was er ‘n keertje eens ‘n heer, die zijn misnoegen uitsprak over het schandaal, dat er nog studenten waren, die tijdens tentamens ‘ongekleed’ bleken te zijn. ‘Ongekleed’ is deeluitmakend van het geestige studentenjargon en betekent ‘geen blauw pak aanhebbend’. Tevens achtte spreker het een zorgelijke toestand, dat er steeds frequenter ‘niet gekleed’ (vert. ‘geen stropdas omhebbend’) naar colleges gegaan werd. Hij wilde wel – en ondergetekende verklaart nog steeds in dienst van de waarheid te staan – een uitzondering maken voor ‘dichters en andere artiesten onder ons’ want die hadden een prestatie geleverd en hen het recht verleend om zomaar zonder stropdas op de universiteit rond te lopen. Het aanvatten van deze problemen sloeg hevige en nog niet eens schertsende debatten los. Er is in deze stad overigens in het algemeen veel geteem en gemieter over het dragen van een stropdas in studentengelegenheden, want het gaat in dit geval om de aantasting van de Mores. Volgens deze mores mag je gerust rassenhaat beoefenen als je maar een stropdas omhebt. Nou is het, en ik moet er nogmaals op terugkomen, met de kleding hier in Nijmegen niet al te best gesteld: mohairsjawls in sjielerkragen met toppers en pielobroeken zijn veel geziene drachten, maar das weer een heel andere zaak.
Wat erger is, is het gebrek aan leven. Men zeurt maar door over dingen, die het doodschoppen waard zijn. De dagen worden verdeeld over het carnavalsliedjes-zingen, en ‘bomen opzetten’ over onvermoede pornografen, de Congo, ‘juffrouw’ Bardot en de weinige mensen, die door blijven vechten tegen dit grijze misverstand daadwerkelijk en middels artikelen in een veertiendaags studentenblad zijn gedoemd te leven als ‘rot-nozems’ in de marge van deze studentengemeenschap. Een kleine groep, koortsig afrcizend om in andere oorden het leven bij te tanken. Nu ik toch treurig
ben deze ware historie: onlangs kreeg ik bezoek van een eveneens hier studerend oud-schoolmakkertje. Hij vertelde mij na een ellendige tijd weer eens op bezoek te zijn geweest bij een bekwaam zielenarts hier ter stede (vakkundig bestrijder van aut- en altruïsme) die hem na het aanhoren van het ziektebeeld aanraadde om 1. bij de studentenroeivereniging te gaan, 2. meer aan anton coolen en aanverwante litteratuur te doen en 3. veelvuldig te fietsen. Patiënt betaalt hierna f 25,-
Ik ben nu aan het uitrekenen hoeveel alle psychologiestudenten hier in Nijmegen over tien jaar samen verdienen.
Ik weet dat het moeilijk is om hier de juiste richting te blijven volgen en af te zien van de vrijblijvende aanbiedingen van het leven. Want het student weet nog van ‘wanten’ niet, levend tussen mens en nevelvlek, gevangen in de poel van gesprekken tegen 10 procent, verstoken van inside-information over de mogelijkheden van herstel.