[p. 274]
Judith Herzberg / vier gedichten
4 Mei
Juist toen hij wilde zeggen:
‘maar iedereen verschaft zich toch
problemen, net niet te groot om overheen
te kijken naar een onbereikbaar,
beter leven’
vielen de stille minuten.
Motoren werden afgezet
kerkklokken hielden op
en vogels, zwermen spreeuwen
zoefden over het plein.
Wind schraapte de hoeken
markiezen flapperden, scharnieren
kraakten en piepten.
En in de lege lucht
knalden de vlaggen als zwepen.
[p. 275]
Het doorgestreepte blijft te lezen
Zo zijn het vaak onze meest eigene gedachten
de meest nabije, de meest schrijnende,
die wij door moeten strepen,
uit moeten krassen.
Wij praten, praten een gat in de nacht.
Dit is het schrikkeluur, de uitgesponnen
schrikseconde. Als honden
zetten wij de tanden in het vod
dat ons zo dierbaar is.
[p. 276]
Dan dit hier leven niet genoeg?
Wat meer verrassing dan dit hier
deze, deze zeer uitzonderlijke rups?
Een kromgebogen kroonkurk weliswaar
maar waarom daarom minder, glimmend in het gras?
Dit nog zo’n nauw bestaan niet
alleen maar één en daarom
niet genoeg omdat vroeg in de avond
als water stilt, zwaluwen
laag scherend muggen jagen –
niet van de grand kamt het.
Dan veel te veel is het
za vreselijk vredig – en zeker
spant de rups zich over blad –
zo vredig dat de tijd zelf
nu misplaatst lijkt.
Spirea zwaait uit het moeras
hier geuren heen
alsof er niets
gebeuren kan, alleen
de maaimachine graast nog
maait tussen graven gaas.
Als dit dan leven
veel te veel is, niet genoeg,
dan maar het grint,
oud als de wereld
niet wetend wat,
maar is dat wat het is.
[p. 277]
Nacht
Het kind dat ligt te luisteren
wil nu eens niet verdwijnen.
De ogen helder en open
het denken helder en open
laat hij zich niet door dromen
in hun duikvlucht overvallen.
Hij geeft zich daar niet aan over.
Zo min doet dat de kat
die op de schutting wacht
met sterren aan de punten van zijn vacht
of het bruine nachtuiltje tussen
de zware zachte gordijnen.