W.A. Wilmink
Pedagogische herinneringen
Ik keek uit het raam zonder iets naar mijn hoofd te krijgen. Buiten scheen de zon. Het begon al herfst te worden, en het schoot me te binnen hoe ik als gevorderd scholier door de bladeren had gelopen met een vriend. Ik zat in mijn eerste uur als leraar, en het kwam mij voor dat het geslacht der Wilmink’s alle eeuwen van zijn moeizaam en weinig roemrucht bestaan naar dit punt had toegestreefd. De klas leverde een fantastisch gezicht op: een kleine dertig kinderen uit de betere kringen, die ik verzocht had een opstel te schrijven, en die het deden. Ze waren pas de vorige dag aan hun gymnasiumopleiding begonnen, en bijna evenzeer onder de indruk als ik. Een dag van tevoren had ik de plattegrond van de klas afgehaald en uit mijn hoofd geleerd. Nu begon ik die met de gezichten te combineren. Het was voor de leerlingen het tweede lesuur van de dag. Voor mij hadden ze juffrouw Fakkel gehad, die hun Latijn bijbracht. Terwijl ze daarmee bezig waren, liep ik door de gang, en nam hun jassen in ogenschouw. Ze waren klein en geruststellend, en de afmetingen der leerlingen kwamen er God zij dank mee overeen.
Diezelfde morgen begaf Ik mij naar een vriendin, die ik van mijn ervaringen vertelde, en die meteen in de opstellen begon te bladeren. ‘Moet je eens horen,’ riep ze plotseling. ‘Hier is iemand die je een negen moet geven.’ En ze begon voor te lezen: Ik had een vriend, een hele leuke hond, diens baas ook nozem is, die vriend ben ik nu kwijt, hij vindt het juist leuk om achterop bij zo’n brompaard te zitten, laatst kwam ik hem tegen en we begonnen een gesprek: ‘Dag paphondje,’ zei hij. ‘Dag nozemhond, ik wist niet dat honden ook al nozems kunnen zijn, zal ik je op je verjaardag een licht–
blauw broekje en puntschoenen voor je verjaardag geven?’ ‘En ik jou een babybroekje en een rammelaar?’ ‘Ach, nee doe maar geen moeite.’ Dat was van Catelijne.
Er brak een gelukkige tijd aan. Alles ging verbazingwekkend goed, en ik raakte gecharmeerd van de collectiviteit tegenover mij, kinderen die well-to-do en zelfbewust waren, die musiceerden, tekenden, of op andere manieren geleerd hadden vorm te geven aan hun zieleleventje. Er was een meisje bij dat in haar opstellen, waaraan overigens de conditie was verbonden dat ik ze niet mocht voorlezen, over vingergriezels schreef, of dromen verhaalde als deze: Ik werd van alle kanten bekogeld met stenen die mij wonderlijkerwijs geen pijn deden. Dan zat er een ventje in de klas dat reeds de eerste les zeer veel te laat was gekomen en mij bij die gelegenheid zwijgend de hand drukte. Hij hield zich onledig met het schrijven van gedichten, en kwam bij wijze van voorbeeld van een samengestelde zin met het volgende aandragen: Daar Jan een ruit vernield had, kreeg hij 738 weken geen zakgeld, het was een ruit uit de kathedraal van Chartres. En het belangrijkst was misschien Bianca, die een ‘Dagboek van Doortje’ aan het schrijven was. Doortje was haar hond, en het beest had gezien deze schrifturen méér inzicht in de wat moeilijke huiselijke verhoudingen dan Bianca zelf. Bianca kwam me op een ‘morgen vertellen dat ze het voelde in haar buik, als ze gelukkig was. Eens droomde ik van haar: ze kwam op me toe, zo mooi en wonderlijk als een elf; plotseling zag ik haar tanden: fosforescerende tanden.
De ‘betere’ kinderen uit Bianca’s klas, en zij zelf ook, begonnen zo langzamerhand een beetje neer te kijken op het docentencorps, dat zich in gedrag en kleding op ondefinieerbare wijze klassificeerde als van lagere sociale orde dan de meeste leerlingen. Haast alle docenten waren dom genoeg geweest om te menen dat men middels een goed studiehoofd en een flinke dosis ijver tot in de toppen der maatschappij door kon dringen, en zij waren dan ook zeer verontwaardigd als ze iets van die vriendelijke verachting in de gaten kregen. Ikzelf had in dit opzicht minder last, omdat men mij vanwege mijn boers accent niet in die stedelijke hiërarchie kon plaatsen, ondanks de costuums die ik droeg (ja, het waren costuums). Ook tussen de kinderen onderling begon zich iets als
een indeling voor te doen, voorlopig evenwel zonder dat er slachtoffers gemaakt werden.
Sociale teleurstelling was nogal eens de ondertoon van de gesprekken in de leraarskamer, waar dan nog bij komt dat de meeste docenten in de B-vakken eigenlijk liever in het bedrijfsleven waren terechtgekomen. Verder ging het over auto’s en over het hebben van orde, en een van hen voorspelde me dat het met mij ook wel mis zou lopen in de toekomst. In dit milieu was mij juffrouw Fakkel, lerares oude talen sinds een jaar of dertig, altijd een verademing. ‘De Grieken,’ meende zij, ‘waren vergeestelijkt. Zij abstraheerden. Ze waren ontzinnelijkt.’ Aldus juffrouw Fakkel. Ze had ze eens bezig moeten zien.
Ik had twee klassen, 1 A en 1 B, elk vier uur in de week. De leermiddelen waren van een onvoorstelbare saaiheid, met inbegrip van de prijzige bloemlezingen, die uitgingen van het principe dat men de pupillen slechts via een omweg van de meest stompzinnige schrifturen tot de Letterkunde kon brengen. Deze werkjes waren dan ook gevuld met zaken als ‘Neem Hollands boer zijn guldens af, dan heeft hij nog zijn water’, met als aanvulling in de verdere deeltjes het krinkelende winkelende waterding met het zwarte kabotseken aan, waarbij dan het laatstgenoemde kledingstuk een jaarlijks terugkerend vermaak was voor de hogere klassen, die er een ‘kapotseken’ van maakten, en aldus het gedicht met terugwerkende kracht een dubbele betekenis gaven.
Daar er in het schoolvak Nederlands geen enkele didactische richtlijn te bespeuren viel, voelde ik mij nog het meest verantwoord als ik gewoon maar dingen voorlas, en verder besteedde ik per klas één uur in de week aan voordrachten, door de leerlingen gehouden, en meestal bestaande uit een stuk proza of poëzie van een bekende Nederlandse auteur, soms ook uit door de voordragers zelf gemaakte lezingen over zulke nooit vermoede onderwerpen als de uitvinding van de stenografie. Eens droeg een meisje, een zittenblijfster, een stuk voor van Carmiggelt, en ze deed dat met grote overtuiging. Ze imiteerde, onder stijgende belangstelling, de onderwijzer uit het stukje: Als ik dat jongmens door de gangen en door de lokaliteiten zie lopen, denk ik altijd: Jij hebt ‘t een beetje te hoog in je bol vrind. En waren zijn prestaties in de
lessen nu nog van dien aard, dat je zou kunnen zeggen: ‘t jong is iets bijzonders, dan was ik de eerste om te zeggen: allá. Maar die prestaties zijn maar heel minnetjes, meneer Van Driel. Onze Hans is allerminst een hoogvlieger… Toen het uit was, keek ze mij aan, met een wijze blik, en zei: ‘Zo wordt u later ook, meneer.’
Zo wordt u later ook. Niet lang daarna, toen de heilige orde al wat ondermijnd ging worden, was er een meid zo onuitstaanbaar aan het klieren, dat ik haar nahield. Voor mijn lessenaar wachtte ze af wat komen ging. ‘Wat sta je daar nou slungelachtig,’ zei ik, ‘Wat ben jij eigenlijk voor een rare griet.’ De rare griet stond spichtig, lang van stuk en onhandig tegenover mij, een meisje in de ongunstigste periode van haar leven. Het geheel werd er niet beter op, toen ze deerlijk begon te huilen. Dit stukje pedagogie heeft me drie dagen zelfrespect gekost, daarna liep ik wel weer als gezagsdrager door het gebouw, voorzover de omstandigheden het nog toelieten.
In een van de klassen las ik Het bittere kruid voor, en vertelde over de Jodenvervolging. Ik meende daarbij mijn standpunt te moeten verduidelijken met sarcastische opmerkingen over allen die op de een of andere manier fout waren geweest, kwesties waar ik mij buiten had kunnen houden zonder het gebeurde te kleineren. Achter in de klas zat een onopvallend meisje, dat voor alles zevens haalde en zich nooit ergens in mengde. Haar ouders waren bij de N.S.B. geweest, hoorde ik later.
Terwijl het in de gangen leek alsof de jassen van de kinderen allengs groter en dreigender werden, verbaasde het mij wel eens, hoeveel emoties die ik als scholier had gehad, bij mij in vergetelheid waren geraakt. Dan liepen er bijvoorbeeld twee jongens door het gebouw, in wier gesprek ik de doodsangst voor een naderend proefwerk kon horen. En het stond mij ineens weer precies voor de geest, wat voor soort gevoel dat was.
De leraarskamer werd voor mij een steeds ongemakkelijker plaats, om van hun vergaderingen maar niet te spreken. Op zo’n vergadering kwam eens als agendapunt aan de orde, dat twee meisjes uit 1 B, een van mijn klassen, waren betrapt op het hand in hand over straat lopen. Daar zij naast elkaar in de bank zaten, moest de plattegrond van 1 B in deze onver-
wijid worden veranderd. Op dat moment kwam Sapfo het gymnasium binnen, teneinde de klassieke kultuur – nee hoor, Sapfo liet het afweten.
In het tweede trimester brak de wanorde door. Het was nog volop winter, en de kinderen brachten God weet hoe de hele atmosfeer van dat seizoen mee de klas in. Op zo’n uur dat mijn woedende kreten de horde, die tot enige duizenden scheen te zijn aangegroeid, nog maar nauwelijks overstemden, kwam de alom gevreesde Van Dale binnen. Alles verstomde. Er zat een jongetje in de voorste bank dat naar de illustere naam Jacques Bloem luisterde. Het ventje stond zo vreemd in de wereld, dat de hele rotzooi langs hemn heen was gegaan hij was gewoon aan het werk gebleven. ‘Wat voer jij daar uit!’ riep Van Dale hem toe. ‘Wat verbeeld jij je wel, snotneus.’ Sjakie begon te sidderen, en het viel me nog mee dat hij niet in de houding sprong. En terwijl Van Dale voortging met het in de pan hakken van het slachtoffer dat hij zo volstrekt willekeurig uit de meute gepikt had, was ik nog banger dan dat jong, en ik voelde me verder van de pedagogie verwijderd dan ooit.
Van het verdere leerjaar dient als belangrijkste feit te worden vermeld, dat het voorbijging. Ik ben nu al jaren niet meer in die school geweest. Soms fiets ik er nog wel eens langs, met mooi weer.