[p. 167]
Het zeepaardje
voor Otto en andere Dickes
Volgens Bartjens zou hij een monster moeten zijn:
deze vis met de kop van een paard,
de staart van een aap, de huid van een insekt,
en de borst van een kropduif: maar zie
hem daar wiegelend voor anker liggen, gracieus
als een ijl mannequintje.
Door Plinius aanbevolen als medicijn
tegen haaruitval, huiduitslag,
koortsrillingen en de beet van dolle honden;
vandaag geeft men liever zalf,
sulfonal, virus fixe – maar een kaal hoofd bleef
een bezit voor het leven.
De statige neef van ons aller stekelbaarsje,
die, anders dan Ivanhoe,
zijn harnas nooit eens afleggen kan, het verlaat
hem zelfs niet na zijn dood: gedroogd
siert hij souvenirwinkels van Honoloeloe
tot Katwijk aan Zee.
Een van die schaarse wezens van wie zelfs de mummie
nog mooi is: hij werd dan ook grif
een geliefd model voor afgrijslijke draadplastiekjes.
Maar ach, ook de echte kunst
weet vaak geen raad met de natuur, die zelf trouwens
lang niet vrij is van kitsch.
Economisch oninteressant, omdat hij zo weinig
spiervlees bezit, wordt hij toch,
fijngemalen, verkocht ter bereiding van minnedranken;
het is, vind ik, een roerend idee
dat er mensen rondlopen die hun bestaan
aan een zeepaardje danken.
C. Buddingh’