[p. 358]
Vier gedichten
W.G. Klooster
I
Gesprek tussen twee bomen
De eerste boom:
hoor hoe ik spreek
met mijn vogelstemmen
en de wandelaar tussen zijn vingers
een papieren bloem verfrommelt
zie hoe mijn bloesems
de avond dragen op hun
vederlichte vingertoppen.
De tweede boom:
de schelp van goedkoop parelmoer
klapt nog niet dicht
de wind is gekomen en zwenkt
zwaluwsgewijs langs de struiken
het moet een einde zijn
waarvan wij de berichten
nog niet hebben vernomen.
De eerste boom:
zeker zal het weemoedig
wenken van het gras
de wandelaar ontroeren
en hem nog niet naar de stad
doen terugkeren
hoor hoe ik nog spreek
met mijn late vogelstemmen.
[p. 359]
II
Het mooie zegt hij is onana-
lyseerbaar is wit te wonder-gaan.
Graag pers ik hem mijn prisma door
wit zijnd ondergaand mijn weergaas weerlicht.
Zijn weerman meent: kring om de maan bij bedoel
er omgeeft een ring de zon bij vertaal.
Een valluik is hem mijn taalverbijzondering.
III
heer aangebrand
wrijft zijn pootjes
ozo en zo dan
suist zijn fornuis vol bedoelens
zuinig gezift
hij braadt zich een fraaie drift
voelt gevoelens.
IV
ik leef op je
en mijn vingers
en dichte wimpers
vond je verstopt in je haren
dat stond je mooi
je hult me in een dunne kooi
goed bewaren