Marcellus Emants
Woorden
On élèverait une pyramide beaucoup plus haute que telle du vieux Khéops aves les seuls ossements des hommes victimes de la puissance des mots et des formules.
Gustave le Bon.
Al ligt het volstrekt niet in mijn voornemen nu eens over mij zelf te gaan schrijven, ik dien van mij zelf uit te gaan om te kunnen betogen wat ik betogen wil. Wie in de laatste jaren over mijn werk schreven, hebben ‘t elkander vrij algemeen nagezegd, dat de levensbeschouwing, die er aan ten grondslag ligt wrang is. Mijns inziens behoorde men eerst de vraag te beantwoorden of ze juist is en zich bij de wrangheid neer te leggen als die blijken zou van de waarheid onafscheidelik te zijn. Daar men echter van de wrangheid niet gediend is, vraagt men naar de waarheid veiligheidshalve niet en verschuilt zich achter de overigens gegronde bewering, dat alle waarheid subjektief is om deze waarheid op zij te kunnen zetten zonder ze te bestrijden.
Dat mijn levensopvatting velen bitter smaakt begrijp ik volkomen. Waar men geen andere strekking vindt dan de strekking om het leven in levende mensen onbevooroordeeld uit te beelden, en niets van hogere idealen, waarnaar met sukses wordt gestreefd, van de bereikbaarheid van een geluk en een waarheid, waarin de ziel wankelloos kan leven, van stralende kernen vol hoger en dieper leven, van overwinningen der ziel, die opgaat in de goddelike vreugde, waar men te maken krijgt met kleine, knagende, verkankerende levensmizeries zonder tegelijkertijd onthaald te worden op de algemeen geliefde fantazieën over ootmoedige berusting, die vrede doet krijgen met elk doorstaan leed, hogere doeleinden, waar-
voor de zwaarste offers blijmoedig worden gebracht, zaliglichtende verschieten, die zich openen achter het zwartste bestaan, alles klinkende woorden van optimistiese auteurs, daar moet de teleurgestelde lezer, die immers bemoediging en opbeuring zoekt, het woord wrang zich naar de lippen voelen wellen. Toch komt het mij voor, dat niet mijn levensopvatting wrang is, maar dat integendeel de wrange smaak verwekt wordt door hen, die het leven niet zuiver willen zien, maar ‘t beschouwen door allerlei verkleurende en vervormende brillen om toch maar – meer nog voor zich zelf dan voor anderen – te kunnen aantonen dat het werkelijk niet zo klein, niet zo onbeduidend, niet zo vol ellende, niet zo ontgochelend is, maar groots, vaak vol smart, maar dan smart, die loutert en veredelt en altijd rijk aan vreugde, die troost en tot dankbaarheid stemt, terwijl het intussen zich ontplooit naar een hemelse zaligheid. En het middel, waarvan zij zich bedienen om aanhoudend zich zelf en anderen glanzig fonkelend zand in de ogen te strooien en aan allerlei fantasmagorieën te doen geloven zijn de woorden, de klinkende woorden, die inderdaad wel troostrijke begochelingen kunnen brengen zolang men in hun waarde en vooral in hun voorspellende kracht gelooft, maar die men telkens door andere woorden moet vervangen – en dan ook vervangt – zodra ze blijken enkel ledige klanken te zijn geweest en leugenachtige voorzeggingen te hebben bevat. Zonder woorden zou de moderne mens onmogelik meer kunnen bestaan, met woorden vergiftigt hij zich nog heviger dan met alkohol, nikotine, opium of welk ander intoxicans ook. Dat er in het aardse leven heel wat dingen bestaan, waarvan tot heden geen wetenschap of wijsbegeerte heeft gedroomd valt moeilik tegen te spreken, maar mag deze waarheid een reden zijn om met klinkende woorden de meest fantastiese luchtkastelen op te trekken om dan te verklaren; ziehier de heerlike woningen waarin de levende mens verblijft? Ongetwijfeld is het leven uiterst samengesteld, maar men doet het verstandigst door eerst de eenvoudige hoofdlijnen er van te zoeken en dan na te gaan hoe zich daaruit de samengesteldheid ontwikkelt. Want ten slotte zijn diepzinnigheid en samengesteldheid toch onbegrepen klaarheid en eenvoud. Op zich zelf zijn de grootste heldengestalten en de geweldigste gebeurtenissen even
gekompliceerd en even weinig gekompliceerd als de simpelste burgermannetjes en de meest alledaagse voorvallen.
In de eerste jaren van mijn schrijvers loopbaan bezigde men voor mijn werk het woord wrang nog niet. Men sprak toen van pessimisme en noemde mij een volgeling van Schopenhauer, ofschoon ik Schopenhauer pas ben gaan lezen nadat en omdat men mij een aanhanger van die wijsgeer had genoemd. Naar ik een poos geleden vernam noemt Professor Prinsen mij tans een volgeling van Keats. Van Keats heb ik zelf nu nog – misschien moet ik er mij voor schamen – geen letter gelezen.
Waarin bestond en bestaat nu mijn pessimisme? Ik zeg met opzet: mijn pessimisme om te voorkomen, dat men tegen mijn opvattingen de aanmerkingen aanvoert, die gemaakt kunnen worden tegen Schopenhauer’s wijsgerig stelsel. Het pessimisme staat of valt niet met die leer; maar de zeer algemeen verbreide neiging om het pessimisme te bestrijden en de moeilikheid om dit rechtstreeks te doen met de wapenen der logiese redenering*) noopt de optimisten maar al te vaak zich tot zij-aanvallen te beperken en nog meer tot schimpen op de slechte werking, die volgens hen deze levensopvatting hebben moet. Alsof een waarheid tot een onwaarheid zou worden door de omstandigheid, dat deze waarheid verderfelik blijkt te zijn voor de menselike samenleving!
Zo las ik o.a.: ‘een optimist bekijkt een oester en verwacht een parel, een pessimist bekijkt een oester en verwacht ptomaïne vergiftiging.’
‘Pessimisme is een wrange vrucht van den boom van bittere ervaringen of van kwellend zelfverwijt.’
‘A pessimist is a man who having the choice of two evils insists on taking both.’
Van Strindberg, die eens door Henri Borel een pessimistiese izegrim werd genoemd – wat voor mij bewijst, dat hij of geen echte pessimist of geen echte izegrim is geweest – schreef de Haagsche Post:
‘Door een satanische vernielingswoede bezeten, richt hij de hele wereld uit haar voegen en hij baart ons een eindeloze troosteloosheid, waarin luide zijn snik opklinkt om de eigen ellende. Daardoor is hij niet bij machte een gaaf kunstwerk
te construeren van blijvende waarde, dat uit welke sombere geestesgesteldheid misschien ook geboren, een wereld optoovert, welke den wardeling een troost en verrukking is op zijn lange reis door het leven. Neen, deze man heeft niet gevonden.’
Duideliker kan men ‘t bezwaarlijk zeggen, dat de kunst moet begochelen dus misleiden. Wie de wereld of liever het leven niet tot een troost of verrukking weet om te toveren, die heeft het daarom mis. Een redenering, die zeker aantoont waarom men in het algemeen het pessimisme verfoeit, maar tevens met welke slinkse middelen en dwaze redeneringen men waant het te kunnen bekampen. Hoe dikwels leest men ook niet, dat iemand van het pessimisme genezen is. Alsof het een ziekte ware! Ja, men tracht zelfs het bestaansrecht van de pessimistiese opvatting te lochenen altans te verdoezelen door te beweren, dat een pessimist op de keper een teleurgestelde idealist is. Bedoeld zal wel zijn een teleurgestelde optimist, wat ook in zo verre juister zou wezen als vermoedelik ieder mens bij zijn geboorte wel optimist zal zijn. Van mij schreef van Nouhuys in 1897 in Woord en Beeld:
‘Zijn blik op het leven wordt “getrübt” door een new zijner natuur die hem overal voor alles het zwarte doet zien.’
Ik stel daar tegenover, dat de blik der optimisten ‘getrübt’ wordt door de neiging der menselike natuur – die ik hoop te kunnen aantonen – om overal het zwarte te willen ontkennen, altans het tot de noodzakelike achtergrond voor licht en glans te willen herleiden.
Zijn niet alle godsdienstleren pessimisties in zo verre ze alle trachten een bevredigende verklaring te geven voor de overheersing in het leven van de lust door het leed?
Is de taal niet pessimisties, die voor sterven ook geeft: overlijden?
Gebruiken wij niet haast dageliks, en nog wel om te troosten, de pessimistiese zinnen: wie de goden liefhebben nemen zij vroeg tot zich en wie weet voor hoe veel leed de overledene gespaard is; of na een zwaar verlies: bedenk hoeveel voorrechten je nog hebt boven anderen.
En de merkwaardigste aphoristiese uitingen van grote denkers zijn zij niet alle pessimisties getint? Ik haal er maar een paar aan.
‘Vivre est une maladie, dons le sommeil nous soulage toutes les seize heures, c’est un palliatif, la mort est le remède.’
Chamfort.
Die Sinnsprüche Omars des Zeltmachers.
Vertaling van Dr. F. Rosen.
‘Qu’on n’aime que soi, un autre, plusieurs ou personne: le malheur est certain.’
A. Hayern.
‘On n’est heureux que par l’espérance ou le souvenir, en avant ou en arrière de nous, le bonheur est toujours loin.’
Comtesse Diane.
‘Mille piaceri non Valgono un tormento.’
Petrarca.
‘Le seul moyen de n’être pas malheureux est de s’enfermer dans l’art et de compter pour rien tout le reste.’
G. Flaubert.
‘Qu’est ce qu’optimisme,’ vraagt Cacanbo in Voltaire’s Candide. Het antwoord luidt: ‘c’est la rage de soutenir que tout est bien quand on est mal.’
Een uiting van Madame de Staël die pessimisties is, maar reeds aanduidt hoe onjuist het is het pessimisme wrang te noemen, luidt:
‘Dans la destinée la plus heureuse il y a toujours une fatigue secrète d’exister qui console d’arriver au terme quelque court qu’ait été le voyage.’
In Grant Allen’s: The woman who did is de verklaring te vinden:
‘Blank pessimism is the one oreed possible for all safe fools. To hold any other is to curl yourself up selfishly in your own easy-chair and to say to your soul: o soul, eat and drink, o soul make money. Carouse thy fill. Ygnore the maimed lives,
the stricken heads and seared hearts, the reddened fangs and ravening claws of nature all round thee.’
En reeds Anwari Soheili dichtte:
Schopenhauer merkte op dat het woord ‘Welt’ in deze regel onjuist is en wilde er ‘Zeit’ voor in de plaats stellen. Mijns inziens is ‘t beter te lezen: ‘Am Leben geh vorüber, es ist nichts.’
Mij dunkt, dat al deze uitingen ten gunste van het pessimisme heel wat logischer en onbevooroordeelder zijn dan het gescheld op die leer.
Maar wat is nu de kern van mijn pessimisme?
Ik heb mij hierover al eens meer uitgesproken, o.a. in het tijdschrift Nederland (1889 No. 2). Daar ik mij echter niet vlei, dat velen dat opstel (over Turgenjew) gelezen hebben en iemand het zich nog herinnert, meen ik mij aan een tweede behandeling te mogen wagen. Veranderd zijn mijn opvattingen in hun grote lijnen niet, hoe vaak ik mij ook heb afgevraagd: dwaal ik misschien, kan ik het optimisme als juist aanvaarden.
Het is de opvatting dat ieder levend wezen uiteraard meer kans heeft een overmaat van onlust of leed deelachtig te worden dan een overmaat aan lust of genot. Met andere woorden, dat de levensbalans van vrijwel alle mensen een nadelig saldo aantoont en moet aantonen van geluk.
Eduard van Hartmaan heeft niet alleen getracht deze stelling te bewijzen, maar tevens aan te tonen hoe ‘t komt, dat de meeste mensen hun balansen niet naar waarheid opmaken, maar zich zelf met geflatteerde balansen aanhoudend misleiden. Zijn bewijsvoering lijkt mij degelik genoeg om hier het voornaamste er uit – enigszins bekort in een vrije vertaling – aan te halen.
Hij zegt dan in Deel II Abschnitt C Capitel XIII van zijn Philosophie des Unbewussten:
‘Leed en lust bestaan alleen in zo verre ze worden gevoeld. (Toch gewaagt de mens wel van “ingebeeld” leed, maar hij zwijgt over “ingebeelde” lust. Dit is wel een karakteristiek verschijnsel. M.E.) Zij hebben dus geen onmiddelbaar objektief bestaan. Hieruit volgt, dat de werkelikheid van het leed of lustgevoel alleen met een subjektieve maatstaf kan worden bepaald en dat het niet aangaat te spreken van een misleiding omtrent dat gevoel of de onwaarheid er van. Wel kan dit gevoel onwaar worden genoemd als het opgewekt wordt door onware voorstellingen, maar dan ligt de misleiding in de voorstelling. Al berust dus een gevoel op een illuzie, het gevoel zelf wordt daardoor niet minder waar.
Stel nu, dat zowel een luis als ik zelf ons oordeelvellingen over onze levens zouden vormen, maar dat het gunstige oordeel van de luis op illuzies zou berusten, die ik niet kan delen, dan zou toch de luis gelijk hebben als zij haar leven gelukkig noemde en ik ongelijk als ik dit wilde tegenspreken.
Daarmee is de zaak evenwel niet afgehandeld.
Al is ‘t waar, dat ieder levend wezen de waarde van zijn leven naar zijn eigen subjektieve maatstaf moet vaststellen, en elke illuzie hierbij dezelfde waarde heeft als een objektieve waarheid, dan is daarmee nog niet gezegd, dat elk levend wezen in staat is uit al de ondervonden aandoeningen de juiste slotsom op te maken of – met andere woorden – dat zijn eindoordeel over het eigen leven uit zijn subjektieve ervaringen opgemaakt juist is. Afgezien nog van het verstand, vereist om zulk een eindoordeel te kunnen vormen, moet rekening worden gehouden met de mogelijkheid, dat het geheugen niet juist werkt of dat onjuiste verrekeningen worden gemaakt. Bovendien staat het eindoordeel onder de invloed van de levenswil en het onbewuste.
Mag men aannemen, dat de eerst genoemde fouten in een groot aantal mensen tegen elkander opwegend elkanders invloed vernietigen, de laatste soort blijft van biezonder groot gewicht. Hij, die weet hoe geweldig de invloed is op de voorstelling en op het oordeel van de wil, de instinkten, de aandoeningen en de gevoelens moet terstond de grote betekenis van de hierdoor mogelik gewgrden fouten inzien. Laat men
er maar eens aan denken hoe onaangename indrukken uit het geheugen verdwijnen en aangename blijven hangen zodat zelfs een in werkelikheid hoogst noodlottige gebeurtenis in het geheugen met een liefelike schijn overtogen blijft. De voor en tegen samenvattende herinnering moet dus wel tot een veel gunstiger eindoordeel over de geluksinhoud van het eigen leven komen dan een verrekening der niet door de geheugenbril vervalste optelling van doorleefd leed en doorleefde lust zou opleveren. En voor zover het geheugen niet in staat is werkelik doorstaan leed te verdoezelen, verdoezelt ongetwijfeld het instinkt der hoop het nog te verwachten leed. De balans van het verleden wordt bij alle jonge mensen onwillekeurig vervalst door er in te betrekken een voorstelling van de toekomst, die gezuiverd is van de hoofdoorzaken van het vroeger doorstane leed en die geen rekening houdt met oorzaken van leed, die naderhand zullen ontstaan. Zodat voor het opstellen van een balans van doorleefde smart en doorleefd geluk niet gebezigd wordt een beschouwing van het eigen leven, zoals het inderdaad was en verder zijn zal, maar een beeld geprojekteerd door de verfraaiingsspiegel van het geheugen en omglansd door het bedrieglik schijnsel van de hoop. Geen wonder is ‘t dus, dat het resultaat van de berekening weinig met de werkelikheid overeenstemt.’
Iets verder zegt von Hartmaan:
‘Gesteld, dat de natuur van de levenswil meebracht bruto in gelijke hoeveelheden lust en leed voort te brengen dan zou toch netto door de vijf volgende oorzaken het leed de overhand verkrijgen:
1o | Het moede worden van het zenuwstelsel versterkt het innerlik verzet tegen het leed, verzwakt het streven de lust vast te houden. Het leed van het leed wordt derhalve sterker en sterker, de lust van de lust wordt geringer. |
2o | De lust, die ontstaat door het ophouden van een leed kan in de verste verte niet tegen dit leed opwegen en toch bestaat hierin het grootste deel van de bestaande lust. |
3o | Het leed dringt zich aan het bewustzijn op, de lust doet dit niet, maar moet door het bewustzijn als ‘t ware worden gezocht en gevonden. Waar dus het motief om de lust te ontdekken ontbreekt, daar gaat hij voor het bewustzijn verloren. |
4o | Elke bevrediging duurt kort en de lust er van verdwijnt spoedig, het leed houdt, in zo verre het niet door de hoop teruggedrongen wordt, zo lang aan als het onbevredigd begeren standhoudt en wanneer bestaat dit niet? |
5o | Gelijke hoeveelheden lust en leed zijn bij hun vereniging in één bewustzijn niet gelijkwaardig. Zij heffen elkander niet op, maar het leed behoudt de overhand als niet aan het afwijzen van elk gevoel de voorkeur wordt gegeven boven de vereniging.’ |
En nog verder vervolgt de schrijver:
‘Beschouwt men de onderscheidene levensrichtingen, begeerten, driften, aandoeningen, hartstochten en zielstoestanden, dan kan men ze naar hun betekenis voor het geluk in de volgende groepen verdelen:
a | zulke die enkel leed of zo goed als geen lust veroorzaken (nijd, afgunst, ergernis, smart en rouw over het verleden, berouw, haat, wraakzucht, toorn, prikkelbaarheid). |
b | zulke, die slechts op het nulpunt van de aangedaanheid stellen en het ontbreken van sommige soorten van leed met zich brengen zoals gezondheid, jeugd, vrijheid, zorgeloos bestaan en grotendeels ook gemeenschap met gelijklevende en gelijkgestemde mensen. |
c | zulke, die wel als middelen om buiten hen liggende einddoelen te bereiken van betekenis zijn, waaraan dus de waarde afgemeten moet worden naar de waarde van het doel, maar die op zich zelf, buiten verband met zulk een doel, beschouwd, waardeloos zijn, bijvoorbeeld: streven naar rijkdom, macht, eer, gedeeltelik ook gezellige omgang, vriendschap. |
d | zulke, die aan de handelende persoon een zekere lust verschaffen, maar aan het voorwerp van de handeling een veel groter leed, zodat ten slotte bij wederkerigheid van het handelend optreden voor beide partijen het resultaat is vermeerdering van leed, bijvoorbeeld onrecht aandoen, heerszucht, drift, haat en wraakzucht (zelfs binnen de grenzen van het recht). |
e | zulke, die gemiddeld meer leed veroorzaken dan lust zoals honger, sexuele liefde, kinderliefde, medelijden, ijdelheid, eerzucht, heerszucht, hoop. |
f | zulke, die op begochelingen berusten, welke in de loop van de geestelijke ontwikkeling doorschouwd moeten wor- |
den, waardoor dan wel het ontstane leed even goed als de ontstane lust vermindert, maar de lust het vlugst zodat daarvan al gauw niets meer over is zoals liefde, ijdelheid, eerzucht, vrome gelukzaligheid, hoop. | |
g | zulke, die bewust vrijwillig als leed worden aanvaard om aan ander leed te ontkomen, dat voor nog zwaarder wordt gehouden (onverschillig of het laatste inderdaad al dan niet zwaarder is) bijvoorbeeld arbeid (in plaats van nood en verveling, huwelik, aangenomen kinderen en ook het zich overgeven aan driften, waarvan men weet, dat zij overwegend leed zullen brengen, maar waarvan de onderdrukking als nog smarteliker zou worden gevoeld. |
h | zulke, die wel een overschot van lust opleveren, zij ‘t dan ook van een lust gekocht met min of meer leed, bijvoorbeeld: kunst en wetenschap, maar die aan betrekkelik weinig mensen ten deel vallen en bij nog minder mensen ware liefde en geschiktheid om er van te genieten vinden, terwijl deze laatsten dan juist zij zijn, die de overige smarten van het leven des te sterker gevoelen. |
Bij al deze dingen moet men zich aanhoudend Spinoza’s stelling voor ogen houden: dat wij naar iets streven, iets willen, verlangen of begeren, omdat wij ‘t voor goed houden, maar dat wij iets voor goed houden, omdat wij er naar streven, het willen, verlangen, begeren.’
Laat ons nu even aannemen, dat deze beschouwing te theoreties klinkt en trachten het leven langs een andere weg te benaderen.
Al huldigt niemand de opvatting meer, dat de mens afstamt van de apen, dat er eertijds mensen hebben bestaan, die meer overeenkomst met de apen toonden dan de hedendaagse heren, dames, burgers en proletariërs en dat wij van deze meer aapachtige mensen de afstammelingen zijn zal wel geen tegenspraak meer vinden. Keren wij dus in gedachten tot zulk een primitieve mensensoort terug en noemen wij deze Pithe-canthropus erectus alalus. Wanneer precies deze Pithecantropus leefde en hoe hij er presies uitzag is voor onze beschouwing onverschillig. Wij denken ons hem dus een paar millioen jaren geleden en zien hem voor ons in zijn harig natuurkleed met geweldige snijtanden en niet minder geweldige grijpklauwen gewapend. In holen leefde hij en hij voedde zich met
wortelen en ook andere dieren, welke hij doodde met zijn klauwen, zijn tanden, zijn knots, misschien ook met pijlen, speren, enz.
Wat deed nu zo’n Pithecantropus als hij een andere Pithecantropus tegenkwam? Natuurlik zag hij terstond in die soort een mededinger naar het voedsel, dat hij met veel moeite en inspanning, vaak met levensgevaar zich had verschaft. Hij doodde dus zijn soortgenoot als hij niet zelf door hem gedood werd. Bemerkte hij echter met een wijfje te doen te hebben, dan bekampte hij dit ook, maar dan doodde hij ‘t niet. Hij overweldigde ‘t slechts om het dienstbaar te maken aan de bevrediging van zijn tweede instinktieve begeerte: de voortplantingsbehoefte. In de grond was dus de verhouding van elke Pithecantropus tot andere Pithecanthropussen een vijandige en dat is ze heden ten dage nog, dat zal ze blijven zolang er mensen zullen bestaan om de eenvoudige reden, dat elk individu alleen leven kan ten koste van andere individuen. De mens (homo) is homini lupus.
Maar ondertussen had zich in het dier het verstand ontwikkeld. Deze ontwikkeling begon toen de eerste vrij-levende sel een deel van haar inhoud als voelhoorn uitstrekkend, gewaar werd, dat zij geen voedsel meer vond, toch op een onverteerbare weerstand stuitte en daaruit de gevolgtrekking in zich waarnam, dat zij om kans te hebben wederom voedsel te vinden voor de derde maal een voelhoorn naar een andere kant in beweging moest brengen. Aanvankelijk was dus het verstand enkel een onstoff elik middel om het stoffelik bestaan in stand te houden, maar al is dit de taak van het verstand gebleven het heeft er zich niet toe beperkt. Integendeel! De ontwikkeling van het verstand is geworden tot de ontwikkeling van het menselik leven en hoe verklaarbaar ‘t moge zijn, dat men tegenwoordig zo vaak op het verstand hoort smalen, te verschonen is dit smalen niet. Want niets is merkwaardiger dan de werking en de evolutie van het verstand na te gaan, niets stelt beter in de gelegenheid een blik te werpen in de duistere diepte van onbewustheid, waaruit het leven zich tot het licht van de bewustheid allengs omhoog werkt. Het verstand, oorspronkelik slechts een hulpmiddel tot voedselverschaffing, werd terstond eveneens een middel tot het opdoen van ervaring en daar dit opdoen, dit ophopen
van ervaring van zelf leidde tot een vergelijken en schiften van het verzamelde materiaal ontwikkelde zich naast een wetenschappelike natuurkennis een zelfkritiek, die voerde tot het doordringendst wijsgerig inzicht. Misschien vormen deze wetenschappelike natuurkennis en deze filosofiere zelfkritiek te samen het enig gebied, waarop een ontwikkeling, die meer is dan een louter veranderen, voor de mens nog denkbaar en waarschijnljk mag heten. Evenwel bestaat het eigenaardige van de menselike evolutie niet enkel in de ontwikkeling van het verstand, maar in de strijd van dit zich ontwikkelend verstand met het oorspronkelik instinkt. Hoe vreemd het op de eerste aanblik moge lijken, het verstand, dat een produkt was van het instinkt, een werktuig door dit instinkt gevormd is met dit instinkt in strijd gekomen en aan deze strijd heeft het algemene leven zijn voorkomen te danken. Wat wij beleven en eenmaal doorleefd als geschiedenis te boek stellen is het verloop van deze strijd. Het instinkt wil het leven in stand houden; het verstand, dat tans nog enkel het instinkt dient, maar tegelijk kritiseert en daardoor aan banden legt, zal eindigen met zich geheel tegen dat instinkt te keren en het te noodzaken niet meer te willen, wijl het zijn voorspiegeling van gelukkig te zullen maken toch niet in werkelikheid omzetten kan.
Terwijl het instinkt van de Pithecanthropus hem noopte zijn mededinger naar verkrijgbaar voedsel neer te vellen kwam zijn verstand tot het inzicht, dat hij van zijn soortgenoot meer nut kon trekken door hem niet van het leven te beroven, doch – even als het wijfje – te overmeesteren, in banden te slaan en tot arbeiden in zijn dienst te dwingen. Hierdoor maar niet alleen hierdoor doemde het begrip: harmonie van belangen in de Pithecanthropus voor ‘t eerst op; want de sterke, in wiens belang de zwakkere voortaan werken moest, begreep nu van zijn kant voor die zwakkere te moeten zorgen, hem te moeten voeden en tegen andere vijanden verdedigen. Wij mogen echter aannemen, dat het mystiek besef van in de grond toch één te zijn, de mystieke herinnering aan een gemeenschappelike oorsprong, die in alle mensen te vinden is en te voorschijn komt in de liefde, het medelijden, de vriendschap, het altruïsme, hierbij ook een rol heeft vervuld.
Van dit ogenblik af entte de mens op de instinktieve homo homini lupus een andere, uit zijn verstandelik oogpunt beschouwd veredelde mens, die vastgelegd aan een heel samenstel van regels en wetten de oorspronkelijke vijandschap van allen tegen allen allengs om moest zetten in een bestaan van allen voor allen; maar die er nooit in geslaagd is en er ook nooit in slagen zal deze taak volkomen te volbrengen. Want aan de onontkoombare noodzakelikheid, waarin elk levend wezen verkeert van te moeten bestaan ten koste van andere levende wezens, gepaard aan ‘s mensen instinktief besef, dat een soortgenoot is en blijft een mededinger in de bevrediging van behoeften en lusten kan niets gewijzigd worden door verstandelike overwegingen aangaande het grote belang dat er voor alle mensen in schuilt met elkander in vrede te leven, elkander bij te staan en te steunen, meer en meer het altruïsme over het egoïsme te doen zegevieren. De oorspronkelike natuur is onverwoestbaar, de opgedrongen, aangeleerde is elk ogenblik haar oplossing en verdwijning nabij. Wel kan zij door opvoeding en overerving in sommige individuen zo diep inwerken, dat men terecht van een tweede natuur kan spreken; maar de eerste verdringen kan zij niet. Zodra een geweldige schok het kunstig opgetrokken gebouw der samenleving doet wankelen, ziet de homo homini lupus zijn kans schoon en tracht hij het dwangbuis van kunstmatige veredeling, verzedeliking, veraltruïsering in flarden te scheuren, waardoor zijn natuurlik egoïsme zich jaren of eeuwenlang belemmerd heeft gevoeld in zijn ontplooing. En hij rooft weer, moordt weer, verkracht weer alsof hij nog altijd de Pithecanthropus erectus alalus was, wonende in holen en dwalende in oerwouden gewapend met knuppel en speer, ja, in werkelikheid is hij een nog verschrikkeliker dier geworden dan hij eertijds al was, want ter vervanging van de nutteloos geworden scherpe snijtanden en machtige klauwen die hij verloor, heeft zijn verstand hem geleerd zich nog scherpere en nog machtigere wapenen te verschaffen en mijlen ver dragende kanonnen, ontzettende ontploffingsstoffen en vergiftige gassen te vervaardigen, waarmee hij tans gemakkeliker enige duizendtallen soortgenoten verdelgen kan dan vroeger één enkele, terwijl hij van de vogels de kunst heeft afgezien zijn prooi te bestoken uit de hoge lucht en van de vissen om
die prooi onopgemerkt te naderen door de duisternis van het water. Uit zijn instinktieve natuur heeft de mens de zelfbegocheling behouden zonder welke noch het liefdegenot hem nopen kan de soort voort te planten, noch honger en dorst hem zouden dwingen zich zelf in stand te houden. Want alleen door van de bevrediging een groter genot te verwachten dan die bevrediging in staat is hem te schenken, kan de mens er niet alleen naar streven aan zijn begeerten te voldoen; maar tevens die begeerten ter wille van de voldoening te onderhouden en aan te kweken. Zijn tweede natuur, die vrede en altruïsme voorstond, leek de samenleving te beheersen, hij maakte zich dus al gauw diets, dat al wat hij deed en schiep medewerken zou tot de vreedzame ontwikkeling, het aan bevredigingsmiddelen rijker en dus ook gelukkiger maken van de hele mensheid. In werkelikheid heeft hij nog niets uitgevonden of tot stand gebracht, waarvan zijn egoïst instinkt niet aanstonds een voor anderen verderfelik gebruik heeft weten te maken. Dit bewijzen wel het best de schrijf- en drukkunst en de telegrafie, schijnbaar volkomen onschadelike en enkel nuttige uitvindingen, die toch met sekses gebruikt worden om de onbeschaamdste leugens te verbreiden, de publieke opinie te vervalsen en te vergiftigen, de mens in staat te stellen te stelen en roven en dus op volkomen vreedzame wijze het homo homini lupus toch te doen zegevieren. Wil dus de mens zijn knutselwerk van een vreedzame samenleving, gegrondvest op belangenharmonie in stand houden, dan moet hij aanhoudend waken tegen dit verwerken van het nuttige tot het schadelike, van het altruïste tot het egoïstiese en door allerlei wetten en politieverordeningen zijn onstandvastige onderscheidingen van goed en kwaad, mooi en leuk, eerlik en oneerlik, zedelik en onzedelik, rechtvaardig en onrechtvaardig enz. enz, in stand trachten te houden.
Intussen zon de Pithecanthropus, die overwonnen bukken en dienen moest, natuurlik aanstonds op een middel om op zijn beurt heer en meester te worden en zoal niet zijn gehele arbeid dan toch een deel er van door anderen te laten verrichten. En dit middel kwam gauw genoeg binnen zijn bereik. Zodra zijn heer en meester een tweede slaaf aan zijn macht onderworpen had, begrepen de beide overwonnenen te samen over een grotere macht te kunnen beschikken dan hun over-
weldiger alleen bezeten had. Zij verzetten zich dus vereend en werden van slaven meesters.
Intussen verkregen zij niet, wat elk voor zich had gewaand te zullen verkrijgen want wat hadden zij van hun vroegere meester benijd? De macht om over alles wat het leven aanbood ongehinderd te kunnen beschikken. Niet alleen bezat hij de aangenaamste woning, het bekoorlikste wijfje, het beste en lekkerste voedsel; maar hij beschikte tevens over de overige woningen, wijfjes, met de rest van het voedsel, stond er van af wat hem goeddacht en bewaarde het overige. En geen macht had zich daartegen verzet. Maar nu de beide zwakkere Pithecanthropussen hem met vereende krachten hadden overwonnen, verkreeg ieder van hen niet het hele geluk, ja zelfs niet de helft van hetgeen de eerste had bezeten. Want ieder moest nu voortdurend de vriendschap van de ander door middel van kleine geschenken of dienstbewijzen in het leven houden en tegelijkertijd steeds bedacht zijn op een onverhoedse overval van zijn soortgenoot, die zich immers wel eens met zijn vroegere meester tegen zijn tegenwoordige medeheerser verbinden kon. Zo werd het geluk al kleiner en kleiner, naarmate het tussen meer en meer Pithecanthropussen verdeeld werd, terwijl de begeerte van elke Pithecanthropus om alleen over het hele geluk te kunnen beschikken onveranderd bleef.
Nu is ‘t waar, dat ook de voorraad geluk toenam. De mens is niet langer het dierlike wezen, dat enkel de behoeften en dus de begeerten kent die het gevolg zijn van zijn instinktieve wil om te leven en het leven voort te planten. Al bestaan deze behoeften nog altijd en leven tal van mensen haast uitsluitend om alleen deze begeerten te bevredigen, in ‘t algemeen kan men zeggen, dat de tegenwoordige mens zich door deze bevrediging pas op een nulpunt van geluk geplaatst acht, waarboven de voldoening van andere wensen hem tot het ware geluk moet verheffen. Dit zogenaamd ware geluk kan men dus beschouwen als de bevrediging van strikt genomen overbodige, dus weelde-behoeften. Natuurlik zijn deze weelde behoeften van alle mensen verschillend. De dronkaard bevredigt ze door de drank, die hem niet alleen lekker smaakt; maar ook uit zijn loomheid opbeurt tot verhoogde levenslust; de kunstvriend in de wereld vol gevoelens en gedachten in
zijn fantazie verwekt door het horen van muziek, het zien spelen van een toneelstuk, het lezen van een boek, het aanschouwen van schilderijen, beelden, gebouwen; de artiest door het verwerken en herscheppen van diezelfde wereld, de sportliefhebber door een aangenaam besteden van overtollige kracht gepaard aan de kans om zijn eerzucht te strelen; de wetenschappelike man door een drang van zijn intellekt om dieper en dieper door te dringen in de geheimenissen der natuur, er uit te halen wat nuttig kan zijn voor het menselik bestaan. En allen te zamen arbeiden zij aan de gestadige opbouw, instandhouding en vernieuwing van de maatschappelike samenleving, produkt van de tweede natuur, die berust op de harmonie of liever de labiele evenwichtstoestand der belangen. Maar terwijl nu onder deze kunstmatig gevormde tweede natuur de eerste instinktieve onverzwakt bestaan blijft, zich aanhoudend gelden doet en zelf steeds op de loer ligt om, zijn banden verbrekend, het kunstmatige weer te verwoesten, het labiele evenwicht te verstoren en de mens tot zijn natuurtoestand terug te brengen, schept’s mensen tweede natuur voortdurend nieuwe behoeften, die hem naar nieuwe bevredigingen doen hunkeren, naar nieuwe bevredigingsmiddelen uitzien.
Is dat in de eerste plaats het gevolg van de ontwikkeling van wetenschap en kunst, die het ganse gemeenschapsleven doortrekt en kleurt, het wordt ook veroorzaakt door de menselike – alles behalve altruïstiese – zucht om kunstmatig onderscheidingen in het leven te roepen, die aan de natuurlike, maar aan banden gelegde strijd op leven en dood tussen alle individuen toevoegt de kunstmatige, schijnbaar vreedzame, inderdaad even felle en wrede om eer en aanzien. Ongetwijfeld kan men in deze strijd ook een heilzame prikkel zien voor de ontwikkeling van de individuele krachten ten bate van het grote geheel; maar de mens put er tevens zijn onverkwikkelikste hoedanigheden uit als daar zijn: laffe kruiperij, huichelarij, aanstellerij, malle bluf, dwaze trots enz. enz. Men denke maar even aan de bespottelike onderscheiding van de mensen in adelliken en niet adelliken, een onderscheiding, die o.a. ten gevolge heeft, dat de adel neerziet op de burgerij, de oudere adel op de jongere, de Engelse adel op al de adel van het ‘continent’ en dat menig onbruikbaar
prul zich hoog verheven waant boven het grootste genie alleen omdat hij bewijzen kan af te stammen van de een of andere middeleeuwse roofridder, wat dit genie niet kan. Men is er al lang om gaan lachen en hier en daar werd de adel zelfs afgeschaft, maar bestaan er niet tal van andere onderscheidingen, die weinig minder dwaas zijn? Voelt de artiest zich niet verheven boven de niet-kunstenaar en omgekeerd; de gelovige boven de ongelovige en omgekeerd, de rijke boven de arme; de hedendaagse proletariër boven de geestelike werker? Bijna al deze onderscheidingen berusten niet of minder op daden, die men gedaan, arbeid, die men geleverd heeft, dan op een aanleg, een naam of een positie, die men vaak al bezat in zijn wieg. Dat men zich daardoor verschillend kan voelen van anderen en liever met gelijk denkenden en gelijk voelenden omgaat dan met anders denkenden en anders voelenden is te begrijpen; maar dat men zich op zulk een verschil verhovaardigt is voor ‘t minst genomen wel biezonder kinderachtig. Toch zijn maar weinig mensen van deze kinderachtigheid geheel vrij. En daar nu de artiest vaak arm, de rijke vaak geen artiest; de adellike dikwels noch rijk noch artiest; de gelovige noch rijk noch van adel is enz, enz. daar dus nagenoeg alle mensen wel de een of andere reden menen te hebben om andere mensen te benijden en wangunstig hatend op hen neer te zien kan men, alle onlochenbare voorbeelden van toewijding en zelfopoffering ten trots, de bewering niet ongegrond noemen, dat ook in de moderne beschaafde samenleving het homo homini lupus nog onverzwakt zich gelden doet. De wolf heeft zich in een schapenvacht gehuld, maar is en blijft een wolf.
Wat is nu de drijfveer, die de mens er toe brengt zijn geluk, dat is de bevrediging van zijn begeerten te zoeken? Natuurlik de gevoelde behoefte. Maar niet rechtstreeks. De behoefte, die de begeerte verwekt werkt door middel van een voorstelling en die voorstelling is een verleidelik schoongekleurd beeld van het bereikbare geluk. Iedereen weet, dat in werkelikheid geen jongeling zijn meisje, geen meisje haar geliefde liefheeft; maar dat beiden verliefd zijn op het beeld door ieders fantazie van de geliefde gevormd. Geldt dit voor de liefde, het geldt in mindere mate voor elk begeerd en bestreefd geluk en daar op den duur het fantazie beeld voor de werkelikheid
verbleken moet, kan men in het menselik leven een reeks van begochelingen zien door een reeks van ontgochelingen op de voet gevolgd. Wat verwacht een mens niet al van zijn carrière, zijn huiselik leven, zijn plezieren, zijn sukses op welk gebied ook en wie kan tenslotte getuigen, dat zijn verwachtingen werden verwezenlikt? Zijn in een orkest niet de meeste leden – hoe verdienstelik en talentvol ook – mislukte solisten? Trouwens, ook al loopt een mens zogenaamd alles mee, al stelt schijnbaar niets hem teleur, hetzij omdat hij maar zwak heeft begeerd, en zijn krachten nooit overschat, hetzij omdat hij zich zijn verwachtingen niet juist meer herinnert; wat is dan nog zijn leven geweest? Elk leven begint met het vormen van banden, banden van liefde, van vriendschap, van gemeenschappelike belangen, van sekses belovende plichtsvervullingen jegens nabestaanden of jegens de gemeenschap. Het afknappen of afslijten van deze banden is dan datgene wat men het meest ducht, al denkt niemand er aan, dat het eerste elk ogenblik kan, het laatste aanhoudend moet gebeuren en in de tweede helft van zijn leven ziet ieder juist dat meest gevreesde onvermijdelik nader komen, al het verkregene zich weer ontglippen of waardeloos worden, het gewendzijn onverschilligheid kweken, miskenning in de plaats komen van eer en erkentelikheid, geestelike en lichamelike krachten verslappen en wegsterven, de dood tal van banden slopen en eindelik in lucht en kleurloze ledigheid zijn bestaan naar het einde verlopen. En dit is dan nog het gunstigste verloop; want hoe dikwels lukt het niet eenmaal de gewenste banden te sluiten, hoe dikwels gaan ze klemmen en drukken als boeien, hoe vaak vallen zij ontijdig weg! Zijn er niet tal van eigenschappen van hoofd en hart, van inwendige gezondheid, en uitwendige schoonheid, tal van gunstige levensomstandigheden voor nodig om voor een mens zelfs maar de mogelijkheid te openen, dat hij naar de bevrediging van zijn begeerten met enige hoop op de verwezenliking van zijn wensen zal kunnen streven? En waar de voorwaarden voor het ontstaan van het geluk aanwezig zijn, blijven daar de ziekten, de rampen, de geestelike onenigheden, de maatschappelike teleurstellingen uit, die duizenden levens vergallen en zelfs verwoesten? Indien men al een zogenaamd normaal leven aanvaardt dat dan toch een tweede levenshelft omvat
van louter verliezen van al ‘t geen in de eerste helft verworven werd, blijft de kans op ongunstige afwijkingen van dit normale dan niet groot en zal ooit de kans tot ongeveer nul herleid kunnen worden? Zal ooit de tijd komen, waarin geen kind meer voor zijn ouders overlijdt, geen ziekte geest en lichaam meer ondermijnt en sloopt eer ze hun taak ook maar half hebben volbracht, geen eerzucht van de mens teleurstelling naar teleurstelling door het leven als door spitsroeden heensleurt naar de ergste vertwijfeling, de vertwijfeling aan zich zelf? Laat ons antwoorden.
Ja, die tijd zal komen, want het mensdom gaat gestadig vooruit. Het zal ten slotte al het aardse leed overwinnen. Wat dan? Zal de mens zich dan gelukkig, voelen door enkel in vrede te bestaan? En zal ‘t hem niet tot een ontzettende foltering worden steeds te moeten denken: Uit dit mooie leven moet ik voor eeuwig weg? Wordt een mens niet of gedeeltelik of geheel bevredigd; wat is dan het gevolg? De teleurstelling moet al zeer hevig en diep indringend zijn geweest zal ze het opkomen van nieuwe mensen kunnen verhinderen. In de regel werkt ze als een storm, die een boom diep ter aarde buigt, maar niet ontwortelt. Al gauw richt hij zich weer omhoog en tracht hij weer het zonlicht op te vangen uit de lucht, de sappen op te zuigen uit de aarde. Heeft zijn eerste pogen tot een mislukking geleid, daarom juistwil de mens een tweede poging ondernemen. De bevrediging, die hij vooraf in een rijk gekleurd en warm belicht fantazie beeld aanschouwd heeft, dat voor een poos verdoofd en vergrauwd zo goed als verdween voor zijn innerlik zien, glanst en straalt hem nu weer verleideliker toe dan ooit te voren. Schatten van geluk schijnt de toekomst hem toch nog te bieden als hij de fouten maar vermijdt bij de eerste poging begaan. Waarom zou hij die schatten nu niet kunnen vermeesteren; waarom zouden ze hem nu het genot niet schenken dat hij er van hoopt en verwacht? Hij ziet het niet in, brengt andermaal alle krachten van geest en lichaam in beweging, grijpt toe en wat hem de eerste teleurstelling bereidde, bezorgt hem een tweede eveneens. En slaagt hij er werkelik in ten naastenbij de bevrediging, het geluk te veroveren, dat zijn fantazie hem voorgespiegeld heeft, dan moet immers juist uit die bevrediging de nieuwe wens ontspruiten, het verlangen
om nog eens vurig te begeren en te voelen dat deze begeerte, deze honger gestild wordt. Geen wens dus of ze baart nieuwe wensen en na elk, o zo kort bevredigingsmoment, volgt een nieuwe lange periode vann onbevredigdheid. Trouwens, hoe zou ooit het leven kunnen veranderen, laat staan vooruitgaan, als niet onbevredigdheid de kern ware van het menselik bestaan? En de mens, die dit vaag of duideliker beseft terwijl hij zich door de begochelingen van zijn levenwillend instinkt genoodzaakt voelt zijn bestaan goed en mooi te vinden en alle aanmaningen van zijn klaarderblikkend en zuiverder rekenend maar nog altijd onvrij en dienend verstand in de wind te slaan, verdoezelt alle teleurstellingen in zijn verleden, laat zich van begocheling naar begocheling voortslepen uit het gisteren naar het heden, uit het heden naar het morgen, hoopt en hoopt, ook al weet hij ‘t maar al te dikwels zeker, dat zijn hopen ijdel moet zijn. Hij kan ‘t niet velen dat hem de ogen voor de werkelikheid worden geopend, dat hem het ijdele van al zijn streven wordt aangetoond, dat zijn rekening-koerant van ondervonden lust en leed naar waarheid wordt opgemaakt.
‘Tout bon raisonnement offense’ zeide Stendhal. ‘In zijn jeugd houdt men er niet van de mens te zien zoals hij is’ schreef Rousseau. ‘Het vinden der waarheid’ verkondigde Multatuli ‘dat is: het naderen tot waarheid, zou niet zoo moeilijk wezen, als we minder lafhartig waren. In vele gevallen durven wij niet weten wat waar is.’
En Heine’s bekend gedicht:
…bewijst dit niet, dat de mensen de waarheid alleen opgesmukt willen kennen, te weten in een vorm, die haar van de bittere werkelikheid zo veel mogelijk onderscheidt?
‘De mens is bang voor de ineenstorting van zijn dromen’ beweerde Flaubert met recht. En daarom wil hij in de kunst zich niet weerspiegeld zien in zijn ware gedaante; maar zoals hij gezien wenst te worden, zo wel door anderen als door zich zelf. Zelfbedrog en misleiding van anderen is in het menselik
leven schering en inslag en dat zich in de mens iets verzet tegen het aanvaarden van waarheden, die niet met zijn wensen en begeerten stroken, dat hij deze waarheden tracht te lachenen, altaas te ontzenuwen, ieder kan dit dagelijks waarnemen zo wel bij anderen als in zich zelf.
In de diepste diepte van zijn ik-heid, waarin de mens o zo ongaarne een blik werpt, al vindt hij het: ‘ken u zelf’ og zo mooi; sluimert van dit zelfbedrog wel een flauw besef en nu en dan wordt dit besef ook wel eens door een schrijnend wee gewekt, verhelderd, omhoog gestuwd en pijnlik tot uiting geprikkeld; maar meestal slaagt zijn instinkt er toch in het te smoren en lukt dit niet door het vervalsen van herinneringen en het opwekken van een bedriegelike hoop, dan fantazeert het een heerlik doel, waarvoor het zwaarste leed moet worden gedragen, en dit doel stelt de mens of op de aarde, indien hij zogenaamd materialisties aangelegd het geluk hier beneden bereikbaar acht, of in een hiernamaals van zijn fantazie, waarvan niemand de onbestaanbaarheid kan bewijzen. Alle godsdienstleren spiegelen zulk een hiernamaals voor en trachten te bewijzen, dat daarin de vergelding zal te vinden zijn voor de op aarde doorstane smarten. Alle godsdienstleren zijn dus pessimisties ten opzichte van het aardse leven dat zij kennen en moeten hun gewild optimisme verleggen naar een bestaan, dat hun volkomen onbekend is.
Nu zegt de spiritist, en naar het voorlopig schijnt zelfs met enig recht: dit bestaan wacht ons wel degelik, wij hebben daarvan de bewijzen gekregen. Die spiritist zal toch moeten toegeven, dat hem omtrent de aard van dit volgend leven nog niet anders dan zonderlinge, tegenstrijdige, verwarde en verbijsterende mededelingen zijn geworden. Wij weten dus van het aardse leven volstrekt niet of het een doel heeft, dat waard is ten koste van zoveel leed te worden bestreefd en dat niet langs een minder moeilike, gevaarlike en smartveroorzakende weg kan worden benaderd. En zolang dit ons onbekend blijft is ‘t natuurlik een dwaasheid te verkondigen, dat wij in en door het aardse leven ons voor een beter leven moeten voorbereiden. Die dwaasheid kan men dageliks horen verkondigen; maar wat te denken van spelleiders, die zeggen: wie de eindpaal bereikt krijgt een prijs en wie hem niet bereikt moet boete betalen. Niemand echter mag weten of die eindpaal vóór of
achter hem, rechts of links van hem, boven of onder hem ligt. Nu wordt hiertegen aangevoerd: doe het goede en mijdt het kwade, dan ben je zeker op de beste en zekerste weg. Maar wat is goed en wat is kwaad? De scheiding van onze wensen en daden in goede en slechte is een werk van onze tweede natuur. Geen twee mensen zijn ‘t er volmaakt over eens waar de scheidingslijn moet worden getrokken. Wat vandaag goed heet, wordt misschien morgen kwaad genoemd, wat in het ene land of de ene tijd als goed geldt is ‘t daarom nog niet in een ander land of een ander tijdperk; ja dezelfde mens, die een daad meestal als een slechte brandmerkt kan die toch wel eens aanbevelenswaardig achten. Toegegeven zegt de optimist; maar in ‘t algemeen beseft ieder mens, dat leven voor zich zelf, dus egoïsties leven kwaad is en leven voor anderen, dus altruïsties leven goed. Dit geeft de pessimist dan weer toe; maar deze wijst er op, dat egoïsties leven het noodzakelik gevolg is van de verbiezondering van de algeest in individuën, die zich moeten handhaven ten koste van elkaar, terwijl altruïsties leven in een overwinning op het egoïsme behaald door het zich afwenden van het leven, door het streven van een weer-opgaan in het geheel, door het willen van de individuële dood.
Dat de instinktieve mens dus de zelfmoord als een misdrijf brandmerkt is te begrijpen; maar niet goed te keuren.
Intussen zien wij het verstand, dat een produkt is van het instinkt, een werktuig door het instinkt gevormd, zich uit zijn banden van dienstbaarheid ontwikkelen tot gestadig wassende onafhankelikheid. Meer en meer ontworstelt het zich aan de begocheling, zoekt het naar waarheid; meer en meer komt het in verzet tegen het blinde drijven van de instinktieve levenswil. Nog zijn wij midden in die strijd; nog slaagt het instinkt er telkens en telkens weer in het verstand in zijn dienst tot werken te dwingen, het te laten arbeiden aan de opbouw van nieuwe begochelingen. Het beseft maar al te goed, dat zonder begocheling geen leven kan stand houden en ducht dan ook niets zozeer als de kritiek van het intellekt. Van daar de aanhoudende kleinering van het verstand door allen in wie het instinkt relatief krachtiger is. De vrouw, van wie voor de instandhouding van het leven zo veel meer gevergd wordt dan van de man, in wie dus uiteraard alle be-
gochelingen veel meeslepender moeten worden; de beeldende kunstenaar, die wel genoodzaakt is het leven lief te hebben, omdat het de stof levert voor zijn werkzame fantazie en hij ‘t als een god wenst te herscheppen, de maatschappelike strever, voor wie de kunstmatig in stand gehouden vreedzame samenleving de stroom vormt, waarin hij als een vis in het water eten vindt en een speelplaats voor zijn krachten, alle optimisten, die het leven, indien ‘t dan al niet mooi en goed is, toch mooi en goed menen te kunnen maken, zij hekelen – zij ‘t niet allen op dezelfde wijs en in dezelfde mate – het verstand. Altans waar en wanneer het niet dienen maar heersen wil – en het valt hun niet in zich even af te vragen of zij voor hun afkeuren, hekelen en kritiek oefenen niet hun toevlucht moeten nemen tot… dat verstand.
Het is hier de plaats er even op te wijzen, dat tegenover het verstand door velen de intuïtie wordt geplaatst, die een veel vertrouwbaarder bron van kennis zou vormen, daar zij in staat stelt de waarheid onmiddellik te aanschouwen. Zonder op de waarde van deze bron iets te willen afdingen moet ik toch de opmerking maken, dat lang niet alles werkelik intuïtie is, wat de mens er dageliks voor uitgeeft. Maar al te dikwels blijkt zogenaamde intuïtie een zeer versneld proces van gedachten-associatie te zijn, dat van het gewoon verstandelik denken alleen verschilt door het tempo, waarin het een uitkomst bereikt. In het dageliks leven kan men elk ogenblik – vooral van vrouwelijke zijde – de bewering horen: toen wist ik dadelik bij intuïtie… of toen kreeg ik op eens de intuïtie, dat… In verreweg de meeste gevallen kan men dan gemakkelik nagaan, dat in een – misschien door biezondere omstandigheden opgezweept – koortsachtig-werkend brein in een minimum van tijd een redenering is tot stand gekomen, die zich anders óf langzamer óf in ‘t geheel niet zou hebben ontwikkeld. Dit is evenwel volstrekt niet het intuïtieve weten, dat veel zeldzamer voorkomt; doch alsdan eensklaps door een vaste greep in ‘t geen anderen duisternis lijkt, een resultaat bereikt, waarheen geen redeneringsbrug nog was geslagen. Het zal dus altijd zaak zijn dit resultaat door het verstand krties te doen onderzoeken wil men geen gevaar lopen dwaze hersenschimmen aan te zien voor absolute waarheid. En wat het menselik geluk aangaat, komt de mys-
tiek, die eveneens een onmiddellik, onzintuigelik aanschouwen van de waarheid is, tot geen ander resultaat dan het pessimisme, te weten tot de zekerheid, dat het ware geluk pas te verkrijgen is door het ontsterven van alle individuele begeerten en oplossing in de algeest.
Waarmede arbeiden nu én verstand én instinkt, het verstand wel in de eerste plaats, maar het instinkt ten slotte toch ook.
Met de woorden.
Gaf reeds het dier instinktief zijn lust- en onlustgevoelens in geluiden lucht; pas het verstand vervormde deze klanken tot woorden, verbond die woorden tot zinnen en legde woorden en zinnen in tekens vast. Ongetwijfeld was deze uitvinding voor de ontwikkeling van de mensheid van ontzaglik groot gewicht; maar met het woord gebeurde wat met haast elke uitvinding geschiedt. Geboren uit een behoefte om alle mensen wel te doen werd zij aanstonds gebezigd om enkele mensen in de gelegenheid te stellen velen te benadelen. Het instinkt, dat de instandhouding van individu en soort beoogt, kan die instandhouding toch alleen beogen als instandhouding der verbiezondering, instandhouding dus van de strijd, van het homo homini lupus en elke uitvinding van het verstand, die voor het mensdom van nut kan zijn – men denke aan het buskruit, de telegraaf, het vliegtuig, de duikboot, de organisatie – wordt onmiddellik mede aangewend als strijdmiddel in de kamp. Het woord, dat zo machtig veel kan bijdragen en ook inderdaad al bijdraagt om de mens tot kennis van zich zelf, van zijn medemens en van menselike verhoudingen te brengen, is tevens een allermachtigst middel geworden om de mensen van elkaar te vervreemden, tegen elkaar in ‘t harnas te jagen en te helpen elkaar en zich zelf met leugens en begochelingen te bedriegen. Het woord, dat ons kan voorlichten over de ware verhouding van leed en lust in het leven en de kans om meer van het eerste te krijgen dan van het laatste, wordt vooral aangewend om ons dienaangaande gestadig te misleiden, allerlei fata morgana’s ons voor ogen te toveren en de mens in een aanhoudende verblinding, een ware levensroes voort te slepen naar het volle verbruik van zijn kracht. Geen wonder dus dat de misleiden hem, die de donker makende illuzies verwijderen wil, aanzien voor een
nuchter afstotend mens, een kille egoïst. Want ondanks alle ont-gochelingen hebben zij hun be-gochelingen net zo lief als de dronkaard zijn drank.
Toch zal eenmaal – na duizenden, misschien millioenen jaren – het verstand de strijd moeten winnen. Want nu reeds zien wij, dat de menselike evolutie uitsluitend is een evolutie van het verstand.
Verdeelt men het omvangrijk gebied van de menselike werkzaamheid in wetenschap en kunst, men kan ‘t ook anders indelen, dan komt het mij voor, dat men alleen op het wetenschappelik gebied van een gestadige vooruitgang kan spreken en ook op een gestadige vooruitgang tot in een verre, verre toekomst rekenen mag. Al zullen er wel natuurlike grenzen bestaan voor ons vermogen om op reusachtige afstanden waarnemingen te doen, al lijkt de materie te vervluchtigen nu wij er in geslaagd schijnen te zijn ook de atomen te ontleden en al weten wij zeker, dat geen waarneming ons objektieve waarheid verschaffen kan, het terrein, waarop wij nog ontdekkingstochten kunnen ondernemen is zo verbazend uitgestrekt, dat de wetenschap zich voorshands niet warm behoeft te maken over een zogenaamd faljiet door dwepers haar voorspeld op grond dat zij in gebreke blijft te voldoen aan zeer willekeurig gestelde eisen. Anders echter staat het met de kunst en wie tegenwoordig ziet welke wanhopige pogingen op elk kunstgebied worden gedaan om niet in herhalingen te vervallen, maar nieuwe inhouden en nieuwe vormen te scheppen, wie elke kunst bij de zusterkunsten om hulp ziet aankloppen in haar strijd tegen verval en dood, moet zich wel de vraag stellen of alle mogelijkheden van vorm- en inhoudgeving op dit terrein niet vrijwel zijn uitgeput.
Trouwens, waarom zou het aantal van deze mogelikheden onbegrensd zijn? Zeer zeker kan men hierop antwoorden: omdat de menselike samenleving aanhoudend verandert, zodat de kunst voortdurend nieuwe stof te verwerken krijgt en aan nieuwe eisen moet voldoen. Hiermede is de vraag echter eer ontweken dan opgelost.
Bijvoorbeeld wat de bouwkunst betreft. Nu wij de vraagstukken tempelbouw, bouw van schouwburgen en wedstrijdperken, van stations, bruggen, havens, woningen enz. hebben opgelost, is ‘t natuurlik geenszins uitgesloten, dat wij in de
toekomst gebouwen zullen zien verrijzen, waarin nieuwe grondstoffen zullen worden gebezigd, of oude grondstoffen anders aangewend, oude vormen enigszins anders zullen worden toegepast en met elkander in verbinding gebracht; aan de natuur kunnen denkelik ook nog wel enige nieuwe versieringsmotieven worden ontleend en de vraag naar de juiste verbinding van geheel en onderdeel zal wel niet altijd dezelfde beantwoording vinden; maar toch komt het mij voor, dat de inhoud van deze kunst: de schone belichaming van elkander in evenwicht houdende natuurkrachten eenmaal voor altijd gevonden en daarmee het hoogste bloeitijdperk voor immer afgesloten is.
Met de schilderkunst staat het vrijwel evenzo. Met kleur en lijn valt niet alleen van uiterlik, maar ook van innerlik leven heel veel uit te drukken en weer te geven; maar ziet men tegenwoordig niet overal een machteloos pogen om met deze twee middelen bovendien uit te drukken wat er wel beschouwd niet mee uitgedrukt kan worden en wat dan om begrepen te worden een begeleidende redening nodig maakt, welke de rechtstreekse uitdrukking slechts vervangen kan voor hen, die zich laten begochelen omdat zij nu eenmaal begocheld willen zijn? Het is natuurlik mogelik, dat een ongeoefend oog van Michael Angelo’s profeten of Rembrandts portretfiguren niet aanstonds de betekenis beseft; maar wie dit oog wil oefenen zal het vermogen door de eigenaar te doen begrijpen wat met kleur en lijn uitgedrukt kan worden. Wie echter aan een leek het begrijpen van een kubisties of futuristies of dadaisties schilderstuk wil bijbrengen, ziet zich genoodzaakt uit te leggen hoe de kunstenaar door een ontledende redenering uit de natuurlike synthese van het kunstwerk of de synthese van een artistieke indruk enkele elementen afscheidt, deze elementen dan uitbeeldt en nu de toeschouwer uitnodigt deze analyse als synthese te genieten. Hij leert hem dus niet het leven te herkennen, te begrijpen en te doorvoelen; maar het krachtensamenstel, dat de kunstenaar in dit leven veronderstelt of de fragmenten waaruit hij de artistieke indruk samengesteld acht te zien. Verraadt dit streven niet, dat de schilderkunst al wat zij onmiddellik uitdrukken kan, bereids uitgedrukt heeft? Met de muziek, die al lang de vraag tracht op te lossen of zij niet door gehoorsindrukken gevoe-
lens kan opwekken, genoegzaam verwant met de gevoelens, die gezichtsindrukken en gedachten begeleiden om op haar beurt door rythmen, harmonie en melodie meer te kunnen uitdrukken of liever minder vage visioenen in de geest van een hoorder te kunnen optoveren dan zij tot nu toe vermocht, lijkt het mij vrijwel evenzo gesteld. De muziek heeft tegenwoordig toelichtingen en verklarende opmerkingen nodig, die men een halve eeuw geleden uit den boze achtte. En als de letterkunde zich aanhoudend schijnbaar kan vernieuwen door zich aan te passen aan het steeds veranderend maatschappelik leven, dat in de mens een gestadig vervloeiende stroom van gedachten en gevoelens onderscheidt, dan blijkt op de keper beschouwd ook zij haar uitdrukkingsmogelikheden zo al niet alle verbruikt, dan toch wel alle reeds eens in gebruik gesteld en tot de hoogste kracht van expressie opgevoerd te hebben. Wie het gewankel en gewaggel aanschouwt, dat tegenwoordig met begeleiding van lijzig-plompe muziek beoefend wordt als salondanskunst – een kunst, die in de 18e eeuw door de uitvoering van sierlike lichaamsbeweging ook voor de toeschouwer grote bekoorlikheid bezat en nog in de negentiende eeuw de heerlike walsmuziek en het zinnestrelende walsen opleverde – die moet zich wel afvragen of ook deze kunst niet haar hoogtepunt voor immer achter zich heeft gelaten.
Dat de kunst, ondanks reklame en snobisme en misschien wel door de reklame en het snobisme tegenwoordig niet meer de invloed oefent, waarin zij zich eertijds mocht verheugen is moeilik te lochenen. De fijnproevers en in hun zog een groot deel van het publiek, dat in de kunst nog wel belang stelt, oordeelt, dat het goede niet nieuw en het nieuwe niet goed is. Bevrediging vinden vele mensen enkel nog in oude kunst; de nieuwe is voor hen louter tijdverdrijf. Andere weer hunkeren naar een nieuwe kunst zonder duidelik te kunnen aangeven wat voor een kunst dit zijn moet. Wel is volkskunst het wachtwoord, maar de hedendaagse mensheid is te zeer gedifferentieerd, dat men een algemeen bevredigende volkskunst mogelik kan achten. Misschien slaagt men er in ze weer tijdelik mogelik te maken door de vernietiging van al ‘t geen tegenwoordig voor hoogste beschaving doorgaat. Intussen vraagt de mens nog steeds aan de kunst voor een groot deel
de bevrediging van zijn behoefte aan geluk. ‘Le seul mogen de n’être pas malheureux’ zeide Flaubert, ‘est de s’enfermer dans l’art et de compter pour riep tout le reste.’
Nu leide men uit het beweerde niet af, dat ik iets als een paradijstoestand, waaruit wij verdreven zouden zijn, achter ons zie liggen. Ik meen echter wel, dat op elk gebied voor de menselike krachten bereikbare hoogtepunten van ontwikkeling bestaan en zie niet in waarom wij die ontwikkeling onbegrensd zouden moeten achten. Maar natuurlik komen wij op al de onderscheiden hoogte-punten niet tegelijkertijd aan. Integendeel bereiken wij er nu eens in de ene richting dan weer in de andere een, en daar dit bereiken nooit langs een recht opstijgende lijn geschiedt, maar na tal van stijgingen en dalingen weten wij nooit volkomen zeker of op enig gebied het bereikbare hoogste punt nog vóór ons dan al lang achter ons ligt.
En vraagt men zich af welke morele invloed de evolutie van de menselike beschaving, het enten van de tweede veredelde natuur op de instinktieve eerste heeft geoefend, of zij in dit opzicht van een vooruitgang, een mogelik naderen tot een schoon en bevredigend doel mogen gewagen, dan kunnen wij met Romain Rolland (Jean Christophe Le buissop ardent) de vraag stellen: ‘de l’époque de Periclès à telle de M. Fallières, ou est le progrès moral?’
Toch is de hedendaagse mens niet langer de Pithecanthropus, die zijn soortgenoot trachtte te doden zodra hij hem in het oog kreeg. Het gaat ook niet aan te beweren, dat de mens in het algemeen nog volkomen de wolf voor zijn medemens is, die alleen door de macht van politie en justitie in toom gehouden en bedwongen wordt. Enigermate heeft de tweede natuur de eerste wel teruggedrongen (tenzij men dit op rekening wil stellen van het medelijden, dat een metaphysiese oorsprong heeft) en genoodzaakt zich altars op een zachtere, zij ‘t dikwels ook sluwere en dus gevaarlikere wijze bot te vieren. Maar dat ieder mens zich nog aanhoudend tegen zijn medemensen verweren moet, wil hij niet geminacht, misbruikt, en ten slotte als een vod langs de levensweg worden neergesmeten… wij hoeven maar om ons heen te blikken om deze stelling dageliks bevestigend beantwoord te zien en bij de behandeling van de vraag wat de wereldoorlog ons ge-
leerd heeft komt deze kwestie van zelf weer ter sprake. Hier wil ik nog even de merkwaardige woorden aanhalen, die Graaf Hayashi sprak tijdens de Russies-Japanse oorlog (Vragen van den Dag December 1918): ‘Tegenwoordig hebben wij Japanners oorlogsschepen, torpedo’s en kanonnen. De Chinese zeeën zijn rood van bloed van onze eigen doden en van hen, die wij doodden. Onze torpedo’s treffen, onze shrapnellsfluiten en wij sterven en zijn de oorzaak van de dood van anderen. En gij, Westerlingen zegt tot ons: ‘nu hebt ge een plaats naast ons veroverd, nu hebt ge u beschaafd. Eeuwen en eeuwen hebben wij kunstenaars, schilders, beeldhouwers, wijsgeren en schrijvers gehad. Waren wij toen barbaren?’
En verder:
‘De Amerikanen noemen zich zelf vredelievend en de Japanners oorlogszuchtig. Maar wie vond het masjiene geweer uit? Wie de pantserschepen? Wie de duikboten? Wie de aëroulaan? Wie vestigde de aandacht van de wereld op de vliegmasjiene als een nieuw werktuig voor menselike vernieling? Niet Japan, maar Amerika.’
Als morele vooruitgang dus betekenen moet ontwikkeling van het altruïsme, dan hebben wij, blanken, voorlopig nog weinig reden op onze morele vooruitgang prat te gaan. En wordt dit eenmaal anders, dan zal ‘t ook weer blijken, dat het altruïsme ten slotte leidt en leiden moet tot opheffing van de grenzen, die individu scheidt van individu, dus tot oplossing van de enkeling in het geheel.
Wat leerde ons nu de wereldoorlog? Het is de moeite waard deze vraag te stellen, daar in een dergelike hevige verstoring van de labiele evenwichtstoestand, waarin steeds de menselike samenleving verkeert, zich in een korte spanne tijds een verandering voltrekt, die anders pas langzamer maar tevens veel geleideliker tot stand zou zijn gekomen. Wie een dam bouwt dwars door een stroom mag zich een pote diets maken, dat hij de stroom voor goed heeft gestuit, ten slotte zal hij moeten inzien enkel de watermassa achter de dam tot zulk een ontzettende macht te hebben doen aanzwellen, dat plotseling de dam wordt overstroomd, verbrijzeld en met de golven meegesleurd naar de diepte.
Zou Duitsland dan, hoor ik vragen, na verloop van tijd, ook zonder de oorlog, zo diep gezonken zijn? Mij dunkt van
ja. Het militarisme lag als een zware dam dwars in de stroom van de Duitse volksontwikkeling en de volkskracht, die er zich achter ophoopte, moest ten slotte die dam wel ondermijnen en verbrijzelen. Van de omwenteling, die dit bewerkt zou hebben, zouden de naijverige geallieerden even goed partij hebben getrokken als tans van Duitslands oorlogsverklaringen aan Frankrijk en België en zijn tarten van Amerika.
Toen de tweede zwakkere Pithecanthropus erectus zich met de eerste verenigd had en ‘t aan die twee zwakken gelukt was hun sterkere overheerser op hun beurt te overweldigen en dienstbaar te maken aan hun begeerten hield de kamp tussen de individuën wel niet op; maar had het homo homini lupus toch een begin gemaakt met zijn ontwikkeling tot een strijd tussen immer aangroeiende eenheden. De natuurlike individuën zwollen aan tot verenigingen, deze kunstmatige, grotere individuën verbonden zich tot nog grotere en binnen in al die kunstmatige organisaties bleven de natuurlike strijden hun eindeloze kamp.
Had de eerste vorst een absolute macht bezeten en dus al zijn onderdanen voor zich kunnen doen arbeiden, alle vrouwen aan de bevrediging van zijn lusten kunnen dienstbaar maken, al wat hem begeerlik voorkwam zich kunnen toeeigenen om er zijn wensen mee te voldoen, nadat hij door een handjevol van zijn onderdanen onttroond was geworden eigende ieder hunner zich een deel van de machtsmiddelen toe en kreeg dus niemand meer de beschikking over alle. De koninklike macht werd beperkt door de macht van de adel, de macht van de adel door de macht van de burgerij; tans wordt de macht van de burgerij weer beperkt door het duizendkoppig proletariaat en terwijl elk van deze komplexen zich achtereenvolgens van de opperheerschappij over de samenleving trachtte en tracht meester te maken, werd het aandeel der individuën van die macht, dus van de middelen om zich bevrediging van begeerten dat is: geluk te verschaffen, kleiner en kleiner. ‘t Is waar en wij stelden ‘t al vast: de hoeveelheid bereikbaar geluk nam intussen toe; maar zag men daarmee de tevredenheid algemener en groter worden of groeide integendeel de algemene on-tevredenheid? Mij dunkt, dat het laatste het geval is. De begeerten blijken dus ook hieruit nog sneller te vermeerderen, dan de middelen om
ze te voldoen en de gelukkigste mens is niet hij, die over de meeste middelen beschikt om aan zijn behoeften te voldoen; maar hij die de minste behoeften heeft en derhalve ‘t gemakkelikst bevrediging vindt.
Dat in onze tijd een volk als het Duitse, allengs opgegroeid uit de vereniging van een menigte Germaanse en onderworpen vreemde stammen en midden in Europa zich ingesloten wetend tussen tal van andere, dus vijandige volken, zich tot de tanden wapende omdat het wist, dat zijn buren zouden pogen het te vernietigen, altans tot slavendienst te dwingen, zodra zij van een oorlog meer voordeel meenden te mogen verwachten dan van het staande houden der belangen harmonie kunstmatig tussen alle Europese volken tot stand gebracht, is van zelf sprekend. Dat Duitslands buren van zijn geweldige legermacht, die zich niet aanhoudend oefende om in werkeloosheid te kunnen volharden, voor hun eigen bestaan het ergste vreesden, is evenmin verwonderlik. Al had de oorlog dus misschien nog een poosje uitgesteld kunnen worden, uitbreken moest hij, zij ‘t van daag niet, dan toch morgen. Een aangekweekte energie wil uit zijn aard zich ontladen en wie van die ontlading niet gediend is, wil er zich tegen verzetten. En wat zagen wij gebeuren, zodra de oorlog was uitgebroken?
Ten eerste, dat de tweede, de kunstmatig geënte menselike natuur terstond te wankelen, te scheuren en ineen te storten begon, terwijl het instinkt zich brutaal baan brak, ten tweede, dat de mens, die eensklaps allerlei verleidelike begochelingen van vooruitgang, beschaving, veredeling zag verbleken en tanen, dadelik aan het werk toog om zich nieuwe begochelingen voor de toveren, wat hij eerst deed met schitterende en daverende, later met liefelike zachte, maar steeds met holle woorden.
Nauweliks hadden de Duitsers een voet op Belgies grondgebied gezet of het moorden, het stelen, het verkrachten begon, de instinktieve Pithecanthropus erectus, de homo homini lupus slaakte zijn eeuwenheugende boeien – die hem trouwens nooit alle werkzaamheid hadden belet – en gedroeg zich alsof hij nog altijd het ruig behaarde dier was met de geweldige slagtanden en de machtige grijpklauwen. Ja, hij ging nog geweldiger te keer dan zijn voorvaders; want hij
bediende zich nu niet meer van zijn primitieve strijdmiddelen, zijn daden werden niet langer geleid door een weinig ontwikkeld verstand; maar een veel machtigere intelligentie stelde veel verschrikkelikere wapentuigen tot zijn beschikking en het altruïsme, dat het produkt heette te zijn van een eeuwenlange vooruitgang naar een zedelik ideaal, weerhield hem slechts in weinige uitzonderingsgevallen met die moordwerktuigen zoiveel mogelik soortgenoten te verminken, te doden, derhalve voor zijn eigen belang onschadelik te maken. De bijna twee duizend jaren lang verfoeide en veroordeelde haat werd opeens heilige plicht. De toeschouwende wereld leek verbijsterd.
Maar ogenblikkelijk rezen overal als paddestoelen uit vochtige grond de optimisten op, die voor de verdwenen begochelingen nieuwe in de plaats stelden. Het gemakkelikste was wel de gruwelike verhalen van moord, verkrachting, brandstichting en plundering eenvoudig naar het rijk der fabelen te verwijzen en dat kon ieders partij des te veiliger doen, naarmate de tegenpartij de ware verhalen sterker had opgekleurd en met leugens aangedikt. Vervolgens wees men op heerlike staaltjes van heldenmoed en zelfverlochening, betoond zowel op het slachtveld als in de hospitalen, in de gezinnen als in het openbaar. En men noemde ‘t mooi van de oorlog, dat hij de mens in staat stelde zijn edele kanten zo helder te doen uitschijnen; men dacht er niet aan, daardoor de noodzaak te bepleiten van duizenden te doen lijden ten einde op deze wijze enige tientallen gelegenheid te geven hun altruïsme te bewijzen. Ten slotte werd de mening verkondigd, dat het leven een geweldig en dus prachtig proses doormaakte, van kosmiese krachten… kosmiese krachten waarvoor men later mensen verantwoordelik stelde, een proses, waarin eeuwen lang opgehoopt kwaad zou worden opgeruimd en waaruit de mens gelouterd en van deugden glanzend, tot een nieuw en edeler wezen herboren te voorschijn zou komen. Gelukkig mocht iedere tans levende zich achten, dat hij dit proses altans aanschouwen kon, indien hij niet geroepen was er aan mede te werken en zijn bloed er voor te vergieten. In deze oorlog zou de oorlog worden overwonnen. Na de oorlog zou ‘t overal vrede, eendracht, vriendschap en liefde zijn.
Wat het proces ons in werkelikheid heeft gebracht zullen wij later zien.
De opgeschrikte dieper doordenkende mensen, die toen waarnamen, dat overal in het Duitsland van voorbeeldige orde, tucht en eerlikheid en zelfs bij de onzijdigen, die buiten de oorlog stonden, alle maatschappelike deugden als beleefdheld, eerlikheid, goede trouw, rechtvaardigheid, onbaatzuchtigheid met den dag fletser en zeldzamer werden terwijl het niets ontziende eigenbelang, het homo homini lupus zich steeds brutaler gelden deed, spraken toen van oorlogspsychose en met deze benaming kan men zich zonder bezwaar verenigen. Men bedenke dan echter, dat ook deze psychose geen abnormaliteiten aan het licht bracht; maar slechts een heviger worden van verschijnselen, die minder fel gekleurd en belicht in het gewone leven zich altijd voordoen. Zodra het individueel minder sterk egoïsme de kans schoon meende te zien om los te komen uit de boeien waarin maatschappelike wetten en opvattingen het gekneveld hielden zonder het te kunnen smoren, liet het de gelegenheid om zijn vrijheid weer te krijgen natuurlik niet ongebruikt voorbij gaan; maar ditzelfde doet het elke dag, zij ‘t in mindere mate, en zal ‘t blijven doen, totdat eens het altruïsme volkomen heeft gezegevierd en die volkomen triomf van het altruïsme – wij zeiden ‘t reeds – kan alleen worden behaald door de volkomen omkering van de levenswil.
Intussen vierden de woorden – het wapentuig van het verstand, dat nog altijd dienstbaar is aan het instinkt – hoogtij en in de ontzettende dreiging van de alom oploeiende wereldbrand wist de mens niets beters te doen dan met woorden: brallende, vermanende, schetterende en juichende, maar altijd holle, zich zelf te begochelen, zijn medestanders te verlakken, zijn vijanden te bestrijden. Naar waarheid was geen vraag meer, maar blinde gehoorzaamheid en verblindende suggestie des te meer. Alle menselike krachten van lichaam en geest moesten worden opgezweept tot hun maximum van inspanning. En de internationale verbroedering, het altruïsme van de algemene mensenliefde, waarover men zoveel eeuwen lang in volksbijeenkomsten, tempels en kerken met zich heilig wanende ijver had geredevoerd en gepreekt, ‘t was op eens oude plunje geworden alleen nog waard met andere dwaze
idealen in ijle damp te mogen opgaan. Vredelievende predikers wekten op tot de mensenmoordende strijd, dwepende dichters zongen geestdriftig liederen van haat. Wat er toen gelogen en gefantazeerd is zou de stoutste verbeeldingskracht niet in een histories beeld aannemelik kunnen voorstellen. En de grote menigte begon met alles te slikken; de ene helft slikte ‘t, dat alle Duitsers in de grond Hunnen, Vandalen, halve wilden waren, die niets anders begeerden dan te vuur en te zwaard de hele wereld te verwoesten, alle niet-Duitsers tot slaven te maken; de andere slikte ‘t, dat er onder de geallieerden niets dan huichelachtige samenzweerders waren te vinden, die Duitsland al lang een strik om de nek hadden geslingerd en nu de lus aantrokken om met vereende krachten millioenen mensen langzaam te kunnen wurgen. De strijdende partijen zelf slikten ‘t dat ieder hunner louter uit zelfverdediging ten strijde was getrokken, dat hij de rechtvaardigheid aan zijn zijde had en dat zijn partikuliere god, hem de eindoverwinning zou brengen. Het mensdom dat zijn veelgodendom had weggekritizeerd en ijverig bezig was zijn enig overgebleven algemene God tot een onbewuste helalkern te degraderen, kreeg op eens, zij ‘t in nieuwe gedaanten, zijn lokale godheden terug en zag hun engelen deelnemen aan het verwoed gevecht. En ‘t waren volstrekt niet alleen journalisten en dichters, die het publiek op leugens en begochelende fantazieën onthaalden. Alle staatslieden, alle leiders, de voornaamste en hoogst staande niet uitgezonderd, deden er aan mee en hoe schoner hun begochelende woorden klonken, des te minder werden ze – altans in de eigen partij – gekritizeerd, des te meer werden ze toegejuicht. Zelfs gebeurde ‘t, dat moedige waarheidsprekers, edele vredesapostelen werden geboeid, gevangen gezet, door volksmenigten mishandeld. Duideliker dan ooit kon men nu waarnemen, dat geen waarheid in aanzien is of zelfs maar wordt aanvaard, die niet met de menselike wensen strookt. Onbevooroordeeldheid is even zeldzaam als de veel gezochte witte raaf. Hoe ver de verwildering ging blijkt zeker het duidelikst uit de gruwelike wandaden van de Duitsers in België, het torpederen van schepen als de Lusitania, waarop zich wel enige dode en dood brengende kanonnen bevonden, maar dan toch ook tal van levende vrouwen en kinderen, die aan de oorlog part noch deel hadden, en de laag-
hartige mishandeling zelfs afmaking van weerloze krijgsgevangenen in de Duitse kampen; maar die verwildering komt misschien het eigenaardigst uit door het feit, dat diplomaten, die men de hoge priesters mag noemen in de tempel van de vormendienst, en die te allen tijde de kunst hebben verstaan het schandaligste onrecht op te dienen in de vorm van eerbiedaf dwingend rechtsherstel, zich tans niet ontzagen op de grofste wijze een Duitse keiser te schimpen, die zij nog in het voorjaar van 1914 als een hooggeëerde gast in hun hoofdsteden zouden hebben begroet en onthaald en hem plompweg als een alledaagse bandiet voor hun rechtbank te dagen, ofschoon zij zeer goed wisten, dat het een onzinnigheid was alleen deze man voor de wereldoorlog verantwoordelik te willen stellen. Bovendien zagen wij de vraag opperen of Fransen, Belgen, Engelsen en Amerikanen, die nu zo graag doorgaan voor de bevrijders van de wereld, (te Charmes hoorde ik door een Fransman uit Pont à Mousson beweren dat de Amerikaanse bondgenoten nog veel meer vernield hadden dan de Duitse vijanden) niet evenveel verwoest, vernield en gebrandschat en niet evenveel schanddaden bedreven zouden hebben, indien zij Duitsland waren binnengevallen en indien de Duitse schepen minder gauw van de zeeën waren verdwenen? De behandeling van gevangenen in menig Frans kamp, de ruwheden van de Engelsen op zee, de grofheden van de Belgen in het bezette gebied, de aanrandingen van Duitse vrouwen door allerlei geallieerde soldaten in bezet gebied geven reden om aan te nemen, dat de mensen niet zo heel veel van elkander verschillen zodra de oorspronkelike instinktieve Pithecanthropus de op hem geënte beschavingsmens heeft afgeschud. Trouwens wil men Duitslands ex-keizer laten terechtstaan voor al het onrecht door Duitsland bedreven, laat men dan ook Engelands koning voor een rechtbank dagen voor de blokkade, die heel wat erger dan de torpedering van de Lusitania niets meer of minder beoogde en ook bereikte dan de langzame doodhongering van duizenden vrouwen en kinderen.
Eigenaardig is ‘t ook zeker, dat de strijdende partijen, ondanks al hun woordenpraal en woordenverkwisting niet op eens op den duur met gewisheid hebben geweten, waarvoor zij nu eigenlik bezig waren elkander te verdelgen. De soldaten
hebben ‘t nooit ingezien en voor zover zij niet tot moordlust waren opgezweept of aan instinktieve hebzucht trachtten te voldoen, elkander meer dan eens zelfs op de slagvelden de helpende broederhand toegestoken en vriendelike woorden toegevoegd; maar de leiders waren ‘t er volstrekt niet over eens en poogden dan weer met woorden elkander te bedotten. De Duitsers wijzigden hun mening nog het minst; gelijk zij ook het minst zich schuldig maakten aan het fabrieken van schone begochelingen; hun brutale machtspolitiek, die beter paste bij de instinktieve, dan bij de kunstmatig aangekweekte tweede natuur van de mens, had dit alles ook nog niet nodig. In de grond waren zij ‘t aanvankelik algemeen met de Münchense Professor Baron von Hengel eens, die leerde: ‘Wir Deutsche sind miter allen Völkern von der Vorsehung ausersehen an der Spitte aller Kulturvölker zu steken. Wir Naben die höchste Potent aller Geistesgaben und bilden die Krane der Kultur in der ganzen Schöpfung. Unterwerf ung unter unsere in jeder Hinsicht überlegene Leituig ist das einzige und sicherste Mittel zu eiher gedeihlichen Existent für jede Natur.’
De man had als profeet een standbeeld kunnen krijgen indien de oorlog maar anders ware uitgevallen. Nu is zijn voorspelling en daarmee zijn hele persoonlikheid vrij wel vergeten. Toen de Duitsers zagen, dat er op een dergelike ‘Unterwerfung’ onder hun ‘in jeder Hinsicht überlegene Leituig’ vooralsnog niet te rekenen viel, vonden zij ‘t wel zo veilig het volk op te zwepen voor een zuivere verdedigingsoorlog, wat voor hen de oorlog dan ook inderdaad geworden is. De Entente daarentegen begon met een verdedigingsoorlog te voeren, maar sierde die oorlog hoe langer hoe mooier op, naarmate door haar overmacht haar kans om te winnen, ja zelfs veel te winnen, groter en groter werd. Het militarisme uit de wereld helpen; aan de mensheid een duurzame vrede verzekeren; de kleine verdrukte naties bevrijden en hun het recht verlenen over hun eigen lot te beschikken, het recht over de macht doen zegevieren – voor al die edele doeleinden, al die glanzende begochelingen heeft de Entente – als men haar woordvoerders geloven mag – gestreden; maar ongelukkig is zij er, ondanks haar volkomen eindoverwinning, niet in geslaagd er ook maar één in werkelikheid om te zetten. Integen-
deel heeft zij enkel het Duitse militarisme door het Franse vervangen; zelfs in haar eigen landen – om niet te spreken van de overwonnene – noch aan de Ieren, noch aan de Vlamingen, noch aan de Elsassers het begeerde zelfsbeschikkingsrecht verleend; een vrede van haat en wraakzucht gesloten, die door vriend en vijand als onhoudbaar wordt beschouwd, alom waar ‘t haar mogelik was op de onbeschaamdste wijze het recht aan haar macht ondergeschikt gemaakt. Heeft niet de blufferige Franse kliek van het kleine België, in 1830 van Nederland door Franse hulp losgescheurd en nu opgeblazener geworden dan ooit onder het belachelike voorwendsel, dat delen van Nederland van België waren afgescheurd, gemeend aanspraak te mogen maken op delen van ons volkomen onzijdig gebied? En heeft die kliek niet de gemeenste leugens aangevoerd om België’s zogenaamde rechten te kunnen bewijzen? In de Volkenbond is een tempel gesticht, waarin het werk van huichelarij, verlakking en grof eigenbelang als een schepping van mensenliefde en rechtvaardigheid moet worden vereerd, bewierookt en onderhouden. Alle mooi klinkende, veel belovende, zoet begochelende woorden werden eenvoudig op zij geschoven als of zij nooit waren uitgesproken zodra de moderne mens zijn kans schoon zag om het masker van veredelde natuur waarachter hij nog een wijle gemeend had te moeten schuil gaan, weer eens af te leggen en zijn instinktieve onverwoestbare Pithecanthropus-aard driestweg te vertonen.
De Duitsers hadden verkondigd, dat zij de oorlog nu eens humaan zouden voeren. Alleen tegen de vij andelike legers zouden zij de wapens voeren. Niet-strijders zouden geen overlast ondervinden.
Hebben zij er ook maar één ogenblik over gedacht deze leer in toepassing te brengen? Allemaal woorden, niets dan woorden!
De geweldige ommekeer is er geweest; maar van de wedergeboorte van de mens tot een gelouterd edeler wezen is noch altijd niets te bespeuren. Integendeel houdt de ontaarding van de tweede natuur nog altijd in haar gevolgen aan en lang zal ‘t duren eer het mensdom, waarvoor die kunstmatige natuur toch onontbeerlik is wil ‘t zijn homo homini lupus kunnen noodzaken zich altaas slechts in onbloedige botsingen en
kampen te doen gelden, er in slagen kan een nieuwe orde van zaken op niet al te wankele grondslagen te vestigen en de mens te dwingen zich, zo goed en zo kwaad als ‘t gaan zal, daar enigermate in te schikken. Meer bereiken kan hij niet, want het geluk, waarvoor hij per slot van rekening elke strijd meent te voeren, is niet alleen niet beter onder zijn bereik gekomen, maar er verder dan ooit uit verwijderd.
Noch vóór, noch tijdens de oorlog is de algemene ontevredenheid even groot geweest als tans. De kapitalist, laudator temporis acti, verwacht enkel heil van een terugkeer tot de toestanden van vroeger, zij ‘t met aanbrenging van enkele wijzigingen; de socialist wil nu eindelik de machtsmiddelen om geluk te verkrijgen in de handen van de staat brengen en het geluk dan door die staat laten verdelen naar verdienste; de kommunist-anarchist zegt: er is geluk genoeg voor allen als ieder maar toegrijpt en niet meer nemen wil dan zijn buurman.
Zij dwalen alle drie.
De kapitalist dwaalt omdat in het steeds veranderende leven elke volgende sekonde een nieuwe toestand schept die uit de oude voortgekomen geen terugkeer tot die oude ooit meer mogelik maakt.
De socialist dwaalt omdat verdeling door de gemeenschap van het geluk, dat is van de machtsmiddelen om begeerten te bevredigen, wel deze machtsmiddelen over meer individuën kan verdelen; maar daardoor dan ook ieders aandeel kleiner moet maken. Wat vooral blijken zal zodra de kinderproduktie zal zijn toegenomen door toenemende zorgeloosheid der ouders gevolg van overbrenging der zorgen op de staat.
En de kommunist dwaalt, omdat zijn opvattingen onuitvoerbaar zijn door hun innerlike tegenstrijdigheid. Want wie voor alle mensen gelijkheid en vrijheid verlangt ziet niet in, dat de vrijheid van A, dat is dus de bevoegdheid om al zijn wensen te mogen bevredigen, onvermijdelik afbreuk moet doen aan de vrijheid van B om als gelijke van A dezelfde bevoegdheid te mogen bezitten. Het is dan ook nu reeds gebleken dat niemand de vrijheid van anderen minder eerbiedigt dan juist de moderne kommunist. En wat de gelijkheid betreft: kondig ze heden af; morgen bestaat ze al niet meer. Ja, wel beschouwd heeft ze zelfs niet eens bij de afkondiging
bestaan; want wie zich de macht aanmatigt een toestand voor anderen af te kondigen, verklaart reeds daardoor niet van de anderen de gelijke te zijn. Vrijheid en gelijkheid zijn weer begochelende holle woorden, waaronder ieder slechts de bevordering van zijn individuëel eigenbelang verstaat, dat hem dan uit de verte toeschijnt met het algemeen belang samen te vallen. Zelfs Ebert, die toch geen kommunist is, zeide in zijn openingsrede van de nationale vergadering (Februari 1919) ‘wij willen stichten een rijk van recht en waarachtigheid, gegrond op gelijkheid van alles wat een menselik aangezicht draagt.’ (Vertaling van Het Vaderland.)
Bij het zoeken naar bommenfabrieken in Amsterdam in het voorjaar van 1919 vond men een zinspreuk luidende: de mens heeft zoveel vrijheid als hij nemen wil. – Presies het idee van de eerste Pithecanthropus erectus alalus.
Geestig werd in L’Illustration van 27 September 1919 het moderne vrijheidsstreven als volgt aan de kaak gesteld: ‘J’obéis à mon comité, qui obéit à la Fédération, qui obéit à la Confédération Générale du travail. Il était temps que nous devenions enfin des hommel libres.’
In werkelikheid is voor de mens de kans op geluk weer aanmerkelik afgenomen.
Ik zeide reeds, dat ieders deel aan middelen om zich geluk te verschaffen moet verminderen naarmate die middelen onder meer personen worden verdeeld. Tans is daarbij gekomen, dat voor velen die middelen geheel buiten hun bereik zijn geraakt. Reusachtige kapitalen zijn vernietigd en al heeft de oorlog ook een aantal O W ers, nouveaux riches omhoog gestuwd, nog veel meer mensen heeft hij van belangrijke inkomsten beroofd. En wat de oorlog begon voltooide de vrede: de koopkracht van het geld is verminderd, de lonen zijn gestegen, de belastingen moesten tot ongekende hoogte worden opgedreven, de duurte is dus schrikbarend toegenomen en de mogelikheid om wensen te bevredigen voor alle mensen geringer geworden dan ze jaren geleden nog was. De kunstvriend, die voorheen zich jaarliks een paar doeken kon aanschaffen, de wedren- en auto liefhebber die toen gemakkelik een volle stal of enige Limousines kon onderhouden, de toerist, voor wie eertijds de hele wereld openstond, de schouwburgbezoeker, die er in 1913 nog niet tegen opzag jaar
uit jaar in een loge in abonnement te bezitten enz. enz. al die mensen moeten zich nu de vraag voorleggen: kan ik ‘t zo nog volhouden en voor de meesten luidt het antwoord dan: neen.
Daar wij ‘t in dit opstel over ‘t geluk hebben, zwijg ik over hen, die zelfs in hun dageliks onderhoud niet langer of niet meer zo gemakkelik kunnen voorzien, voor wie de welstand van vóór de oorlog dus is verkeerd in armoede er na. Het mensdom dient eenvoudiger te gaan leven zeggen alle ekonomen en ongetwijfeld hebben zij gelijk; maar voor velen is nog meer eenvoud gebrek, en iedere welgestelde, die het wijze voorschrift opvolgt, doet op zijn beurt wederom de inkomsten dalen van talrijke andere personen, die voorheen aan hem leverden of in zijn dienst werden bezoldigd. De voortbrenging van al wat weelde heet, omdat het niet onmisbaar is voor de instandhouding van het leven, maar wel onmisbaar voor de handhaving van ons beschavingspeil, wel onmisbaar voor de tegemoetkoming aan ieders wens naar geluk, moet dus andermaal belangrijk achteruitgaan. Ik zeg andermaal, omdat reeds ten gevolge van de verdringing van het handwerk door de invoering en de volmaking der masjienes de ware weelde en daarmee de waardering van schoonheid, echtheid, degelikheid zo bedenkelik in verval was geraakt. Wat kan ‘t tans nog baten of men kunstmatig het handwerk weer in ere wil herstellen. De voortbrengselen van dat handwerk kunnen immers door de meeste mensen toch niet worden gekocht. Wie geen schilderij meer kan betalen vult nu het ledig van zijn kamerwand met een plaat of oleografie of iets anders, wie zich tot nog toe altijd schoenen liet aanmeten, koopt tans een paar gemaakte; wie een schouwburgplaats tegenwoordig te duur vindt, trekt naar de bioskoop. Alle waar, alle genot wordt van minder gehalte en daarmee ook het verkrijgbaar geluk.
Geen nood zegt de socialist. Wat de enkeling niet meer voor zich vermag te krijgen, dat zal voortaan de gemeenschap aan allen verschaffen.
Ook hij heeft gelijk. Maar tonen zijn woorden niet duidelik aan, dat de proletariër, die voortaan de wereld regeren en gelukkig maken wil, beginnen zal en zelfs reeds begonnen is met heel wat geluk te vernielen en de mensheid tot een lager beschavingspeil neer te trekken, omdat hij – een enkele
geniale uitzondering daargelaten – nog het onderscheidingsvermogen mist, dat, door opvoeding en overerving verkregen, een mens in staat stelt voor al wat werkelik door biezondere hoedanigheden uitmunt, het voortreffelike te doorgronden en te doorvoelen? Pas wanneer de zich omhoog werkende proletariër geen proletariër meer wezen zal, is ‘t mogelik, dat hij de betrekkelike waarde gaat beseffen van ‘t geen hij nu uit naijverige minachting, neerhaalt en vernietigt. Dan zal hij even goed laudator temporis acti worden als tans de kapitalist het is, en inzien dat haast alle aards geluk individueel moet worden genoten zal het niet aanstonds aan waarde verliezen.
Natuurlik wil dit niet zeggen, dat men het geluk van de liefde kan smaken zonder een lid van de andere sekse, het genot van de vriendschap zonder een vriend, de meeslepende [woord ontbreekt] van een volle toneel- of konsertzaal alleen in een ledig lokaal. Er zijn nu eenmaal genietingen, waarvoor het bijeenzijn van twee of meer mensen een bestaansvoorwaarde is. Maar zelfs deze genietingen lijden er onder, dat ze van deze voorwaarde afhankelijk zijn. In een liefde, een vriendschap, het instemmen met een algemene geestdrift schuilt meer begocheling, waarop ontgocheling zoals niet moet, dan toch kans heeft te volgen, dan in een genot dat alleen wordt genoten. De socialist, die waant, dat men van een mooi schilderstuk evenveel genieten kan in een museum, waar men ‘t slechts behoorlik gekleed op vastgestelde uren mag gaan bezichtigen, door een suppoost bewaakt, door andere bezoekers in zijn bewegingen gehinderd terwijl men ‘t niet mag aanraken laat staan van zijn plaats verwijderen, als thuis, waar men ‘t op elk uur van de dag in ‘t voorbijgaan een blik kan toewerpen en ongehinderd urenlang bewonderend beschouwen terwijl men ‘t hoger of lager mag hangen, zelfs afnemen van de wand en plaatsen voor een raam, die weet nog niet wat kunstgenieter is. En met tal van andere genietingen is ‘t eveneens gesteld. Welke boekenvriend, die een dragelik onderdak bezit, verdiept zich niet liever thuis alleen in gedichten, romans, filosofiese of wetenschappelike geschriften dan in de min of meer volle leeszaal van een bibliotheek? Wie heeft niet meer genot van de bloemen in zijn tuin, die hij plukken mag dan van de bloemen in een stadspark, die hij alleen mag bekijken? Wie geniet ten volle
van een reis, als hij de wereld door moet trekken in een karavaan van Cook of Lissone, wie verkiest niet zijn auto boven de trein wanneer de eerste hem even vlug als de tweede brengt waar hij wezen wil?
En niet alleen verzwakt het genot naarmate het minder individueel wordt genoten; maar ook het gehalte er van gaat achteruit naarmate het voor meer mensen wordt opgedist.
Reeds is het onderscheidingsvermogen van de allermodernste mens in zake zijn voedselbereiding en opdissing aanmerkelik verminderd enkel en alleen doordat die voedselbereiding en opdissing nergens meer even verzorgd is als ze was een grote halve eeuw geleden. Wie stelt tegenwoordig nog belang in werken over La physiologie du goût of door een beroemde kok opgemaakte spijslijsten voor alle seizoenen of een boek, niet over goedkope en zogenaamd smakelike, maar over biezonder fijn smakende gerechten? De ongelukkige zou, als een ergerlik specimens van kapitalistiese dekadentie aan de kaak gesteld, uitgelachen worden door zijn medekapitalisten en uitgejouwd door de proletariërs. En toch is ook eten en drinken een kunst geweest, die een verfijnd genot kan schenken, dat voor de gezondheid eer voordelig dan schadelik is. Maar verdwenen zijn de gedistingeerde intieme toonaangevende eethuizen van het Parijs der keizers met hun weinige doch artistiek toebereide schotels, waarin slechts de allerbeste grondstoffen werden verwerkt, met hun zorgvuldige en gedruisloze bediening, hun zuivere wijnen van de beste jaargangen, hun eenvoudige doch keurige tafeltooi. En in de hoofdstad van de goede smaak werden zij vervangen door bont opgedirkte zalen, waar van alles te krijgen is, maar weinig meer naar de eis behandeld wordt, waar goede waar en namaak tot grove verhemelte strelingen worden eerarbeid, waar een lawaaiende menigte de grote ruimten vult en aanmatigende bedienden met twijfelachtig wit linnen zich, druk bewegend, hun weg banen door de opeenhoping van gasten. Natuurlik is ‘t elders niet beter gesteld al kan men hier en daar nog wel behoorlik worden gevoed. Maar wat een kunst was is een noodzakelike bezigheid geworden en daar ergert zich tegenwoordig niemand meer over. Nu genieten niet langer het voorrecht van enkelen mag zijn – wat inderdaad naar menselike opvattingen zeer onrechtvaardig was – moet
het genot pasklaar worden gemaakt voor alle smaken. Ergo worden alle genietingen grover en grover. En zij, die genot leveren, zijn er niet meer op uit edele waar te geven hunner waardig, maar de bijval te verwerven van een lawaaiende menigte wat dan heet: een enorm sukses.
Wij beleven de tijd van de reklame en de suggestie. Geen echte voortreffelikheid meer bepaalt de waarde van een handelswaar, een kunstprodukt, een leerstelling of een mens; de vraag is nog alleen: gaat er genoegzaam begochelende kracht van hen uit en klinkt daarop het antwoord twijfelachtig of ontkennend dan wordt die begochelende kracht door allerlei en niet zelden door de dwaaste kunstgrepen versterkt.
Goede wijn behoeft geen krans is slechts in zo verre nog waar als die goede wijn tegenwoordig aan iets geheel anders behoefte heeft, te weten aan duizenden guldens waarmee de reklame moet worden betaald, daar anders niemand gelooft, dat die goede wijn ook inderdaad goed is.
Wie de achteruitgang op elk gebied gadeslaat zal moeten erkennen, dat de oorlog niet één van de optimistiese voorspellingen heeft vervuld, waarmee zijn komst werd begroet. Daarentegen werden alle opvattingen bevestigd, hierboven op schrift gesteld, aangaande het kunstmatige van ‘s mensen altijd in een labiele evenwichtstoestand verkerende tweede natuur, de aanhoudende strijd in de mens van instinkt en verstand, de begochelingen die hem gestadig voortsleuren van het heden naar het morgen, van het morgen naar zijn eind, de afneming van zijn kansen op geluk.
En wat hebben wij nu van de toekomst te verwachten?
Wel beschouwd ligt het antwoord op die vraag, voor zover ‘t gegeven kan worden reeds in het bovenstaande opgesloten. Steeds groter wordt de mensengroep, die de gehele beschikking opeist over de machtsmiddelen, waarmee men waant zich het geluk te kunnen verschaffen; steeds kleiner wordt ieders aandeel. Al moge ‘t hem ten slotte toch niet het verwachte geluk geschonken hebben, de absolute vorst had altans vrij grijpen naar al wat hem verleidelik in de ogen blonk. Dat was in abstracto in de hoogste mate onrechtvaardig, want strikt genomen kon de proletariër met volkomen recht beweren, dat alle schatten van dit ondermaanse even goed aan hem toekwamen. Maar recht is geen natuurprodukt, doch
een menselik maaksel en moge macht al geen recht zijn, recht zonder macht is van nul en geener waarde. Zolang dus de absolute vorst zijn macht behield, twijfelde niemand aan zijn recht om zich heel wat geluk toe te eigenen. Nu echter die macht is overgegaan op de grote massa weet zo goed als niemand meer wat genieten van aardse schatten zeggen wil.
Intussen heerst het instinkt nog oppermachtig en het verstand speelt nog steeds zijn dienende rol. Het eerste noodzaakt de mens zich aan te passen aan het gestadig dalend peil van individueel bereikbaar geluk, wat alleen mogelijk is door hem met allerlei begochelingen het onbevooroordeeld denken te beletten en het verstand moet medehelper aan de instandhouding van die gelukswaan. Daar nu voor de velen, wier toestand voorheen geheel beneden peil was, inderdaad een kleine geluksstijging verkregen is, bemerken de overigen nog maar zelden hoe verbazend diep het gelukspeil gedaald is voor hen, die zich eertijds tot de machtigen mochten rekenen. Trouwens het verleden keert toch niet weer; wat baat het dan tegenwoordig te wurmen over al de voor-rechten waarin eenmaal enkelen zich mochten verheugen?
Dit tijdperk, dat nu voor ons ligt en al reeds een aanvang heeft genomen, zal men gevoegelik kunnen noemen de heerschappij van de domheid. Wil dat zeggen dat het proletariaat, volgens mij, louter uit domkoppen zou bestaan en de burgerij uit knappe mensen? Natuurlik niet.
In mijn toneelstuk Domheidsmacht ontwikkelt Ter Voorst de stelling, dat er in de samenleving niets tot stand komt of ‘t moet door de domheid gewild zijn die zich dan heeft meester gemaakt van de uitvinding of ontdekking of nieuwe samenstelling, gedaan of gemaakt door het verstand. Nu denk ik er niet aan alle stellingen voor mijn rekening te nemen, die in mijn werken worden verkondigd. Deed ik dit wel, dan zou ik mij zelf voortdurend moeten tegenspreken. Met de stelling van Ter Voorst evenwel ben ik het volkomen eens. Een denker kwam tot het inzicht, dat de arbeiders werden uitgebuit en in slavernij gehouden door het kapitaal. Terecht of ten onrechte zag hij in socialisering der produktie het middel om dat euvel te bestrijden. Maar wat vermocht hij alleen? De massa moest worden opgezweept om door haar dommekracht te bewerken wat de enkeling door zijn verstandige argumen-
ten niet kon verkrijgen. Dit opzwepen kon ook niet geschieden door een kalm logiese uiteenzetting. Nodig waren overdreven mooie toekomstbeelden (begochelingen) gesuggereerd door hen, die de macht van het woord bezaten dat is de macht om woorden als wapens te hanteren. Of deze opzwepende sprekers inderdaad het welzijn van de grote menigte beoogden dan wel op de keper beschouwd er alleen op zonnen hun eigen eerzucht te bevredigen en over de grote menigte als moderne machthebbers te heersen, deed er voorlopig niets toe. Ieder van hen wist dat hij macht nodig had om zijn plannen te volvoeren, hij wist ook, dat een eensgezind, door hem geleid proletariaat tegenwoordig het hoogste machtsmiddel in zijn hand betekende; ergo verenigde, begochelde, drilde hij het proletariaat. En als ‘t waar is, dat overal, waar mensen bijeen zijn de dommeren alsnog de meerderheid vormen, dan is dus de komende heerschappij van het proletariaat de zegepraal van de domheid. Evenwel… daarmede zal geen eindpunt van de levensontwikkeling zijn bereikt. Wie voor het leven werkt, werkt altijd voor een reaksie. De te fel gespannen veer slaat terug; de te zwaar belaste veiligheidsklep van een stoomketel drijft een poos de masjiene tot de hoogste krachtsontwikkeling aan, maar laat haar dan springen en tot machteloosheid vervallen. Nu reeds blijkt, dat de eerste betrekkelik nog bezadigde leiders van het proletariaat geesten hebben opgeroepen, die zij niet meer in staat zijn te bezweren. Andere leiders zijn door nog hollere, nog meer begochelende, nog meer opzwepende woorden uit de menigte opgestegen hoog boven de eerste leiders uit; het getal hunner aanhangers zien zij groeien en groeien, in verhouding tot de onzinnigheid der illusies, waarmee zij hen – dikwels ook zich zelf – weten te misleiden en aldus bereiden zij het terrein voor, waarop eenmaal die onzinnigheid, al te groot geworden, de reaksie zal ontketenen.
Reeds nu schreef een Mevrouw Roland Holst in de Tribune: ‘In Sowjet Rusland is nu de eerste en voornaamste plicht van het proletariaat zelftucht en zelfbeheersing. Het moet aan zijn ongebondenheid en zijn vrijheidswil den breidel aanleggen eenen strikte discipline in de werkplaats; het moet van zijn recht op luiheid tijdelik afstand doen ter wille van het algemeen belang. Het moet zich de vreugde ontzeg-
gen, die zoo heerlijk voor hem openging, van deel te nemen aan de geestelijke cultuur, de schatkamers der wetenschap binnen te dringen en te zwerven door de lachende velden der schoonheid. Dat is hard en valt zwaar, het eischt elken dag een nieuwe zelfoverwinning, het is niet mogelijk zonder een stille heldhaftigheid, misschien moeilijker te bereiken nog dan in de meer uitbundige der Roode legers op de slagvelden.’
Zij heeft volkomen gelijk en Trotzky, die haar wijze lessen al lang in praktijk heeft gebracht, zal dit ook wel vinden, maar zijn haar stellingen iets anders dan zuivere voorschriften van de reaktie? Wat die arbeiders moeten, moet immers ieder in meer of mindere mate.
Toch is en blijft de mens gedwongen de kamp van een aangenomen natuur tegen de oorspronkelijke steeds weer van voren af te beginnen, want ondanks alle nadelen aan elke beschaving onafscheidelik verbonden is er geen mens meer te vinden die voor allen inderdaad een terugkeer tot homo homini lupus staat meer zou wensen. Zelfs zij: die wars van de moderne beschaving schijnbaar deze terugkeer voortaan zoeken streven in werkelikheid slechts naar een nieuwe tweede natuur, waarvan zij in hun onnozelheid het kunstmatige niet kunnen zien omdat zij beginnen met al het oude kunstmatige overboord te werpen.
En de aangekweekte tweede natuur met haar opvattingen van eerlikheid, rechtvaardigheid, zedelikheid, deugdzaamheid, haar scheiding van goed en kwaad, schoon en lelik, hoog en laag, dient aanhoudend opgekalefaterd, bijgewerkt, ook wel hier en daar gewijzigd te worden wil zij niet van zelf te niet gaan door gebrek aan instinktieve levenskracht.
Geen einde is aan deze strijd te zien, tenzij eenmaal de mens tot het inzicht zou komen, dat er maar één middel bestaat om de duurzame vrede en het duurzaam geluk te bereiken, waarnaar hij eeuwen en eeuwen lang te vergeefs de handen heeft uitgestrekt en dat dit middel niet is het opdringen aan de instinktief wrede natuur van een verstandelike medelijdende tweede natuur, niet het enten van een edelere bloem op een gewone; niet het pogen om egoïsme en altruïsme met elkander te verzoenen; maar het opheffen van de verbiezondering in individuen, het terugkeren van de enkeling tot het al, de dood.
Zal hij dit? Voorlopig ziet het er ongetwijfeld nog niet naar uit. Het instinkt van de individualisering is er nog veel te krachtig voor en het verstand veel te zwak. Zolang niet alle denkbare wijzigingen in de menselike verhoudingen zijn beproefd, niet alle denkbare regeringsvormen van het kraste absolutisme tot de volkomenste anarchie eens vruchteloos zijn toegepast, niet van alle mogelike wetten en regels en opvattingen is gebleken dat zij ten slotte toch onmachtig zijn om aan het mensdom te geven wat het zoekt en verlangt, zal de mens altijd blijven geloven, dat hij op aarde wel degelik gelukkig zou kunnen zijn, als maar… Als maar dit of dat anders was, waarvan hij niet inziet, dat het anders zijn niets anders zou wezen dan op andere wijze ellendig zijn.
Spreekt de mens over: het leven, dan bedoelt hij maar zelden het instinktieve leven. Wel stelt dit de allerdwingendste eisen tot instandhouding van de soort en het individu, maar bevrediging van deze eisen brengt hem toch nog pas op het nulpunt van waar hij meent zich hoger op naar het geluk te kunnen en ook te moeten verheffen en van waar hij ook meent het leven te kunnen vervormen naar zijn wil. Al bestaan er millioenen mensen, die levenslang nooit iets meer bereiken dan de middelen om hun lichaam in stand te houden en aan de voortplantingsdrang te kunnen voldoen, niemand is daarmee tevreden, iedereen zelfs de luiste verlangt bovendien naar een verstandelike, strikt genomen overbodige werkzaamheid al zou deze ook enkel bestaan in het babbelen over zijn evenmens of in het aanleggen van de een of andere verzameling. En van deze overbodige werkzaamheden hangt het voornamelijk af of en in hoe verre hij zich gelukkig acht dan wel ongelukkig. Zolang en in zoverre hij dus nog te zorgen heeft voor de instandhouding van zijn eigen leven en de voortplanting van de soort…
Slot
Wat ik beoog. Algemene zelfmoord?
Wat is vrijheid? Onmogelijkheid er van. Roland Holst over zelftucht.
Recht wordt tegenwoordig middel
Mode en stijl. Naäpen
Intellekt gehaat. Kinderen op school en mannen op de soos. Duivel is het gehate verstand. (en gevreesd)
Paradox (de goede) is de reaksie van het verstand tegen de inblazingen van het instinkt,
Leven is banden vormen die weer moeten breken of verslappen.
Hoop.
Afslijten verdriet is juist zo vreselik zie blz. 12 onderaan 13
Wie heeft door de oorlog geleerd
Wat in de oorlog is gebeurd gebeurt in ‘t klein alle dagen
Laudator temporis acti heeft gelijk
Doel leven 21
Wrang is het bedriegend optimisme
- *)
- Wat onder anderen Leibniz te vergeefs beproefde.