[p. 751]
A. Roland Holst
Zeven tijdingen
Haar ogen straalden staalblauw.
Er stond een harde wind
tusschen het kind en de vrouw
die geen mens meer vindt.
Een lang leven is het geleên.
De weg waar men loopt, loopt dood.
Werd ik als iedereen?
Geen ster meer verschoot.
Waar bleven die vrouw en het kind?
Een oud kind staart zich blind.
Waren haar ogen zo blauw?
De wind viel stil in de kou.
[p. 752]
De zeilen reefden in de touwen.
Een eiland kregen wij vlak langszij.
Nog traag te dansen stonden drie vrouwen –
Van links kwam de laatste koning voorbij.
Een branding roept uit dat vorig leven:
– in de wind rukt het raam op de haak –
‘om het even, om het even’.
Vrouwen nemen dansend wraak.
Een lege burcht stond puin te worden.
Starend bleven de vrouwen staan.
Niets rest meer voor later orde,
de laatste koning voorbijgegaan.
[p. 753]
Zij jubelde uit die verste zaal.
In een kuil liggen knoken.
Geen wapen is meer van blauw staal.
Het kind heeft geen oog geloken.
De onttroonde koning loopt heen en weer.
Op de brink dorren de linden;
het ijs kraakt; het wordt ander weer –
een paard zakt in zijn lenden.
Nu jubelt zij meedogenloos –
het kind kan er niet van slapen.
Op de zee viel een windhoos –
Zij jubelt de dood te wapen.
[p. 754]
Uit jachtsneeuw roept de heerser.
Een grijsaard grendelt zijn deur.
De laatste worden eersten –
in de schouw sterft het vuur.
Nergens zijn meer uitwegen.
In een kribbe kraait het kind zacht.
Wild jaagt de sneeuw en in zwijgen.
De despoot roept uit de jacht.
[p. 755]
De voorvader wacht nog bij een eik.
Het motregent over de polder.
Het blauw zwaard viel in het vet slijk;
de kroon roest op de rommelzolder.
Het pasgeboren kindeke krijt.
In de polder stampen de paarden –
De voorvader maakt zich bereid:
het wordt dag over uiterwaarden.
[p. 756]
De storm stak op uit de bergen in ‘t Ooste.
Bij haar deur houdt de vrouw zich doodstil –
Nog gieren, vliegtuigen uit den boze.
Op de dorpsbrink wordt het kil.
De kinderen hebben nergens erg in –
de vrouw gaat neuriën bij haar deur.
Uit lege vreselijke bergen
keert de despoot verslagen weer.
[p. 757]
Tot de kim staat de zee te schuimen.
Het bleef een leven lang nacht.
De stormwind kwam het zwerk opruimen –
Wordt de daag de laatste dag?
Is het een mens die de laatste vraag stelt?
– bij de wieg wacht een oud man af –
De binnenstad tiert nog van uitvaagsel.
Een haan kraait bij het open graf.