A.L. Schneiders
Eat your cake and have it
‘Kijk, het voordeel van een huisje in de Dauphiné is dat je er nog alle kanten op kan,’ zette Frederik uiteen aan ieder die het wilde horen. ‘Het is namelijk zo dat er een regengrens dwars door het gebied loopt. Ten noorden van die grens heerst het Alpenklimaat, onmiddellijk ten zuiden van de regengrens begint het klimaat van de Provence. Wanneer je nu een huis zou kunnen kopen precies op de grens of desnoods een paar kilometer opzij, dan zit je altijd goed, je combineert alle attracties van de hoge bergen met die van de Midi.’
Frederik was zeer tevreden met deze ontdekking en hij verbaasde zich er alleen maar over dat nog niet iedereen op de idee was gekomen. Maar niet teveel over praten, want voordat je het wist had de heersende grondrush zich naar het genoemde gebied verplaatst. Nu kon je er voor een paar duizend gulden nog een verlaten huisje kopen of desnoods een uitgestorven dorp, maar dat kon binnen een jaar allemaal bedorven zijn. De laatste prognose kwam op twintig millioen inwoners tegen 1980, overal werd de grond schaarser en duurder. Het was dus nu of nooit. Niet alleen wilde hij daar een huisje hebben voor zijn vakanties en voor de idee op ieder gewenst moment te kunnen overstappen in een tweede leven, Frederik had ook heel sterk het gevoel nu al zijn oude dag in veiligheid te moeten gaan brengen. Tenslotte liep hij tegen de veertig.
Iedere avond voordat hij naar bed ging, al drie weken lang, vlijde Frederik zich op de grond achter een stel open gevouwen kaarten en volgde de stippellijn, de regengrens, die hij met de grootst mogelijke precisie op de kaarten had aangebracht. Het was langzamerhand een magische grens geworden, een soort halve tovercirkel. De stippellijn slingerde zich langs paswegen, sneed bossen dwars doormidden, meren,
bergtoppen en zelfs dorpen en kleine steden. Alles wat door de lijn werd geraakt, lichtte in zijn verbeelding op als zeeschepen of wilde ganzen op het donkere vierkant van een radarscherm.
Daar lagen de sleutels van zijn tweede leven. Iedere avond ontdekte Frederik er meer, de ene nog net iets beter dan de vorige of toch juist omgekeerd. Het begon hem op den duur wel weer onrustig te maken, maar hij hield zich voor dat het nu ook weer niet nodig was om alles binnen een paar dagen te beslissen. Enige weken lang bleef de Col de la Croix Haute favoriet; op zekere avond nam Frederik een scherp gepunt potlood en als een generaal op de avond van de grote slag grendelde hij rond dit punt een vierkant af van ongeveer tien bij tien kilometer, op de kaart aangeduid met een I (eerste voorkeur) en een lichte arcering. Dit zou in de eerste plaats het toekomstig jachtterrein worden. De streek viel precies in het midden over de regengrens. In het Noorden begonnen de grote bossen, naar het Oosten was de kaart een enorme witte vlek vol stippellijnen, dat waren hoogtelijnen of de voetstappen van de grote sneeuwman. Het Zuiden was ook een overwegend wit vlak, maar doorspikkeld met kleine groene bossen. Dit moet de grote hete hoogvlakte zijn, doorsneden door adembenemende gorges en in de lagere stukken lavendelvelden en kurkachtige truffelbossen met wilde zwijnen. Nu een huis te vinden in het gearceerde vak. Frederik zag het precies voor zich: muren van zware gestapelde rolstenen met aan de zonzijde een enkele cactus of orchidee tussen de stenen, een dak van leisteen met een beetje mos en zo mogelijk een kruis of kleine kapel langs het pad. Na het eten zouden zij de stoelen voor de deur zetten en met een glas wijn in de koele avondwind zitten en ja, dan zou het wonder van de regengrens voor ze gaan werken. Inderdaad, in het Noorden pakken de wolken zich al samen om de bergtoppen. Het gaat hard, binnen een half uur is het een zwart, kolkend stormfront geworden met windhoostroggen en trechters, die langs de berghellingen vegen. Naar het Noordwesten strijken de laatste gouden zonnestralen nog over de bossen. Onderin de bossen, onder de bomen is het nog warm en licht, maar een hert snuift voorzichtig in de lucht en vlucht. Een kwartier later is ook het Noorden en het hele Westen uitgedoofd,
loodblauwe augustusramp. Dan likken de eerste bliksemschichten als slangen aan de berghellingen in het Oosten, de toppen zijn verdwenen. Later schiet de bliksem ook de bossen in, gestrekte rode bliksems met lange zijvorken. Nu rolt de donder ononderbroken tegen Frederik’s huisje op, krakende droge donder, teruggesprongen uit het geschroeide hart van een boom of recht uit een gespleten rots. Het licht boven en om hun huisje is vreemd geworden, groen en fosforachtig, maar de zon blijft aan. De rafelige rand van de storm is vlak bij, je zou hem kunnen bereiken met een goede vlieger, hij aarzelt maar komt geen voet meer verder: de regengrens. Stappen wij nu even op en lopen wij naar de achterkant van het huis. Ziet u wel? De klare rust van de Midi, de hoogvlakte baadt in de zon en er is geen wolk aan de azuren namiddaglucht. Maar natuurlijk, niet altijd zou het wonder zo nauwkeurig werken. Dat is maar goed ook, want anders zou de spanning er wel weer afgaan. Natuurlijk zou de depressie wel eens een eindje over de regengrens heen kunnen schieten. Nu, dat was best, dan vluchtten ze naar binnen. Frederik was wel erg bang voor hevige onweders, maar op droge rubber zolen was je volstrekt onkwetsbaar en je kon best een uurtje aan het raam blijven staan. Maar wat je daar nooit zou hebben, dat was dat je dagen lang in sombere regenwolken bleef zitten. Trouwens, in het ergste geval, wanneer de regengrens voor langere tijd overschreden zou zijn, dan reed je een half uur naar het Zuiden en ging je daar weer in de zon zitten. Je nam eenvoudig een boek, wat eten en een klapstoel mee. Hoe je het ook bekeek, je zat altijd goed en Frederik lag nog menige avond achter zijn Michelinkaarten. Het viel hem op dat hij de laatste tijd veel minder last had van zijn slapeloosheid. Het aardige was ook dat hij zich nu al min of meer te gast voelde in zijn eigen huis, bij Marianne en zichzelf. Dat was wat Frederik het liefste was, een gast, een welgeziene gast. Geen dieper geluk kende hij dan bij anderen logeren, in een mooi, goed geleid huis, waar de heer des huizes ‘s morgens vroeg al de deur uit moet voor zijn kantoor en de kinderen naar school. Na lang beraad grendelde hij nog een tweede vak af, rond Gap. Het werd nu tijd voor de brieven aan de betrokken gemeentebesturen.
Nu en dan legde hij zijn idee voor aan kennissen, waarvan
hij mocht verwachten dat ze hem het gras niet voor de voeten zouden wegmaaien. Hij sprak er ook over met Anton, employé van een oliemaatschappij en amateur in onroerende goederen. Nu, Anton zelf zou het niet doen, vanwege de afstand en hij zou zich ook niet willen vastleggen op steeds dezelfde vakantiebestemming, maar dat van die regengrens vond hij een vondst.
‘Eat your cake and have it,’ lachte hij met zijn gezonde, brede lach. Frederik lachte met een sluw gezicht terug, maar in zijn hart kon hij deze Anton wel doodslaan met zijn ellendige oliemoraal. Toch kon hij niet helemaal ontkennen dat zijn wensen iets te maken moesten hebben met Eat your cake and have it. Dat was wat hem misschien nog het meeste ergerde, dat al zijn beschouwingen over een tweede leven, ja, de noodzaak ervan, dat al zijn subtiele gewik en geweeg te vangen zou zijn onder één zo’n banale, brutale moraal. Die avond had hij geen zin om zijn kaarten open te vouwen, maar gelukkig was dat de volgende dag weer over. Overigens werd het nu wel tijd om iets te gaan doen. Het was nu april, wanneer zij er in juni heen wilden reizen om de objecten te bekijken, dan mocht hij nu wel beginnen. Frederik betrapte er zich op dat hij helemaal niet zo’n brandende behoefte had erheen te gaan. Blijkbaar was het voortdurend opnieuw beginnen op de kaart al voldoende genoegen, je hoefde je daarop nog niet vast te leggen, bovendien leverde de kaart steeds weer wisselende landschappen op. Maar dit soort gedachten zette hij ver van zich af. Hij had al genoeg op papier gereisd, de aardigheid raakte eraf als je er niet meer in kon geloven. Als hij niet oppaste werd het een beetje vreemd. Was het niet al een beetje vreemd?
‘Kijk, het voordeel van een huisje in de Dauphiné is dat je nog alle kanten op kan,’ legde Frederik uit, toen hij met Marianne op bezoek was bij hun vrienden Dick en Willemien. Hij vertelde van de regengrens, de eindeloze variatie van landschappen, de lage prijzen en alles. Dick nam hem aandachtig op, voelde hij, met verbazing maar toch ook met een soort bewondering.’ Hij lacht om mijn eeuwige plannen, maar hij bewondert mij ook een beetje om mijn energie. Zou hij werkelijk geloven dat er ooit nog iets van zal komen?’ Frederik trok een sluw, raadselachtig gezicht, van iemand die
zijn eigen grillen en grollen deksels goed door heeft, maar dan toch ineens uit de hoek schiet met een meesterlijke coupe.
‘Wanneer ik de gebieden waar ik zou willen zitten precies omlijnd heb,’ zei Frederik, ‘ga ik over tot het offensief. Ik schrijf twee series brieven, één aan de betrokken prefecten en één aan de burgemeesters van alle dorpen binnen mijn domeinen. Eind juni neem ik vakantie en dan rijden wij er spoorslags heen om de oogst te inspecteren.’
‘Dit doet mij denken aan een vorige serie brieven,’ merkte Dick voorzichtig op.
Frederik gooide zich achterover in zijn stoel en riep ‘Ja, verdomd als het niet waar is. Hoe is het mogelijk, hè? Aan alle colleges van Seattle tot Boston heb ik geschreven, haarscherp gerichte brieven, je kan zeggen wat je wil, een prachtig offensief. En niet zo maar op papier, want ik heb werkelijk een paar aanbiedingen om leraar te worden gekregen. Nou, dat is goed afgelopen, stel je voor dat ik daar nu nog in zo’n highschool zat en maar socceren met de jongens. Ach ach, hoe lang is dat geleden. Tien jaar?’
Natuurlijk had hij zelf ook wel teruggedacht aan die vorige serie, maar gek genoeg, nu Dick zijn aandacht op het verband vestigde, was het ineens veel duidelijker. ‘Mijn geval,’ dacht Frederik koel als een kikker. ‘Enfin, als ik nog zo met het leven kan spelen kan ik niet echt ongelukkig zijn. Ik ben niet voor één gat gevangen.’ Hij rekte zich verder uit in zijn leunstoel en lachte buikig. ‘Nou, dat is de kunst van het leven. Realisme. Wat ik doe is het uitvoeren van een elastische terugtocht, van Oregon naar ons eigen Europa. Niet verder proberen te springen dan je polsstok lang is.’
‘Nou, polsstok,’ giechelde Willemien. ‘Het lijkt me toch nog een heel eind, de Dauphiné. Hoeveel is het, veertien of vijftienhonderd kilometer?’
‘Welnee,’ riep Frederik. ‘Het is niet meer dan elfhonderd. Wat is dat nou, met die lange rechte wegen in Frankrijk. Anderhalve dag of, als je ‘s nachts doorrijdt, een nacht en een ochtend.’
‘Welja,’ zei Dick, ‘met je nieuwe Simca. Trouwens, misschien kunnen jullie er wel blijven. Misschien kan je daar wel nederlands doceren of engels.’
‘Hoe vind jij het plan?’ vroeg Willemien aan Marianne.
‘Ach,’ lachte ze, ‘ik wacht maar af. Ik heb wel afgeleerd me te gaan opwinden voordat het zo ver is.’
‘Ha ha, Marianne denkt dat dit ook niet serieus is. Nou, let maar op, hou je maar vast.’ Kalm en met een zeker medelijden bekeek hij het gezelschap, dat nooit zou wegbreken uit deze kleine donkere kamer aan de straat.
De brieven werden zorgvuldig opgesteld: ‘Een klein huis, beslist geen luxe. Het mag zelfs wat primitief zijn, maar het moet natuurlijk wel een goede bescherming bieden tegen regen, sneeuw en wind. Bij voorkeur hoog gelegen. Wat betreft de prijs, het mag beslist niet duur zijn, maar indien het object in zeer goede staat zou verkeren, mag de prijs wel iets hoger zijn.’ Nooit een prijs noemen, had een deskundige Frederik aangeraden. Voor de vertaling van deze standaardbrief, te verzenden aan dertig prefecten en burgemeesters, vond Frederik na lang zoeken in zijn bureau mevrouw Slangen, die een diploma franse handelscorrespondentie had behaald. Ze was een benig vrouwtje met uitslag rond haar bril. Het stond Frederik een beetje tegen dat zijn nieuwe leven eerst onder haar strenge, dorre vingers heen zou moeten. Hij kon zich niet voorstellen dat daar veel zegen uit zou komen. Maar dat was onzin, zijn ervaring wees juist het omgekeerde uit: hoe meer geploeter en verdriet, hoe onverwachter en mooier het resultaat. Wel geneerde hij zich nogal dat hij dit arme vrouwtje, dat misschien nog nooit de grens was over geweest, moest confronteren met zijn eigen, in haar ogen, luxe-eisen. ‘Sorry, mevrouw Slangen,’ lachte Frederik dan ook. ‘U moet het beslist buiten werkuren doen, hoor. Ik zal u er wel een kleine beloning voor geven. U zult misschien wel denken dat ik een rijkaard ben, maar dat is heus niet zo. Je schijnt die huisjes daar al vanaf een paar honderd gulden te kunnen krijgen. Trouwens, misschien gaat het helemaal niet door. Nu, dan is het wel een aardig spelletje geweest, hè?’ Zij keek hem verbaasd aan en maakte zich haastig uit de voeten, na beloofd te hebben het werkje zo gauw mogelijk te verrichten. ‘Het is niet makkelijk als socialist te leven,’ dacht hij bitter. ‘Om haar gevoelens niet te kwetsen doe ik alsof het maar een spelletje is en maak ik mij expres belachelijk, maar
dat merkt ze niet eens. Ze denkt alleen maar dat ik niet goed wijs ben. Nu, misschien heeft ze ook wel gelijk.’
Na drie dagen al, vond hij dertig keurig getypte brieven op zijn bureau. Het Frans leek hem nogal stoffig en op sommige punten snauwerig, maar zeker duidelijk genoeg. Hij belde mevrouw Slangen onmiddellijk op om haar te bedanken voor al het werk. Hij beloofde haar dat, als het allemaal doorging, zij gedurende haar gehele leven al haar vakanties voor niets in het huisje mocht doorbrengen. Zij bedankte hem kort; misschien geloofde ze niet in het plan, zij had geen auto trouwens.
Frederik ging de brieven zelf op de post brengen. Eén voor één schoof hij ze in de gleuf, welja, waarom ook niet: het zaad werd gestort. Met iedere brief kwam het nieuwe leven dichterbij, bij de laatste was het gewoon onder de werkelijkheid geschoven. Toen hij klaar was, stond hij met lege handen in de zon. Op het trottoir voor het station lagen lege fritezakjes en een klodder mayonnaise, de dieselbussen walmden bijna over zijn tenen aan hem voorbij. Dit herinnerde hem aan het warme stinkende verkeer langs de grote route van de Rhône. Het was toch wel een eind weg. Je had er toch eigenlijk alleen iets aan wanneer je er dadelijk heen kon, of hooguit na een paar dagen, op vrijdagavond. De Dauphiné, daar moest je iedere keer een half jaar minstens op wachten. Frederik draaide zich om en keek omhoog tegen zijn glazen kantoorgebouw aan de overkant. Het was pas half drie. Langzaam stak hij het plein over.
‘Het is toch wel een heel eind,’ zei Frederik die avond tegen Marianne. ‘Het geeft toch niet het gevoel iets te hebben waar je elk moment heen zou kunnen en daar gaat het mij toch wel in de eerste plaats om. Misschien zouden wij het toch dichterbij moeten zoeken, iets waar je voor twee of drie dagen heen kan.’
Marianne was het daar geheel mee eens. Zij stelde de Achterhoek of Brabant voor, maar daar trok Frederik zijn neus voor op. Dat was allemaal plat land, na een paar jaar had je alle denkbare wandelingen wel tien keer gemaakt en dan was het net als thuis. Nee, het moest een punt zijn waar je nog alle kanten op zou kunnen. Vanochtend was het hem ineens
te binnen geschoten: Zuid-Limburg. Moest je zien. Frederik haalde de atlas tevoorschijn en bestudeerde de situatie. Hoe langer hij het bekeek, hoe enthousiaster hij werd. Het uiterste Zuiden van Zuid-Limburg, dat was het. Hij herinnerde zich daar een zomervakantie met zijn ouders door te hebben gebracht, hij moest een jaar of zeven, acht zijn geweest. Dat was een zomer zoals je ze hier niet meer vindt, een warme, diepgroene zomer met honderden vliegen die tegen de vensters gonsden of tegen de lange kleeftongen van de vliegenvangers kleefden. Er waren kersenvlaaien met wespen geweest en knetterende onweders, waarin Frederik door zijn ouders uit bed werd gehaald en de boer en boerin op hun knieën lagen te murmelen onder een rood lichtje. Hij herinnerde zich ook de overweg, de kaarsrechte glimmende spoorstaven en de melkwitte lucht die daarboven stond te trillen. Die spoorbaan ging toch door een vallei of was het zelfs een ravijn? Hij ging van Sintelveld naar, Frederik kon het zich niet meer herinneren en de atlas liet het ook in het midden. Dit alles, dergelijke verre zwoele zomers tussen de heuvels lagen bij wijze van spreken om de hoek. Dat hij dit niet eerder had bedacht. Als je vrijdagavond om zes uur wegreed, kon je er om half tien al zijn. Dan alle mogelijkheden eromheen, hier kon je werkelijk nog alle kanten op. Binnen een half uur, schatte hij langs een luciferhoutje, zat je middenin de Kempen. Met Kerstmis in de Kempen, lichtjes in de kleine daglonershuizen, dwaallicht over de heide. Een half uur naar de beschutte Maasvallei, daar was het een maand eerder voorjaar; een half uur naar de uitlopers van de Ardennen. Dat laatste was het mooist. In de atlas was dit hele gebied van een solide donkerrood, vliegenzwamrood (bosgebied), omzoomd door grasgroene vlekken (heuvelachtige weidengebieden en vruchtbomen). Vlak ten Zuiden van de grens begint de hoogvlakte van Herve al (300 m), Hervense kaas, grote oude kasteelboerderijen met hobbelige cours en hoor het rinkelen van de melkemmers. Aantal behuizingen aangesloten op electriciteit: 48 procent, waterleiding 40 procent, mooi zo. De atlas was wel van 1949, maar het zou heus nog wel een beetje primitief zijn. En ja, er was zelfs een regengrens, kronkelend langs de uitlopers van de Ardennen en dan omhoog naar de Maas. Ten oosten daarvan was het
donkerbruin van regen, daar moest je dus wegblijven met je huis, maar naar het Westen klaarde het al spoedig op in nuances van donker- tot lichtgeel. Frederik kocht een Michelinkaart van het betrokken gebied en ging aan het werk. Allereerst bracht hij nauwkeurig de regengrens op de kaart over. Aan de hand daarvan ging hij het vak bepalen waarin zij zich voorgoed zouden neerlaten. Het moest zoveel mogelijk in het lichtgeel vallen, maar dit werd een te smalle strook, dus moest middelgeel er ook maar bij. De noordelijke grens werd bepaald door de afstand tot de uitlopers van de Ardennen, meer dan twintig kilometer mocht het niet zijn. In de Ardennen zelf moesten ze geen huis zoeken, vanwege die bruine regenvlek en de prijzen zouden daar bovendien wel bedorven zijn. De Oost- en westgrenzen waren niet moeilijk, want aan beide zijden kwamen streken die er teveel uitzagen als nijverheid, transport en handel. Toen hij het vak had vastgesteld en gearceerd, was Frederik heel tevreden met het resultaat. Een tiental dorpen met aardige en totaal onbekende namen bleek er binnen te vallen.
Tegen die tijd begonnen de brieven uit de Dauphiné binnen te lopen of liever stromen. Zoveel antwoorden had hij nooit verwacht, net zoals bij al die Amerikaanse brieven destijds. Dit was wat Frederik iedere keer weer verraste in het leven, hij werd bijna altijd au sérieux genomen. Bij het bekijken van de enveloppes hoopte hij maar dat het niets zou zijn, maar dat viel niet mee. Verschillende burgemeesters zonden hele waslijsten met verlaten woningen. Er leken heel aantrekkelijke offertes bij te zijn, huisjes in goede staat vanaf drieduizend gulden, een boerderij met hangar en drie hectaren wijngaard benevens krachtstroom voor achtduizend gulden. Ach, wat moest hij toch met al die stromen en tegenstromen van brieven. Beneden hoorde hij Marianne wanhopig tegen de kinderen gillen, het was zondagochtend en het regende dat het goot. Achtduizend gulden, dat was voor niets. Als zij hun huis zouden verkopen, konden ze wel een kampeerboerderij beginnen, met moestuinen en vee en dan nog iets voor die krachtstroom, die moest je niet ongebruikt laten. Wat deed je met krachtstroom, een zagerijtje, een machine om te polijsten, bergstenen, schoenen? Hij leunde in de vensterbank en keek uit op de druipende tuintjes en op
het dak van zijn schuur, waar zich plassen begonnen te vormen in het grint. Beneden barstte een duizendkoppige psalm uit de radio, nieuw gegil, krak, uit.
‘Frits, Frits,’ riep Marianne onderaan de trap. ‘Kom nou in hemelsnaam beneden.’
‘Ja, ik kom al. Ik kom zo,’ brulde hij.
‘Beslissen!’ mompelde Frederik, ‘maar wat?’ Hij had het gevoel dat hij er geen ogenblik meer mee kon wachten, maar dat zou toch wel moeten. Ach, wat had hij zich nu weer op de hals gehaald. Het beste zou misschien zijn alles gewoon te vergeten, maar nee, daarvoor had hij nu alweer teveel in het projekt geïnvesteerd. Het beste zou zijn voorlopig Limburg maar eens uit te kammen, geheel vrijblijvend. Daarna konden ze nog altijd zien of het de moeite waard was in juni naar de Dauphiné te reizen.
Kampeerboerderij, bergen, zon, de vrijheid. Frederik maakte een stapeltje van de franse brieven, schoof ze tussen een paperclip en gooide ze in zijn linkerbovenla, op een ander onbeantwoord stapeltje brieven. Die leken met hun luchtpost linten en blokjes en hun kleurige U.S. Mail-zegels nog zo vers als de dag van gisteren, maar toch waren ze al meer dan tien jaren oud. Enkele bevatten nog aanbiedingen, voor september aanstaande, om leraar te worden, Endicottcollege, Hamilton Boys School, gelieve wel spoedig te laten weten of u op onze condities zoudt kunnen ingaan. Tien jaar geleden, maar alles was nog precies hetzelfde. Het was nog altijd zondagochtend en het regende. Wat heeft men toch tegen ouder worden? Wilde of kon hij maar ouder worden, liefst meteen zestig. Hij nam het onderste stapeltje brieven uit de la, zette de tanden op elkaar, deed zijn ogen dicht en scheurde het integraal in vieren. Sommige of enkele van die vriendelijke headmasters zouden toch al dood zijn, laat staan op antwoord wachten.
‘Frits, kom nou onmiddellijk beneden,’ riep Marianne.
‘Ja ja, rustig maar. Ik kom al,’ riep hij terwijl hij de trap afstapte. ‘Wat moeten we in godsnaam doen met dit weer. Moeten we naar het treinenmuseum of is het vliegtuigmuseum een goed idee?’