[Tirade september 1965]
In memoriam Jan van Nijlen
Vorige zaterdag is er iemand gestorven, die gedichten schreef. Een man, even mooi, even gaaf, even authentiek àls die gedichten – en wat dit betekent weten zij, hier in Vlaanderen, in Nederland, in Indonesië, in Zuid-Afrika, die in stilte met die verzen omgingen, als met iets, dat van een heel bijzondere orde was. Jan van Nijlen was van een heel bijzondere orde. Hij zou zijn schouders hebben opgehaald als iemand hem dat zei. Hij zou het ook verdacht en gevaarlijk hebben gevonden, want wat van een bijzondere orde is, lijkt te moeten opvallen, en dat wou hij nu juist niet. Om niet op te vallen had hij een soort instinct ontwikkeld en tot volmaaktheid gebracht, dat elk gevaar uit de verte voelde aankomen.
Niemand zou zo op het oog de dichter van De Dauwtrapper hebben herkend in de man, die achter zijn ambtenaarsbureau zat, of in het café zijn pijp zat te roken achter zijn glas bier, of door de straten van Ukkel liep, of door de Zennevallei wandelde, of, en dit was het laatste, halfopgericht lag in zijn ziekenhuisbed. Het was zoals hij het zei in een van zijn mooiste gedichten:
Hij wou het ook zo. Zijn gereserveerdheid als het over zijn werk, en daarmee over zijn persoon ging was haast onvoorstelbaar. Hem erover doen spreken was vrijwel uitgesloten. Hij heeft één keer een interview toegestaan; het was aan een van zijn ondergeschikten op het departement waar hij ambtenaar was, die hij niet af wilde schepen, en voor een onooglijk blaadje, dat wellicht toch in niemands handen zou komen. Toen hij in 1961 de Emile-Bernheimprijs kreeg en er niet aan kon ontkomen in beperkte kring een woord van dank te zeggen, was het op den duur of Willem Elsschot de prijs gekregen
had. Van Nijlen sprak uitsluitend over zijn overleden kameraad.
Hij was, in zijn leven en in zijn poëzie, in ‘t geheim een zwerver, maar dan een echte zwerver, die zijn best doet om zich aan het oog te onttrekken.
Hij was als de dood voor elke vorm van optreden in ‘t openbaar, voor radio en televisie met name. De beminnelijkste man die zich denken laat, was hij onbenaderbaar voor wie hem de markt op wou krijgen. Hij had zich, de laatste jaren van zijn tachtigjarig leven vooral, een reservaat van stilte geschapen, waarin hij zijn waarheid en dromen beleefde. Intiemer dan met levenden moet hij daar gepraat hebben met de schimmen van zijn grote vrienden, met Jakob Smits, met Rik Wouters, met Ary Delen, met Willem Elsschot, met du Perron, met Arthur van Schendel vooral, die andere teruggetrokkene, die er als hij in geslaagd was zonder pseudoniem achter een rookgordijn te leven.
Hij schreef, en wat hij schreef is openbaar geworden. Het ging ermee als in het befaamde vers van Poot: Jacoba trad met tegenzin Ter snode wereld in. In zijn jeugd zal hij met een zekere geestdrift gepubliceerd hebben. Maar er is een tijd gekomen, heel snel, dat het anders werd. Het grootste deel van zijn werk zou misschien nooit in tijdschrift of bundel verschenen zijn, als niet Greshoff, du Perron, Geert van Oorschot en anderen hem met al hun zachte krachten tot publikatie hadden kunnen bewegen.
Het kan zijn, dat dit voor een schrijver of voor wie dan ook niet de ideale houding is. Het is wel, even, een verademing, voor wie het mag meemaken op de supermarkt waarin wij leven.
Er was met die teruggetrokken houding geen gewichtigheid gemoeid. Jan van Nijlen was, tot op zijn oude dag, speels als een schooljongen die spijbelt als hij de kans ziet.
Ik weet niet of hij zich zelf als dichter onderschatte. Eigenlijk wel, geloof ik. Zeker is, dat hij zich niet overschatte. Hoe vaak zei hij, als iemand een keer een toespeling maakte op een gedicht van hem: Kom; als je dat vergelijkt met Villon of Gezelle…
Het kan vreemd lijken, dat alles in het openbaar te verkondigen. Het is helaas alleen mogelijk nu hij het zelf niet meer
kan verhinderen. En als iemand vraagt: heeft dat iets te maken met de kwaliteit en het karakter van zijn poëzie, dan kan het antwoord alleen zijn: ja, het heeft er beslist mee te maken. Weinigen hebben als jan van Nijlen de pudeur tot poëtische deugd weten te verheffen. Zijn gedichten schreef hij zo, dat ze zich leken te verbergen, achter de conventie van maat en rijm, achter het gewone woord, achter de onderbetoning, achter een vaak alledaags of ouderwets beeldmateriaal. Zijn poëzie is er een van verborgen spanningen, onder de woorden door, die haast geen gerucht maken. Hij was dan ook het type van de dichter, die zich niet oppervlakkig laat lezen. Oppervlakkig gelezen moet hij doorgaans alleen maar aardig zijn, voor wie het aardig kan vinden. Zijn verzen beginnen eerst echt te spreken tot wie ze mee wil dichten. Niet omdat ze moeilijk zijn, maar omdat ze gemakkelijk lijken.
Uit de verte, en van heel dichtbij, zegt me die zachte stem van hem:
C. Bittremieux
Rede uitgesproken voor de Vlaamse Radio op 21 augustus j.l.