A. Nuis
De schrijver en zijn werkgevers
Voor prof. G.K. van het Reve.
Waarom schrijft een schrijver? Om geld te verdienen, zegt Van het Reve. Dat is een respectabele en belangrijke reden, die met nadrak mag worden vermeld ter bestrijding van het misverstand dat zijn beroep zich in dit opzicht essentieel van alle andere zou onderscheiden, maar de enige reden is het niet. Hij zegt er ook bij dat hij eerlijk handwerk wil leveren, een kwaliteitsprodukt, en het is duidelijk dat hij daaronder iets anders verstaat dan Jan Mens doet. Ook deze reden klinkt zakelijk, maar eigenlijk doet hij hier, in kwasi-economische termen, een beroep op onze nostalgie naar het verleden: we weten allemaal dat de kleine, onafhankelijke ambachtsman, die zich hield aan een eigen standaard van vakmanschap en niet in de eerste plaats aan de eisen van de markt, al lang door de harde wetten van de kapitalistische economie naar de uiterste schuilhoeken verdreven is. Hij is voor ons het symbool geworden van de deugd die niet wordt beloond. De vergelijking van schrijver met ambachtsman brengt ons op zichzelf al bijna ongemerkt tot het inzicht dat het economische stelsel de schrijver wel eens onrechtvaardig zou kunnen behandelen. Ten slotte noemt Van het Reve hier en daar nog een derde reden: schrijven is zijn ‘bestemming’. Met deze verklaring van het schrijverschap, die tot voor kort de algemeen gangbare was, is hij opvallend zuinig. Het idee van de innerlijke drang, het ‘heilig moeten’, heeft dan ook aanleiding gegeven tot de sjablone van de ‘begenadigde kunstenaar’, de beoefenaar van een deugd die zichzelf beloont. Tal van cul- tuuropscheppers en -uitbuiters hebben van dat idee misbruik gemaakt om de schrijver financieel klein te houden. De schrijver die toegeeft dat hij het niet laten kan, verzwakt zijn economische onderhandelingspositie; hij krijgt er hoogstens een aureooltje van bewondering door, maar daar kan hij niet
van leven. Van het Reve heeft groot gelijk als hij, in het belang van de sociale rechtvaardigheid en ter ondermijning van gevestigde belangen, de nadruk legt op de ‘gewone’ kant van het schrijversberoep. Hij had er nog op kunnen wijzen dat de meeste andere beroepen ook ‘ongewone’ kanten hebben. Waarom timmert een timmerman en waarom neemt een minister besluiten? Om geld te verdienen, maar soms ook wel omdat ze voldoening vinden in hun vakkundigheid en him beheersing van de stof (hout voor de timmerman, mensen voor de minister); ook zulke beroepen kunnen een ‘bestemming’ zijn. Dat schrijvers beroepshalve doen wat veel andere mensen voor hun plezier zouden willen doen, is ook al niets bijzonders. Het geldt voor veel beroepen, en de beroepen waarvoor het niet geldt, worden vreemd genoeg vaak het slechtst betaald. De eigenaardigheid van het schrijversberoep zit hoofdzakelijk in de manier waarop het produkt aan de man moet worden gebracht.
Meubelmakers of kunstschilders maken stoelen, tafels of schilderijen, die zij voor geld in uitsluitende eigendom aan anderen kunnen overdragen. Er is een grote vraag naar goedkope massaprodukten, maar daar staat tegenover dat er grote bedragen betaald worden voor produkten van uitzonderlijke kwaliteit. De mensen die die bedragen betalen, hoeven zelf geen fijnproevers te zijn; de trots op het exclusieve bezit van iets dat algemeen door de kenners geprezen wordt en de beleggingswaarde van zo’n objekt zijn al voldoende. De produkten van schrijvers echter kunnen eindeloos worden gecopieerd, en elke getrouwe copie bezit de volledige literaire waarde van het origineel. Het auteursrecht verzekert de schrijver weliswaar van een aandeel in elke copie, maar voor de uitzonderlijk goede schrijver is dat een schrale troost. Hij blijft aangewezen op de markt voor massaprodukten tegen standaardprijzen; de speciale vraag naar kwaliteitsprodukten, waar andere vakmensen van kunnen profiteren, kan in zijn geval niet op de markt tot uitdrukking komen. Zijn werk kan uniek zijn, maar het heeft nooit zeldzaamheidswaarde. Zeldzame en kostbare boeken zijn als zodanig produkten van boekdrukkerskunst, niet van schrijversvakmanschap.
Een auteursrecht, dat de schrijver in precies dezelfde positie zou willen plaatsen, die voor schilders en andere vakmensen
vanzelfsprekend voortvloeit uit het eigendomsrecht, zou de eigenschap van copieerbaarheid van taalprodukten geheel moeten uitschakelen. Er zouden strenge straffen moeten worden uitgedeeld voor het bezit en de verspreiding van elk literair werk dat niet in het handschrift van de auteur is gesteld. Met andere woorden: de uitzonderlijk goede schrijver wordt bij zijn minder goede collega’s en bij de goede vakmensen in andere beroepen achtergesteld in het belang van de gemeenschap; en de gemeenschap komt maar heel mooizaam en tegenspartelend tot het inzicht, dat daarvoor wel eens iets teruggedaan zou kunnen worden. Dit laatste is wonderlijk. Er zijn veel meer beroepen die op de een of andere manier te maken hebben met het feit dat taalprodukten onbeperkt vermenigvuldigd kunnen worden, tegen kosten die in geen enkele verhouding staan tot de kosten van het oorspronkelijke model; maar meestal heeft de gemeenschap een redelijke oplossing gevonden voor de vreemde economische positie die daardoor voor de taalproducenten ontstaat. Journalisten profiteren van de koppelverkoop van hun produkten met advertenties; geestelijken worden door de gemeente, leraren en geleerden door de gemeenschap betaald. Van de uitzonderlijke beloning voor uitzonderlijke prestaties komt ook in deze beroepen vaak weinig terecht, maar daar staat tegenover dat redelijk goede vakmensen verzekerd zijn van een behoorlijk inkomen, dat min of meer is losgemaakt van het spel van de ‘vrije markt’. Iedereen vindt dat vanzelfsprekend; alleen de schrijvers krijgen telkens weer de kwasizakelijke vermaning te horen, dat zij zich moeten neerleggen bij hun geringe verdienste of anders een andere baan moeten zoeken, omdat er nu eenmaal blijkbaar niet meer ‘vraag’ is naar hun werk. Dat argument berust op een simplistisch en gedachteloos gebruik van het begrip ‘vraag’, en het kan dus afgewezen worden zonder een beroep op hogere culturele waarden.
Dat de schrijver in feite is aangewezen op de vrije markt, wil natuurlijk niet zeggen dat hij een onafhankelijke ondernemer is. Voor zijn werk krijgt hij alleen maar een klein aandeeltje in het bedrijf van de uitgever, een bedrijf dat met het zijne eigenlijk maar heel weinig te maken heeft. Een schrijver schrijft een zo goed mogelijk boek, een uitgever verkoopt
zoveel mogelijk boeken, en het woord ‘boek’ betekent in de twee gevallen niet precies hetzelfde. Zakelijk gezien is de kwaliteit voor de uitgever van ondergeschikt belang. Theoretisch zou hij winst kunnen maken door de prijs heel hoog te stellen, zoals bij etsen, maar in de praktijk kan hij dat beter niet proberen. Hij zou, om maar eens iets te noemen, alle recensenten en literatuurkenners moeten bewegen om naar zijn nieuwe aanbiedingstentoonstelling te komen kijken, om kennis te nemen van de boeken die er aan de ketting liggen. Als hij desondanks zijn meesterwerk erkend zou krijgen, zou hij een aparte juridische afdeling moeten oprichten voor processen tegen clandestiene overschrijvers en uitleners, die hij zou moeten zien te winnen tegen een verontwaardigde publieke opinie in. Veel te bewerkelijk allemaal. Alle boeken, goed en slecht, moeten tegen gangbare prijzen worden aangeboden. De indruk ligt dus voor de hand, dat uitgevers alleen rijk kunnen worden van gemakkelijk weglezende amusementslectuur voor een groot publiek, en dat alles wat zij verder uitgeven een offer is dat gebracht wordt uit louter cultuurlievendheid.
Nu werken ook uitgevers niet alleen om geld te verdienen. Het kan voor hen een kwestie van professionele trots zijn om kwaliteitsprodukten aan de man te brengen, maar het zou er toch lelijk uitzien als dat hun enige reden was. Zo erg is het gelukkig niet. Er zijn wel degelijk zakelijke overwegingen die de uitgever kunnen sterken in zijn goede culturele bedoelingen. In de eerste plaats zijn mensen die alleen goede boeken kopen weliswaar betrekkelijk gering in aantal, maar het zijn geregelde klanten. Er zijn enkele – betrekkelijk kleine – uitgevers die zich op dit publiek specialiseren; er zijn er meer die het links laten liggen, terwijl de grote, bekende uitgevers meestal een middenkoers varen. Bovendien kan vooral een grote, vooruitstrevende uitgever invloed uitoefenen op de markt, vooral de laatste jaren. Het pocketboek, de inloopzaak en de nieuwe vormen van publiciteit hebben een jong, modegevoelig publiek geschapen, dat al verschillende verrassend goede boeken tot bestseller heeft gemaakt. De onafhankelijke publiciteit voor literatuur – recensies, interviews, televisiegesprekken, imitatie-krantenieuws – is voor veel kritiek vatbaar, maar er profiteren toch meer goede
schrijvers van dan slechte. De handel in kwaliteitsprodukten moet door dat alles een stuk aantrekkelijker zijn geworden voor de uitgever: zijn kosten haalt hij er al gauw uit, en als het meevalt kan hij er aardig mee verdienen.
Voor de uitgevers is dat mooi. Voor de goede schrijvers ook wel een beetje, maar die hebben te maken met een veel gevaarlijker kansspel. Ze zijn gebonden aan hun beperkte produktie, en ze kunnen hun risico’s niet verdelen. Him ‘kosten’ komen er ook nu nog maar zelden uit, als ze geen uitzonderlijk vlugge werkers zijn. Ze moeten bijverdienen, wat aan de produkten van hun vakmanschap niet ten goede komt. De kans dat hun nieuwe boek een bestseller wordt of alleen maar goed gaat lopen, is nog steeds klein en wisselvallig. Onze beste romanschrijvers komen er vrij goed af, hoewel ze het niet in hun hoofd moeten halen om vijf jaar te gaan zitten nadenken over een nieuw boek, wat bijvoorbeeld elke betaalde geleerde wèl kan doen. Dichters en essayisten werken nog steeds praktisch pro deo.
Een paar jaar geleden brachten de schrijvers eindelijk de eensgezindheid op voor een collectieve werknemersactie. Ze keerden zich tot de overheid en niet tegen de uitgevers, wat heel juist gezien was. De uitgevers hadden misschien incidentele concessies kunnen doen, maar zij hadden niets kunnen verhelpen aan de fundamentele moeilijkheid, die, zoals gezegd, een zaak is voor de hele gemeenschap. Nu is er dus voor het eerst overheidssteun, een bron van inkomsten voor schrijvers die onafhankelijk is van de markt. De verdeling gebeurt praktisch door de schrijvers zelf, want bij onze politieke verhoudingen is het niet waarschijnlijk dat de overheid zich wat dat betreft in een wespennest zal steken. Veel geld is er nog niet, maar er is een begin, en er komt elk jaar meer. Dat er, zolang er niet voor iedereen genoeg is, wel onenigheid zal blijven bestaan over de verdeling, en over de vraag of die ‘naar behoefte’ of ‘naar verdienste’ moet gebeuren, is daarbij vergeleken van ondergeschikt belang.
De vraag is alleen of er ooit ‘genoeg’ zal loskomen. De schrijversactie heeft zich, uit onderhandelingsoogpunt terecht, niet ingelaten met de basis van het subsidiebeleid. Dat was niet nodig, want het principe was al door de overheid aanvaard; er hoefde alleen maar gevraagd te worden om ge-
lijkstelling met andere kunstenaars, schilders bijvoorbeeld. Eigenlijk is dat jammer, want nu is niet duidelijk geworden dat de eis van de schrijvers op meer algemene gronden rustte dan die van de schilders. De beroemde dichter Lucebert verdient weinig en de beroemde schilder Lucebert veel, o.a. omdat gedichten gecopieerd en uit het hoofd geleerd kunnen worden zonder kwaliteitsverlies, en schilderijen niet. Steun aan schilders berust op de overweging dat schilders aan het begin van hun loopbaan tijd en materiaal moeten investeren voor zij erkenning krijgen, en dat de algemene erkenning wel eens onrechtvaardig lang kan uitblijven. Die argumenten gelden ook voor schrijverssteun, maar daar komt erbij, dat ook de lof van alle kenners geen enkele waarborg kan bieden voor een behoorlijk inkomen.
Dit soort onderscheidingen is in de mist gebleven. Ik ben trouwens bang dat het hele ‘cultuurbeleid’ van de overheid in de hoofden van onze ‘culturele bovenlaag’, inclusief een flink aantal verantwoordelijke politici, gebouwd is op een wolk. Er wordt te weinig gedacht aan zakelijke eisen van sociale rechtvaardigheid, en te veel aan een vaag, mooi en kwetsbaar idee van volksopvoeding en meegevoel met asociale, maar toch niet geheel onverdienstelijke sloebers van kunstenaars. Dat zijn fraaie gedachten, die weliswaar in net gezelschap nooit helemaal in de steek kunnen worden gelaten, maar waarvan de uitvoering toch altijd in watten van gematigdheid moet worden gelegd. Het is een luxe-idee, dat telkens weer zal moeten wijken voor ‘harde’ economische eisen, bestedingsbeperking of belastingverlaging. Voorlopig kunnen de subsidies nog verdedigd worden met het argument dat het hele bedrag de moeite niet waard is, de beroemde ‘halve straaljager’, waar al meer glorierijke overwinningen mee behaald zijn dan ooit met een hele. Deze verdediging wordt zwakker naarmate de subsidies stijgen; bovendien spelen bij bezuinigingsmaatregelen altijd psychologische factoren een rol. Als de eerste belastingbetalende voetganger door een schrijverseend wordt aangereden, is de kiem voor een tegenactie gelegd. Het principe van de subsidie zal door de gewoonte wel geheiligd worden, maar er zullen altijd grote groepen zijn die zeggen dat het bedrag wel wat te hoog is, nu de tijden zo moeilijk zijn. De positie van de goede schrij-
ver zal bij dit stelsel altijd kwetsbaar blijven. De rechten die hij op de gemeenschap kan doen gelden, zullen gehonoreerd worden bij wijze van gunst, en als een sluitpost.
Ik weet maar een manier om zijn rechten werkelijk veilig te stellen: achter de muren van de universiteit. De onderwijzers en onderzoekers die zich daar ophouden hebben, zoals ik eerder al opmerkte, in hun economische positie veel met schrijvers gemeen. Ook zij brengen taalprodukten voort, produkten dus die zich slecht lenen voor koop en verkoop op de vrije markt. Er zijn geleerden voor wier werk vrijwel niemand een cent zou geven, en anderen die onbetaalbaar zouden zijn voor de particuliere consument; de combinatie is trouwens ook mogelijk. Voor zover zij goede vakmensen zijn, verrijken zij, net als schrijvers, de samenleving, hoewel lang niet altijd in strikt ‘economische’ zin. Dat laatste komt trouwens zo vaak, zo spectaculair en in zulke onverwachte vormen voor, dat tegenwoordig de hele universitaire gemeenschap, alle curiositeitenverzamelaars en beoefenaars van de ‘zuivere wetenschap’ incluis, als een uitstekende economische investering wordt beschouwd door iedereen, behalve natuurlijk door minister Bot. Binnen de universitaire gemeenschap worden de leden niet gehonoreerd naar de marktwaarde van hun produkten, maar naar wetenschappelijke verdiensten, vakmanschap dus.
De universiteit lijkt het ideale tehuis voor onze beste schrijvers. Als ze er eenmaal zouden zijn geaccepteerd, zouden ze verlost zijn van de druk die altijd weegt op een stelsel van directe overheidssubsidie. Ze zouden beschermd worden door het gedeeltelijk culturele, gedeeltelijk economische prestige van de academische wereld. Iedereen zou eindelijk zien wat iedereen al lang had moeten zien, namelijk dat zij, om nogmaals met Van het Reve te spreken, niet van de straat komen.
Maar hoe krijgen we ze naar binnen? De gewoontewijsheid zal ongetwijfeld een keur van bezwaren weten te formuleren. Het is ongehoord! Niet waar, in Amerika wordt het al lang gedaan. Verhalen schrijven is geen wetenschap! Nee, maar wel een bron van informatie en inzicht, waar de literaire faculteit in sterke mate, en nog een paar faculteiten incidenteel uit putten. Schrijvers kennen geen graden en examens,
er is geen objectieve maatstaf voor hun kwaliteit! Deskundige jury’s zouden waarschijnlijk even weinig – of even veel – moeite hebben met het aanwijzen van de beste schrijvers als met het aanwijzen van bijvoorbeeld de beste economen of sociologen. Schrijvers willen zelf niet, ze houden van het vrije leven! Het academische leven is aanzienlijk vrijer dan het door geldzorgen gekwelde bestaan van de meeste schrijvers; trouwens, er zullen wel schrijvers zijn die voor de eer bedanken, maar dan hebben ze in elk geval de kans gehad waar ze recht op hebben. Schrijvers zijn luir ze zullen de kantjes eraf lopen, ze bederven de jeugd – maar nee, zulke argumenten zullen in een academisch gezelschap wel niet hardop worden gebruikt.
Deze opsomming zou eindeloos kunnen doorgaan. Het is duidelijk dat er geen doorslaggevend redelijk bezwaar is tegen het opnemen van schrijvers in de universiteit. Het is ook duidelijk dat de macht van de gewoonte te sterk zal blijken voor argumenten alleen. De mensen zullen er geleidelijk aan gewend moeten worden. Om te beginnen kan hier en daar een schrijver uitgenodigd worden om deel te nemen aan een werkcollege over zijn boeken. Hij zal daarvoor minstens evenveel betaald moeten worden als de wetenschappelijke ambtenaar die het college leidt. Daarvoor zal een reglementswijziging nodig zijn, als de schrijver tenminste niet toevallig doctorandus is: een hindernis uit de weg. Sommige van die eerstelingen zullen een speciaal talent voor het onderwijs blijken te hebben – het lijkt me dat dat talent, dat tenslotte veel met beeldend vermogen te maken heeft, veel bij schrijvers zal voorkomen. Hier of daar zal de eerste schrijver tot buitengewoon hoogleraar benoemd worden; niet meteen een romanschrijver of een dichter misschien, maar dan toch een criticus zonder de correcte academische opleiding. De literatuur zal populair worden als bijvak, ook buiten de literaire faculteit. Verlichte hoogleraren in andere faculteiten zullen steeds meer het nut van dat bijvak voor him studenten gaan inzien, omdat creativiteit of zelfs maar behoorlijk Nederlands schrijven belangrijke dingen zijn, die bij haast elke vakstudie noodgedwongen verwaarloosd worden. Die ontwikkeling gaat een tijdje rustig verder, tot er, zo stel ik me voor, plotseling een drempel overschreden wordt. Het idee van schrijvers aan de
universiteit is dan geaccepteerd, en de universiteiten zullen gaan wedijveren om de nog loslopende eminente auteurs. Groningen krijgt Van het Reve, dus moet Utrecht Wolkers hebben. Amsterdam probeert de oproerige jonge leider van de zeventigers te temmen. Leiden doet het iets voorzichtiger, en benoemt de bekende criticus Ad den Besten. Mocht er in Nederland een beroemd dichter rondlopen, die in verbijsterd stamelen vervalt in elk gezelschap van meer dan drie personen, dan zal ook voor hem een plaats gevonden worden, als sieraad van een universiteit, en met als enige verplichting, de literaire studenten inzage te geven in zijn werk voor het wordt gepubliceerd, liefst in de eerste manuscriptversie.
Als het goed gaat zal de literaire carrière van de grote schrijver, die deze maand geboren werd, er heel rooskleurig uitzien. Hij begint net als nu, voor zichzelf; hoewel er, als er ook in het beurzenstelsel schot komt, meer kans is dan nu dat hij aan de vernieuwe literaire faculteit komt studeren, bij een schrijver die hij hoogschat. Voor het eerst zal een jonge schrijver zijn vak kunnen leren van een vakman. Hij heeft talent, dus is er een goede kans dat hij lastig is, wegloopt en een jaar of wat bij Scheltema of in het Vredeskorps gaat zitten. Maar hij blijkt te kunnen en willen schrijven, en na verloop van tijd zal hij uitgenodigd worden om als staflid bij de universiteit terug te komen. Als hij dat doet, wordt schrijven zijn eerste taak. De kwantiteit is niet belangrijk, de kwaliteit is beslissend voor zijn loopbaan. Als hij vijf jaar over een klein boekje wil doen, dan kan dat. De kritiek zal voor haastwerk minder begrip opbrengen dan nu. Natuurlijk is de kritiek niet onfeilbaar, maar de jonge schrijver moet het al heel slecht treffen als de niet meer door broodschrijverij opgejaagde critici aan alle universiteiten na rijp beraad zijn werk miskennen. Ik stel me voor dat elke literaire faculteit wel een aparte ‘school’ zal gaan vormen op den duur, en onze schrijver loopt dus het risico dat hij, hoewel van harte Amsterdammer, toch beter naar Groningen kan verhuizen, omdat daar al zijn literaire vrienden zitten. Dat is vervelend, maar overkomelijk. Hij zal kunnen werken in de omgeving die hem het beste schikt. Zijn academische verplichtingen zullen verder bestaan uit colleges, spreekuren en tentamens voor studenten. Als hij daarvoor geen talent heeft, kan hij er geheel
of gedeeltelijk van worden vrijgesteld, als zijn literaire prestaties ten minste goed genoeg zijn. Het heeft zelfs wel voordelen als de heel goede schrijvers zich niet veel met de studenten bemoeien: het geeft de wat minder goede de troost van him onmisbaarheid. Kortom, de schrijvers zullen het leven leiden van de geleerden nu.
Dit is geen utopie. Het is een kwestie van eenvoudige sociale rechtvaardigheid, die verwezenlijkt kan worden zonder bijzonder schokkende ingrepen. De kostenverhoging voor de universiteiten als geheel is ongetwijfeld gering. De grote kosten worden voor laboratoria gemaakt, niet voor personeel, dacht ik. Het kan allemaal op korte termijn gebeuren. Politiek is er weinig tegenstand te verwachten, want werkelijk machtige gevestigde belangen worden niet aangetast, voor zover ik kan zien. Voor een werkelijk progressieve politiek hoeft de hele zaak niet meer te zijn dan een vingeroefening.