Dichters, denkers en Arno Schmidt
Na een reis door Duitsland met de geleerde Wilhelm Schlegel schreef Madame de Staël haar boek De l’Allemagne, dat in 1810 verscheen en waarin Duitsland bij de franse lezer werd geïntroduceerd als een naief, idyllisch land, bevolkt door dromers en denkers: peuple des poètes et des penseurs. Die romantische idealisering van het feodale Duitsland was bedoeld als een indirekte kritiek op het napoleontische Frankrijk en werd ook als zodanig door Napoleon, die Madame niet kon luchten of zien, begrepen. Heine heeft later in zijn essays ‘Die romantische Schule’ en ‘Zur Geschichte der Religion und Philosophie in Deutschland’ die noodlottige vertekening van Duitsland voor het franse publiek proberen te corrigeren. Dat lukte misschien wel enigszins maar Heine kon niet verhinderen, dat de slogan van ‘Das Volk der Dichter und Denker’ in Duitsland een eigen leven ging leiden en getransformeerd tot ‘Zurück zum Volk der Dichter und Denker’ uitdrukking werd van het reaktionair heimwee, waardoor invloedrijke konservatieve kringen in Duitsland worden bezocht, sinds industrialisering, demokratisering, verstedelijking etc. hun intrede hebben gedaan.
Aangezien men in die kringen onder een denker iemand verstaat die verbale schijnsystemen ontwerpt en onder een schrijver, iemand die zijn impressies neerlegt in gevoelige versjes die vrij zijn van sociale en politieke smetten, of romans schrijft, die de eenvoud, kracht en onverdorvenheid van het volk en zijn zeden en de zegeningen van troon en altaar bezingen, werkte het politieke provincialisme een literair provincialisme in de hand. De gevolgen zijn bekend. Wat niet aan bovengenoemde kriteria vol-
deed werd niet als volwaardige literatuur erkend of zelfs verboden of verbrand. Wie zich als schrijver niet wilde schikken moest armoe lijden, er het zwijgen toe doen of vertrekken. De geschiedenis van de duitse literatuur is voor een groot deel geschiedenis van emigrantenliteratuur, van Schiller en Heine tot en met Brecht en Musil. Voorlopig hoogtepunt in deze ontwikkeling dat alle reaktionaire verlangens naar politieke, sociale en culturele regressie in vervulling deed gaan was, om met Böll te spreken, het positief christelijke grootduitse rijk.
Die misbruikte woorden van Madame de Staël zijn in de afgelopen winter het onderwerp geweest van een serie voordrachten die door de Hessische Rundfunk werd georganiseerd en waarin verschillende schrijvers, filosofen en sociologen zoals Walter Dirks, Ernst Bloch, Hermann Kesten, Hans Mayer en Arno Schmidt een antwoord gaven op de vraag: ‘Sind wir noch das Volk der Dichter und Denker?’ Die vraag werd door alle medewerkers negatief beantwoord. Allen waren het er over eens, dat een typering als ‘Das Volk der Dichter und Denker’ zowel logisch als feitelijk een onding is en dat er ook nooit een Duitsland is geweest, dat aan die definitie heeft voldaan. Men was het er wel over eens dat die woorden gehanteerd door het reaktionaire Duitsland een versmalling van het begrip literatuur hebben teweeg gebracht en taalbederf in de hand gewerkt. Deze voordrachten die werden gebundeld door Rohwohlt (Rororo 681) zijn allemaal de moeite waard. Men kan er in lezen waarom de 19de eeuwse duitse sociaal-kritische roman ontbreekt, waarom men in Duitsland miserabel kan schrijven en toch voor een groot schrijver kan doorgaan, hoe bekende duitse literaire kritici het provincialisme in de literatuur codificeerden, wat de leesgewoonten zijn van het duitse publiek en wat voor religieuze kitsch de Beierse openbare en gelovige kindertjes voorgeschoteld krijgen. Ik wil me hier beperken tot de bijdrage van Arno Schmidt.
Arno Schmidt werd in 1914 in Hamburg geboren, stadsgenoot dus van Walter Jens en Hans Erich Nossack. Hij studeerde korte tijd wis- en natuurkunde maar moest die studie afbreken omdat hij niet bij de nazi’s in de smaak viel. Na de oorlog probeerde hij met schrijven en vertalen zijn hoofd boven water te houden, wat hem gelukt is. Hij is geen lid van de Gruppe ’47 hoewel zijn mentaliteit onverdacht is. Maar hij heeft een hekel aan groepjes. Qua type lijkt hij op Lessing: verwoed verlichter, geniaal snuffelaar, groot taalvernieuwer. Hij schreef sublieme verhalen (Leviathan), romans (o.a. Brands Haide, Aus dem Leben eines Fauns) en studies over Fouqué en Karl May.
Wat nu de vraag betreft die hem door de Hessische Rundfunk werd voorgelegd was Schmidt ook van oordeel dat de combinatie van Volk en Dichter und Denker nergens op slaat, en niet alleen in Duitsland. Schrijvers die ook denken, mogen blij zijn als 1 procent van de bevolking van het land, waarin ze leven en werken, in staat is goed te lezen. Hoewel dat altijd al zo geweest is
vermoedt Schmidt dat in de toekomst de kloof tussen schrijvers en publiek nog breder zal worden, omdat schrijven steeds meer een specialistische bezigheid wordt, die jarenlange oefening, vlijt en zelfdiscipline vereist, waardoor het publiek zich steeds meer moeite zal moeten getroosten om het geschrevene te begrijpen en te genieten.
Voor hem is de vraag over de denkers en dichters een uitgangspunt om iets meer te zeggen over zijn opvattingen over moderne literatuur en wat Schmidt noemt: zuivere literatuur. Daarom breng ik hem hier ook ter sprake, want zijn uitspraken maken veel duidelijk, wat hij elders al eens een beetje kryptischer heeft aangeduid. Volgens Schmidt moet een moderne schrijver uitsluitend proza schrijven, omdat deze vorm de enige is, die een enigszins adekwate weergave van de werkelijkheid mogelijk maakt. Verder moet hij zich nieuwe inzichten eigen maken die betrekking hebben op woorden, woordkonstrukties en woordbetekenissen en de uitwerking daarvan op de lezer, of anders gezegd hij moet over semantiek, linguïstiek en psychologie een woordje mee kunnen spreken en ten slotte vindt hij dat zijn belangrijkste bezigheid moet bestaan uit het ontwerpen van nieuwe modellen, die een exaktere weergave van de werkelijkheid beloven dan de traditionele, waarbij Schmidt de eis stelt dat ze ‘verstaanbaar’ moeten zijn voor de intelligente lezer.
Deze laatste bezigheid, het ontwerpen van modellen noemt Schmidt zuivere literatuur, in tegenstelling tot de toegepaste, of ook wel grondslagenonderzoek.
Na te hebben opgemerkt dat de moderne literatuur voor hem begint hij de mathematicus Lewis Carroll, zonder zich evenwel zoals de meeste experimentelen kleinerend over de oude literatuur uit te laten, geeft hij een voorbeeld van zo’n model, dat hij van toepassing acht waar een zekere gespannen relatie moet worden weergegeven tussen een individu en zijn omgeving die zijn eigenlijke wensen frustreert. Een gevolg van die onbevredigende relatie is een bewustzijnsproces dat Schmidt ‘längeres Gedankenspiel’ noemt of wel dagdroom. De persoon waar het om gaat corrigeert in zijn bewustzijn de onbevredigende realiteit maar onderhoudt tegelijkertijd met zijn omgeving een min of meer bewuste relatie. Soms wordt die spanning toegespitst, soms neemt die spanning af en soms zelfs als het milieu volledig aan de wensen van de beschrevene beantwoordt of volledig uit het bewustzijn verdwijnt treedt er een toestand van euforie op. Hoe geeft men deze situatie het meest overtuigend en natuurgetrouw weer? Men kan afwisselend gedroomde en konkrete realiteit beschrijven, voorbeeld: James Joyce. Maar Schmidt wil de gelijktijdige weergave van innerlijke bewustzijnsprocessen en impressies van buiten af en stelt het volgende model voor (waarbij stilzwijgend wordt aangenomen dat er een vindingrijk gebruik wordt gemaakt van alle technieken die moderne taaltheorieën en psychologie hebben te bieden). Bevredigender dan een voortdurend
overschakelen van dagdroom naar realiteit en terug is een verdeling van de pagina in twee kolommen. Links de dagdroom, de reflexen, en rechts de realiteit. Waar de tegenstelling tussen beide groot is en dus de spanning, stelt Schmidt voor om de afstand tussen de twee kolommen te vergroten, waar van een zekere eenheid tussen de twee realiteiten sprake is hetzij omdat de konkrete realiteit uit het oog wordt verloren, hetzij omdat ze aan alle wensen tegemoetkomt, de twee kolommen te laten samenvallen.
Schmidt geeft toe dat het maar een vluchtige poging is om te illustreren wat hij onder zuivere literatuur verstaat maar hij wilde er nu eens een keer wat meer over zeggen omdat hij die bezigheid van het grootste belang acht voor de ontwikkeling van de toegepaste literatuur. Ik vond zijn opmerkingen belangwekkend genoeg om ze even te signaleren.
H.L. Mulder