[p. 498]
Vijf gedichten
G. Bakker
I.
Het wegennet begint
waar elke auto optrekt.
Zwarte wagens in het tegenlicht
blinken als de livrei van mijn chauffeur.
Het standpunt van de lifter
verlaat ik gaandeweg.
Het koetswerk zit mij als gegoten;
waar elke auto optrekt
begint het wegennet opnieuw.
II.
Op het water na
heb ik een eiland op het land veroverd.
Nog één woord en de zee is overschreden,
vaste voet zet ik aan wal.
Tegenover de zon gedraag ik mij onhandig
doofstom en zonder ogen kijk ik er langs.
Later verbrand op het strand
wacht ik het water af,
het laatste woord wordt niet gesproken;
ik wil terug naar het land.
[p. 499]
III.
Soms speel ik in mijn kleren
met het weer verstoppertje.
door een gaatje in de voering, loer ik op de zon.
De wolken drijven door mijn kijker.
Ik verscheur mijn ondergoed tot poetskatoen.
IV.
Vaak maar vooral van twee tot drie ‘s middags
word ik door spiegels weerkaatst.
Een onverwachte wending zet mij neer waar ik
niet sta.
Op sokken met mijn schoenen in mijn hand
loop ik op het gemaaide gras.
En alsof de zon het gazon met niespoeder had
bestrooid
proest ik het uit in zijn gezicht.
De spiegelzaal valt van het geluid in stof uiteen,
om drie uur ben ik over mijn ruimtevrees heen.
V.
De tourist schrijft achterop zijn ansicht:
Tot op zekere hoogte komt de adder uit de hei.
De reis loopt uit op de verzanding.
De droogte noopt de boeren tot gemengd bedrijf.
Vooropgesteld mijn thuiskomst
zijn dit de woorden die ik schrijf.